Waarom werd Dirk IV bij Dordrecht gedood? (2)

Het tweede blog in een serietje van vier over de oorzaken van de dood van graaf Dirk IV.

Uit de Annalen van Egmond blijkt niet waarom die vijanden hem in West-Frisia kwamen aanvallen. Daarom moeten we in buitenlandse bronnen zoeken naar redenen. Er zijn namelijk wel degelijk meer verslagen van de dood van de Westfriese graaf dan de ‘Nederlandse’.  Dat maakt de gebeurtenis trouwens alleen maar betrouwbaarder, want hoe meer mensen over een gebeurtenis schrijven hoe waarschijnlijker het wordt dat hij echt plaats gevonden heeft. De vroegste vermelding, vroeger dan de Egmondse, werd geschreven door de kreupele (of lamme) Herman van Altshausen, monnik in de abdij van Reichenau. Men noemde hem later Herman van Reichenau. Hij schreef zijn kroniek tussen 1048-54, dat is dus ten tijde van de gebeurtenis zelf en niet 70 jaar later zoals monnik C deed.

abdij reichenau
De abdij van Reichenau vertoont nog veel van de Romaanse oorsprong, al is er een gotisch koor tegenaan gebouwd (foto Radurlaub.bodensee.de).

De abdij van Reichenau lag en ligt nog steeds  helemaal in het zuiden van Duitsland op een eilandje in de Bodensee, die daar de grens met Zwitserland vormt. Dat is dus een flink eind weg. Maar Herman was goed op de hoogte van wat er in het Duitse Rijk gebeurde en moet de feiten, gezien de nauwkeurigheid van de beschrijving, kort na de gebeurtenis van een betrouwbare getuige gehoord hebben.

Hij schrijft letterlijk (in vertaling):

1049 Intussen, terwijl er overal volop winters ijs lag, is een aantal soldaten en edelen van het gebied langs de zee met de bisschoppen van van Luik, Utrecht en Metz samengekomen en legden in Vlaardingen een hinderlaag voor Dirk. In het gevecht dat ontstond, overmeesterden en doodden ze hem en ze onderwierpen zijn gebied aan de keizer.

Daar staat het. De vijanden blijken drie bisschoppen te zijn, die met edelen en soldaten uit het kustgebied langs de Noordzee (Friezen? Zeeuwen?) de graaf komen belagen. Maar wat opvalt is dat Dordrecht hier niet genoemd wordt, maar wel Vlaardingen. Dat moet uitgelegd worden.

Ik heb hier al geschreven dat graaf Dirk III naar het zuiden van zijn graafschap, het Maasland, vluchtte na de dood van zijn vader Arnulf. Hij bouwde daar een sterkte in het plaatsje dat, naar het ernaast stromende riviertje, Vlaardingen werd genoemd. Zijn gewonnen slag tegen de troepen van de keizer in 1018 leverde hem flink wat prestige op. Lees hier over die slag.  De opvolger van die keizer, Koenraad II (ca 990-1039, koning vanaf 1024, keizer vanaf 1027), werd door Dirk gesteund, dus daarna had hij weinig last meer van keizerlijke bemoeienis. Hoe de tolheffing (of roof…), waar het allemaal om te doen was geweest, verder geregeld werd is niet bekend.

Dirk III zelf komt in diverse bronnen voor als de Friese graaf. Uit de titel van zijn opvolger, zijn zoon Dirk IV, blijkt dat de naam Vlaardingen, als hofcentrum, overging op dit deel van het graafschap. En zo gebeurde het dat hij in het buitenland, o.a. in Reichenau, Dirk, markgraaf van Vlaardingen (Theodericus Phladirtinga marchio), werd genoemd.

reliek herman de lamme
Relikwie van de bovenkant van de schedel van Herman van Altshausen, die bewaard wordt in de slotkerk van Altshausen. Relieken zijn resten van heiligen, maar Herman is nooit heilig verklaard, al werd hij wel lokaal vereerd.

Dat betekent dus niet dat hij graaf was van dat plaatsje, maar markgraaf van een flink gebied van die naam. Een markgraafschap is de benaming voor een graafschap aan de grenzen van het rijk, daar waar men risico loopt van vijandelijke invallen. In dit geval van overzee. Dat hield dus in dat markgraven meer verantwoordelijkheid droegen dan gewone graven.

slotkerk altshausen
Slotkerk van het kasteel van Altshausen, in het gelijknamige stadje, waar Herman begraven ligt. Het kasteel behoorde oorspronkelijk aan Hermans ouders (foto Oberschwabens Sehenswürdigkeiten, 2016).

Omdat onder Dirk III en Dirk IV de ontginningen zich langzaam (of juist misschien wel heel snel) uitbreidden naar de Zwijndrechtse Waard en de oevers van de Merwede (ook wat nu de Noord is), lag het plaatsje aan de Thuredrecht in het zuidoosten van het markgraafschap Vlaardingen. In Reichenau hadden ze waarschijnlijk geen idee dat daar een dorp van die naam lag en situeerden ze de dood van de graaf gewoon ‘ergens’ in het graafschap.

Dat gebeurde trouwens ook in een wat latere buitenlandse kroniek, die van Bernold, geschreven tussen ca 1075-1100 (dus ook vroeger dan Egmond). Over 1049 staat er:

Enkele edelen en bisschoppen trokken Vlaardingen binnen, beroofden Dirk van het leven nadat hij in een gevecht was overmeesterd en onderwierpen zijn gebied aan de keizer.

Dat houdt dus ook niet in dat ze het plaatsje Vlaardingen binnen trokken, maar het graafschap van die naam. Bernold kwam uit dezelfde streek als Herman van Reichenau en wist ook niet beter. Ook in een paar andere kronieken komt de dood van graaf Dirk door het leger van de drie bisschoppen voor, maar daar staan geen plaats- of graafschapsnamen in. Maar waarom kwamen die bisschoppen en hun leger naar het Westfriese graafschap?

(Wordt vervolgd)

Wij waren Duitsers (2)

Dit is de tweede blog over het onderwerp ‘graaf’. Er volgt hierna nog een derde.

In tegenstelling tot wat dikwijls gedacht wordt werden misdaden in vroege en hoge middeleeuwen (ca 500-ca 1200) zelden met de dood gestraft. Majesteitsschennis en verraad waren in dat deel van de middeleeuwen eigenlijk de enige zaken die altijd in de doodstraf resulteerden. Voor andere ernstige misdaden werd er wel mee gedreigd, maar er werd de voorkeur aan boeten gegeven; dan bracht het ook nog wat op (al vervielen de goederen van een ter dood veroordeelde aan zijn heer). Die boeten kwamen oorspronkelijk ten goede aan de koning in het verre Duitsland, maar de graaf mocht er een deel van houden. Op den duur ‘vergaten’ de graven dat geld door te sturen en hielden ze het zelf. Er waren namelijk nogal wat perioden in de middeleeuwen waarin het gezag van de koning over zijn buitengebieden minimaal was. De graven maakten daar dankbaar gebruik van om hun eigen gang te gaan en extra inkomsten binnen te krijgen.

evangelarium Hendrik V
Keizer Hendrik IV (1050-1106) tussen zijn zonen Hendrik V (links) en Koenraad, die beide na hem koning werden. Evangelarium Heinrich V (na 1106), Krakau, Bibliotheek Domkapittel 208, f. 2v.

Bij het ontstaan en bloeien van de steden (in noordelijk Nederland pas echt na 1200) werd de samenleving ingewikkelder. Daar leefde men in grotere groepen dichter op elkaar dan in de dorpjes uit en van voor die tijd en was bewust gepleegde misdaad meer verspreid dan tijdens de eerdere plattelandssamenleving. Doodstraf, maar vooral lijfstraf, kwamen duidelijk meer voor. Bij het doorvlooien van gerechtsboeken kom je verder vooral agressie-misdrijven tegen: schelden, vechten, verwonden, en dat dikwijls in dronken toestand. Een duidelijk teken van altijd aanwezige onrust in dichter bevolkte gemeenschappen. De graaf voer er wel bij, evenals de stadsregering.

En dat gold ook voor de tolopbrengsten. Als je als koopman met een wagen of schip vol goederen het Duitse rijk binnenkwam, moest je bij de grens invoerrechten of tol betalen. Er stond daar dan een versterkt gebouw, het tolhuis, waar tolgaarders het geld inden. Meestal was dat een percentage van de waarde van de lading. En dat kon ook in natura zijn. Het werd een koninklijk recht genoemd, een regaal. De graaf in het deel van het rijk waar de tol stond was verantwoordelijk voor het doorsluizen van dat geld naar de koning. Ook daarvan mocht hij een deel zelf houden. Maar ook daar kwam het steeds minder van.

Het hielp ook niet als een koning of keizer de tol aan de graaf overdeed, bijvoorbeeld omdat hij grote schulden bij zo’n graaf had of als hij wat goed had te maken. Zo kreeg graaf Floris III van Holland in 1158 de tol van Geervliet van keizer Frederik Barbarossa in leen; een actie die waarschijnlijk de bevestiging van een al bestaande situatie was en bedoeld om de graaf te vriend te houden. Iedereen die van zee de Maas-Merwedemonding opvoer moest daar langs en dus tol betalen. De Rijn was inmiddels bij Katwijk, waar hij in zee uitmondde,  dichtgeslibt dus als je naar Duitsland moest kon je niet om het zuiden van Holland heen. De keizer heeft niet meer meegemaakt hoe de Hollandse graven van die schenking hebben geprofiteerd. Het heeft ze echter ook de nodige problemen opgeleverd.

tollenkrans
De Hollandse tollen rondom Dordrecht afgezet op een reconstructie van Zuid-Holland ca 1200. De plaats- en riviernamen zijn in modern Nederlands maar de locaties zijn historisch.

De opvolger van graaf Floris III, zijn zoon Dirk VII, was namelijk zo voortvarend om naast Geervliet (schuin tegenover Vlaardingen op het eiland Putten) ook aan de andere grenzen van zijn graafschap Holland tolhuizen te bouwen en daar tol te heffen van de kooplieden die via de rivieren zijn gebied binnen kwamen. Zo was er bij Moordrecht aan de Hollandse IJssel een tol, bij Ammers aan de Lek, bij Niemandsvriend, een deel van Sliedrecht, aan de Merwede, bij Almsvoet aan de Maas en bij Strienemonde aan de Striene, de verbinding met Zeeland. En om die ‘krans’ van tollen te controleren bouwde hij een toren in Dordrecht , de jonge stad die als een spin midden in dat tollenweb lag. Dat was de Toltoren, waar de huidige Tolbrug en Tolbrugstraatjes aan weerszijden van de Dordtse Voorstraathaven nog steeds aan herinneren.

Die tollen werden Dirk niet aan dank afgenomen door zijn buren. Hij lag dan ook rond 1200 overhoop met de hertog van Brabant, in het zuiden, en de graaf van Gelre in het oosten. Maar ook de bisschop van Utrecht was er niet blij mee. De conflicten werden zoals gewoonlijk in die tijd over en weer uitgevochten tussen legertjes van die heren, met natuurlijk de nodige schade voor boeren die zich toevallig tussen de partijen bevonden. Met Brabant wist hij trouwens een verdrag te sluiten waarbij Brabantse en Hollandse kooplieden werden ontzien. Ook werden ‘vrijdommen’ van tol onderling geregeld. Want ook de buren hadden de voordelen van tollen al lang ingezien.

Natuurlijk kwam er ook nog wel wat ander geld binnen. De boeren op de sinds ongeveer het jaar 1000 nieuw ontstane ontginningen moesten de graaf ook een klein bedrag per jaar betalen en pachters van grafelijke hoeven betaalden hem natuurlijk pacht. Ook was een deel van de opbrengst van zijn eigen landerijen, al dan niet in natura,  voor hem en zijn hof.  Pas toen er steden begonnen te ontstaan in het graafschap kwam daar een andere geldbron bij. Maar dan zijn we inmiddels in de dertiende eeuw.

(Wordt vervolgd)