Oorkonden (1)

Dit is nummer één van een serietje van twee over één van de typen geschreven bronnen die ons hebben voorzien van gegevens over de vroege en hoge middeleeuwen.

Het andere type middeleeuwse bronnen, naast de annalen en kronieken, zijn oorkonden.  Als moderne mensen dat woord horen denken ze aan getuigschriften voor het winnen van iets of over het vieren van zoveel jaar trouwe dienst, etc. Als men dat er een beetje antiek uit wil laten zien dan geeft men het vorm als een van  boven en onder omkrullend, vergeeld blad perkament met verschroeide randen en daar ook voorzien van scheurtjes.

nep-oorkonde
Commercieel sjabloon van een zogenaamde oorkonde.

Daarop zit dan een felrode ronde plak lak, waarin een eveneens  rond zegel is afgedrukt met soms iets erin dat op een wapenschild lijkt. Het blad moet dan beschreven zijn in een krullerige letter met bovenaan een grote rode hoofdletter en eventueel nog andere versieringen. Dat beeld klopt niet met oorspronkelijke oorkonden. Het is door Hollywood verspreid, zoals zoveel foute ideeën over de middeleeuwen. In historische films zie je daar mensen officiële aankondigingen uit voorlezen. Of er worden schatkaarten op getekend. We komen er maar moeilijk vanaf.

Echte oorkonden zagen er heel anders uit. Hieronder ziet u een voorbeeld van een door de bisschop van Utrecht in 1105 uitgegeven oorkonde, met opgedrukt zegel, die toevalligerwijze gaat over de omgeving van Dordrecht. U ziet dat na 911 jaar het perkament niet is omgekruld, dat het geen schroeiranden heeft en geen scheurtjes vertoont aan die randen. Het zegel is niet rood, maar van blanke was en laat, hoewel moeilijk te zien, een afbeelding van de bisschop zien. Het is ook mooi regelmatig beschreven in een zogenaamd kanselarijschrift, dat, als je er een beetje aan gewend bent (en als je latijn kent) makkelijk te lezen is. Dat het er zo gaaf uitziet ligt natuurlijk wel aan het feit dat dit stuk altijd goed opgeborgen is geweest en dat het niet van vuur of andere rampen te lijden heeft gehad. Maar toch…

charter 1105
Beslechting van een ruzie tussen Sliedrecht en Houweningen door bisschop Burchard van Utrecht, 1105. Utrechts Archief, archief kapittel van St Jan, nr. 321.

Wat is een oorkonde dan eigenlijk? Wikipedia heeft een aardige definitie van deze bronnen:

Een oorkonde is een schriftelijke weergave van afspraken.[…] Veelal zijn deze oorkonden op perkament geschreven. Veel oorkonden bleven zo goed bewaard, omdat zij voor latere eigenaren het bewijs van eigendom van een stuk grond of een recht vormden.

Door archivarissen worden ze ook wel charters genoemd. In de middeleeuwen zelf noemde men ze in de taal die hier gesproken werd, het middelnederlands, een ‘perkamenten brieve’. Dikwijls werden die brieven, als ze eenmaal opgeschreven waren, ook nog hardop voorgelezen (verkondigd aan het oor), zodat getuigen later zouden kunnen bevestigen dat hij op een bepaalde datum was uitgegeven en wat er in stond. De meeste middeleeuwers konden voor 1300 niet lezen en daarom waren mondelinge getuigenissen nog heel belangrijk in de rechtspraak of de politiek.

perkament maken
Het schrapen van een opgespannen dierenhuid om perkament te maken.

Wat veel mensen zich niet realiseren is dat perkament dierenhuid is, leer dus. Meestal werd het van geiten of schapen gemaakt, soms van kalveren. De huiden ondergingen een hele serie bewerkingen tot het mooi wit was en geschikt om aan beide kanten te beschrijven. Men denkt tegenwoordig  dat het een soort papier is en dat verklaart ook die scheurtjes aan de randen in Hollywoodse oorkonden. Leer scheurt echter erg moeilijk, en daarom zal je dat soort beschadigingen heel zelden in echte oorkonden terugvinden. De verwarring wordt trouwens ook veroorzaakt doordat er zogenaamd perkamentpapier verkrijgbaar is, dat oppervlakkig een soort perkamentstructuur heeft. Al is nieuw perkament, als je het niet aanraakt, niet te onderscheiden van papier; het is net zo glad en wit.

zegel floris V
Zegel van graaf Floris V uit ca 1285.

Oorkonden werden dus uitgegeven door belangrijke mensen die schenkingen konden doen of die konden bevestigen. Dus onder de uitgevers waren keizers, koningen, hertogen, graven, maar ook de paus, kardinalen, bisschoppen en abten van kloosters. Als bewijs dat zij die oorkonde hadden uitgegeven stond bovenaan hun naam en hing onderaan hun zegel. Of het was er opgedrukt. Zegels zijn afdrukken in blanke of gekleurde was (lak kwam pas in de zeventiende eeuw op) met een  zegelstempel, dat meestal van metaal was. Hierin stond aanvankelijk het portret van de vorst, al of niet op een troon gezeten, of als het een hertog of graaf (of wat later: ridder) was, zijn afbeelding te paard met schild en lans of zwaard. Geestelijken beeldden zichzelf ook af in hun liturgische dracht, al of niet met krom- of kruisstaf. Later werden voor vorsten en ridders zowel als voor geestelijken hun familiewapen gebruikt, maar dan zijn we inmiddels in de dertiende eeuw of later.

Omdat deze oorkonden belangrijk waren werd er goed voor gezorgd en werden ze veilig opgeborgen. Helaas is er veel tijd vergaan sinds de middeleeuwen en hebben veel verzamelingen daar erg onder te lijden gehad. Er zijn oorkonden door vuur of water vernietigd, tijdens opstanden en oorlogen gestolen en soms gewoon vergeten en vergaan. Gelukkig zijn in sommige vorstelijke  en kerkelijke archieven later ook kopieën gemaakt van oudere oorkonden of zijn er afschriften aan derden gegeven. Soms is het origineel op de plaats van uitgave niet meer bewaard, maar bijvoorbeeld wel bij degene die hem heeft ontvangen. Elke oorkonde werd namelijk op z’n minst in twee exemplaren gemaakt: één voor de ontvanger en één voor het archief van de uitgever. De ontvanger kon er dan ook nog een kopie van gemaakt hebben – één om op te bergen en één om te kunnen laten zien- die bewaard kan zijn gebleven.

(Wordt vervolgd)

Wat is dat: apud Thuredrech?

In mijn eerste blog staat al dat apud Thuredrech ‘in Dordrecht’ betekent. Het is latijn. Tenminste: het eerste woord is latijn. Dat was de taal waarin iedereen voor de dertiende eeuw  in de kerk en het klooster, op de universiteit en aan de hoven schreef en die men onder elkaar sprak als men elkaar in hun moedertaal niet verstond. In onze streken werd die taal sinds het wegtrekken van de Romeinen niet meer door de bevolking verstaan of gesproken (en het is de vraag of iedereen dat voor die tijd kon…), maar het was wel en bleef nog lang de internationale taal van de geleerden en de kerk. Welke lang hetzelfde waren want geleerden waren meestal tegelijkertijd geestelijken. Studenten aan de kathedraalscholen, waar ze tot priester werden opgeleid, van voor 1100 ondergingen standaard de lage wijdingen en werden daardoor ‘clerici’ oftewel geestelijken genoemd. Het woord ‘clericus’ ligt ook aan de basis van het woord klerk oftewel schrijver. En dat kwam omdat de gestudeerde geestelijkheid (er waren ook ongestudeerde geestelijken) zo’n beetje de enige was die voor 1200 kon schrijven. Daarna pas komt in onze streken het schrijven door leken op. Ook geholpen doordat meer leken naar de uit de kathedraalscholen voortgekomen universiteiten gingen voor andere dan kerkelijke carrières.

annalen van egmond
Omslag van de publicatie Annalen van Egmond.

Dat ‘apud Thuredrech’ staat dus in een latijnse kroniek die officieel de Annales Egmundenses heet. Oftewel de Annalen van Egmond.  Hij is nog niet zo lang geleden, in 2007, opnieuw uitgegeven, samen met het Chronicon Egmundanum, dat een kortere, meer op de geschiedenis van Holland gerichte kroniek is uit de dertiende eeuw. In die uitgave staat de latijnse versie naast een moderne Nederlandse vertaling. Heel nuttig als je je latijnse lessen inmiddels een beetje vergeten bent. Of als je alleen klassiek latijn kent, want ik heb begrepen dat middeleeuws latijn voor de classici bijna onbegrijpelijk is als het een beetje technisch wordt. Of als de middeleeuwse schrijver eens een keer geen klassiek voorbeeld nadoet.

‘Apud’ heeft in het klassieke latijn twee betekenissen. Ten eerste ‘(er)bij’ als: in het gevolg van, of ten huize van, voor, in tegenwoordigheid van, ten overstaan van. Ten tweede, maar minder regelmatig, ‘bij’ of ‘nabij’ plaatsen, of zelfs ‘bijna’. Bij namen van steden, eilanden en landen kan het ook nog ‘in’ of ‘op’ betekenen, dus in een stad of land of op een eiland. Navraag leerde inderdaad dat in het middeleeuws latijn apud thuredrech inderdaad voor ’te Dordrecht’ staat (dank, Eef Dijkhof).

Thuredrech staat, zoals gezegd, natuurlijk voor Dordrecht (of de Dordrecht) en is een oud-Nederlands woord. Tot tamelijk recent heeft men die naam altijd uitgelegd als ‘oversteekplaats in de Thure’ of een soort doorwaadbare plaats in een rivier. Nog niet erg lang geleden, in 1996, heeft een Belgische filoloog (taalkundige van verdwenen talen) in de Germaanse talen, Ward van Osta, voorgesteld dat het achtervoegsel –drecht niet komt van het Latijnse trajectum, dat voorde of oversteekplaats betekent, maar dat het van dregan, dragan oftewel trekken komt. Denk aan het Engelse to drag. Thure is dan ‘door’ en het gehele woord staat dan voor ‘door trekken’.  Overigens is deze betekenis van de stadsnaam inmiddels wel tot Wikipedia doorgedrongen.

knarr vrachtschip
Binnenvaartscheepje in de elfde en twaalfde eeuw van het type Knarr. Uit: Björn Landström, Het schip (Hoofddorp 1975) 63.

De Thuredrech zal niet zo breed geweest zijn dat je gemakkelijk door kon zeilen. Schepen in die tijd waren wel klein en hadden maar één vierkant zeil, waarmee je maar moeizaam kon manouvreren. In een smalle veenrivier is dat onmogelijk, zeker met de verkeerde wind. Dan moest je dus of roeien of bomen, of getrokken worden door mensen of paarden langs het water. Dat was hier dus het geval. Je werd door de Thuredrecht getrokken naar de Merwede. En er ontstond daar ook een dorp dat de nodige faciliteiten leverde voor kooplui die er langs kwamen. Dat dorp ging dus naar de doortrekvaart heten.

Dat blijkt tenminste uit een oorkonde uit 1064 waarin twee keer het riviertje/kanaal de Thuredrecht genoemd wordt en één keer de plaats van die naam waar net een nieuwe kapel is gebouwd. Alleen… die oorkonde is vals. Maar daar kom ik later op terug.

De dood van de graaf in 1049 in wat later Dordrecht zou heten, werd rond 1120 opgeschreven, omstreeks 70 jaar na dato. Omdat Dirk in de abdij van Egmond werd begraven, kun je er veilig van uitgaan dat de man echt in of bij het riviertje of de gelijknamige nederzetting is gesneuveld. Er kunnen in 1120 nog best monniken in leven zij  geweest die het van hun voorgangers hadden gehoord en de tombe van Dirk IV kon aangewezen worden in de stenen kerk van het klooster. Bij de datum van zijn dood, 13 januari, werd jaarlijks een memoriemis opgedragen om hem te gedenken. Zo bleef de herinnering aan zijn overlijden ook levend en in de hoofden van de monniken aanwezig.

Wij waren Duitsers (3)

Dit is de derde en laatste blog over wat u van ‘graven’ moet weten en met name over die van Holland, dat voor 1100 Westfrisia heette.

Wat de graven, zeker in onze streken, ook deden, was de wildernis ontginnen. Ons gebied, aan de mondingen van Rijn, Merwede en Maas,  had een eigen graaf die aanvankelijk de Westfriese graaf werd genoemd omdat zijn graafschap West-Frisia heette. Het huidige Friesland en Groningen was toen Midden-Frisia en over de Dollard begon Oost-Frisia. In wezen waren alle mensen die daar woonden Friezen, die een vergelijkbaar dialect spraken, en die pas langzaam uit elkaar groeiden.

elzenbroekbos
Voorbeeld van een nat elzenbroekbos met laag struikgewas. Zo zagen de oeverwallen en het land erachter in zuidelijk Holland er voor 1100 meestal uit.

Het was hier aan de grote riviermondingen, tussen Zwin en Vlie, waterrijk met veel veenmoeras en uitgebreide moerasbossen en hoge veenkussens. Je kon eigenlijk alleen in de duinstreek en de geestgronden erachter comfortabel wonen en voor een gedeelte op de oeverwallen van die grotere rivieren. Toen de noormannen aan het einde van de tiende eeuw hier waren verdwenen konden de boeren weer ongehinderd landbouw bedrijven en trok de internationale handel weer aan. Dat had tot gevolg dat de bevolking groeide en dat veroorzaakte een gebrek aan land om iedereen een bestaan te bieden. De Westfriese graven van even voor en omstreeks 1000 begonnen daarop vanuit de geestgronden en via de oeverwallen de hoog- en laagveenmoerassen te ontginnen, om meer bebouwbaar land te winnen. Al voor het jaar 1000 was zo al een flink stuk land aan weerszijden van de Rijn ten oosten van Leiden in cultuur gebracht.

bisschop 12e eeuw
Een bisschop zoals die er ca 1175 uitzag als hij in vol ornaat was. British Library, Yates Thompson MS 26, f. 1v. Aan zijn voeten knielt een Benedictijner monnik.

Tegelijk was al sinds de zevende eeuw in Utrecht een bisschop gevestigd die, in naam, al het land van zijn bisdom bezat. In principe was dat eigenlijk heel modern Nederland boven de Maas. Dat had hij van de Duitse koning/keizer bevestigd gekregen. Daar hoorde ook de wildernis bij, het veenmoeras. Toen de graaf dat rond 1000 geschikt ging maken voor landbouw en de inkomsten daarvan zelf op ging strijken, ontstond er een conflict. Die ruzie heeft ongeveer 150 jaar geduurd. Toen gaf de bisschop het verzet tegen de inbeslagneming van zijn land pas op. De graaf was te machtig geworden in zijn eigen gebied. Dat kwam ook omdat de koningen en keizers te veel met hun eigen politiek en in hun eigen gebied in Duitsland bezig waren. Ze kregen ook steeds minder over de bisschoppen te zeggen. De bisschoppen waren dus op zichzelf aangewezen. Als zowel kerkelijke als wereldlijke leiders moesten ze het tegen de agressie van de graven in hun bisdom opnemen en dat lukte steeds minder goed. Oorspronkelijk, in de tijd van Karel de Grote, waren graven gewoon een soort hoge ambtenaren die aangesteld en afgezet konden worden. Rond het jaar 1000 waren ze echter zelfstandige potentaatjes die hun gebied aan hun oudste zoon nalieten en zo een dynastie stichtten.

Het waren echter geen wetteloze krijgsheren, zoals ze in het verleden wel werden weggezet. De Westfriese graven konden wijzen op koningsoorkonden waarbij ze gebieden in Texel en Kennemerland, rond de mond van de Rijn in de buurt van Rijnsburg en Leiden en in het Maasland ten zuiden van Den Haag toegewezen kregen als eigen bezittingen. Ze voelden zich daar, terecht, heer en meester. Dat de aangrenzende wildernis onder beheer van de bisschop stond, het zogenaamde wildernisregaal, kon hen blijkbaar niet zoveel schelen. Bovendien hadden ze land nodig en schoven zo met de ontginningen hun grenzen steeds verder op naar het oosten en zuiden.

De laatste reconstructie van Vlaardingen ten tijde van de slag van 1018. Copyright Ulco Glimmerveen 2018.

Graaf Theoderik III (wij kennen hem als Dirk de Derde) verhuisde als nog zeer jonge man, na moeilijkheden met een deel van zijn onderdanen (die zijn vader hadden vermoord), naar het zuiden van zijn gebieden. Dat was het Maasland met Vlaardingen als hoofdplaats. Hij bouwde er een sterkte en hief van daaruit al tol voor eigen rekening, terwijl dat eigenlijk zoals gezegd een koninklijk recht was. De opbrengst moest naar Duitsland, maar Dirk hield hem zelf. En als kooplui niet wilden betalen roofde hij hun schepen leeg. Natuurlijk klaagden ze bij de keizer en die stuurde in 1018 een leger om de graaf een lesje te leren. Het leger raakte echter in de moerassen zijn initiatief kwijt, verloor veel mensen en moest eerloos vluchten. Dirk kon daarna voorlopig zijn gang gaan.

slag bij Vlaardingen
Heropvoering van de slag bij Vlaardingen in 2008. Het gevangen nemen van de Lotharingse hertog. Linksachter, in de zwarte pij, uw blogger als monnik. Foto copyright René Kuysten (2008).

Het Maasland was ook de basis van de ontginningen die Dirk III inzette. Zowel naar het noordoosten, het latere Delfland, als over de rivier de Merwede (die toen via Noord en Nieuwe Maas naar zee stroomde) naar het zuiden begon men met het graven van sloten en het opwerpen van kades. Het Merwedewoud, nu de Riederwaard en IJsselmonde, was kort na 1005-10 het eerst aan de beurt. Rond 1010-20 ontgonnen ze al in de Zwijndrechtse Waard, tussen  1020-40 rond Dordrecht en de oevers van de Boven Merwede en op de Zuid-Hollandse eilanden. In diezelfde periode werd er langs de Rotte, de Hollandse IJssel en de Gouwe ontgonnen. Tegen 1100 had men ongeveer de grenzen van het huidige Zuid-Holland bereikt. Tegelijk kwam men in dat gebied de ontginners van de bisschop van Utrecht tegen, die naar het westen toe werkten. Het zorgde daar nog voor de nodige moeilijkheden tussen de graaf en de bisschop, voor het ca 1150 tot een soort staakt-het-vuren kwam. De grenzen van de expansie  waren bereikt en bestaan eigenlijk nu nog als provinciegrenzen.

Wij waren Duitsers (2)

Dit is de tweede blog over het onderwerp ‘graaf’. Er volgt hierna nog een derde.

In tegenstelling tot wat dikwijls gedacht wordt werden misdaden in vroege en hoge middeleeuwen (ca 500-ca 1200) zelden met de dood gestraft. Majesteitsschennis en verraad waren in dat deel van de middeleeuwen eigenlijk de enige zaken die altijd in de doodstraf resulteerden. Voor andere ernstige misdaden werd er wel mee gedreigd, maar er werd de voorkeur aan boeten gegeven; dan bracht het ook nog wat op (al vervielen de goederen van een ter dood veroordeelde aan zijn heer). Die boeten kwamen oorspronkelijk ten goede aan de koning in het verre Duitsland, maar de graaf mocht er een deel van houden. Op den duur ‘vergaten’ de graven dat geld door te sturen en hielden ze het zelf. Er waren namelijk nogal wat perioden in de middeleeuwen waarin het gezag van de koning over zijn buitengebieden minimaal was. De graven maakten daar dankbaar gebruik van om hun eigen gang te gaan en extra inkomsten binnen te krijgen.

evangelarium Hendrik V
Keizer Hendrik IV (1050-1106) tussen zijn zonen Hendrik V (links) en Koenraad, die beide na hem koning werden. Evangelarium Heinrich V (na 1106), Krakau, Bibliotheek Domkapittel 208, f. 2v.

Bij het ontstaan en bloeien van de steden (in noordelijk Nederland pas echt na 1200) werd de samenleving ingewikkelder. Daar leefde men in grotere groepen dichter op elkaar dan in de dorpjes uit en van voor die tijd en was bewust gepleegde misdaad meer verspreid dan tijdens de eerdere plattelandssamenleving. Doodstraf, maar vooral lijfstraf, kwamen duidelijk meer voor. Bij het doorvlooien van gerechtsboeken kom je verder vooral agressie-misdrijven tegen: schelden, vechten, verwonden, en dat dikwijls in dronken toestand. Een duidelijk teken van altijd aanwezige onrust in dichter bevolkte gemeenschappen. De graaf voer er wel bij, evenals de stadsregering.

En dat gold ook voor de tolopbrengsten. Als je als koopman met een wagen of schip vol goederen het Duitse rijk binnenkwam, moest je bij de grens invoerrechten of tol betalen. Er stond daar dan een versterkt gebouw, het tolhuis, waar tolgaarders het geld inden. Meestal was dat een percentage van de waarde van de lading. En dat kon ook in natura zijn. Het werd een koninklijk recht genoemd, een regaal. De graaf in het deel van het rijk waar de tol stond was verantwoordelijk voor het doorsluizen van dat geld naar de koning. Ook daarvan mocht hij een deel zelf houden. Maar ook daar kwam het steeds minder van.

Het hielp ook niet als een koning of keizer de tol aan de graaf overdeed, bijvoorbeeld omdat hij grote schulden bij zo’n graaf had of als hij wat goed had te maken. Zo kreeg graaf Floris III van Holland in 1158 de tol van Geervliet van keizer Frederik Barbarossa in leen; een actie die waarschijnlijk de bevestiging van een al bestaande situatie was en bedoeld om de graaf te vriend te houden. Iedereen die van zee de Maas-Merwedemonding opvoer moest daar langs en dus tol betalen. De Rijn was inmiddels bij Katwijk, waar hij in zee uitmondde,  dichtgeslibt dus als je naar Duitsland moest kon je niet om het zuiden van Holland heen. De keizer heeft niet meer meegemaakt hoe de Hollandse graven van die schenking hebben geprofiteerd. Het heeft ze echter ook de nodige problemen opgeleverd.

tollenkrans
De Hollandse tollen rondom Dordrecht afgezet op een reconstructie van Zuid-Holland ca 1200. De plaats- en riviernamen zijn in modern Nederlands maar de locaties zijn historisch.

De opvolger van graaf Floris III, zijn zoon Dirk VII, was namelijk zo voortvarend om naast Geervliet (schuin tegenover Vlaardingen op het eiland Putten) ook aan de andere grenzen van zijn graafschap Holland tolhuizen te bouwen en daar tol te heffen van de kooplieden die via de rivieren zijn gebied binnen kwamen. Zo was er bij Moordrecht aan de Hollandse IJssel een tol, bij Ammers aan de Lek, bij Niemandsvriend, een deel van Sliedrecht, aan de Merwede, bij Almsvoet aan de Maas en bij Strienemonde aan de Striene, de verbinding met Zeeland. En om die ‘krans’ van tollen te controleren bouwde hij een toren in Dordrecht , de jonge stad die als een spin midden in dat tollenweb lag. Dat was de Toltoren, waar de huidige Tolbrug en Tolbrugstraatjes aan weerszijden van de Dordtse Voorstraathaven nog steeds aan herinneren.

Die tollen werden Dirk niet aan dank afgenomen door zijn buren. Hij lag dan ook rond 1200 overhoop met de hertog van Brabant, in het zuiden, en de graaf van Gelre in het oosten. Maar ook de bisschop van Utrecht was er niet blij mee. De conflicten werden zoals gewoonlijk in die tijd over en weer uitgevochten tussen legertjes van die heren, met natuurlijk de nodige schade voor boeren die zich toevallig tussen de partijen bevonden. Met Brabant wist hij trouwens een verdrag te sluiten waarbij Brabantse en Hollandse kooplieden werden ontzien. Ook werden ‘vrijdommen’ van tol onderling geregeld. Want ook de buren hadden de voordelen van tollen al lang ingezien.

Natuurlijk kwam er ook nog wel wat ander geld binnen. De boeren op de sinds ongeveer het jaar 1000 nieuw ontstane ontginningen moesten de graaf ook een klein bedrag per jaar betalen en pachters van grafelijke hoeven betaalden hem natuurlijk pacht. Ook was een deel van de opbrengst van zijn eigen landerijen, al dan niet in natura,  voor hem en zijn hof.  Pas toen er steden begonnen te ontstaan in het graafschap kwam daar een andere geldbron bij. Maar dan zijn we inmiddels in de dertiende eeuw.

(Wordt vervolgd)

Wij waren Duitsers (1)

(Dit is het eerste deel van drie over het begrip ‘graaf’, om de lezers een beetje up-to-date te brengen wat betreft hun kennis van de Nederlandse middeleeuwse geschiedenis)

Bij een les Dordtologie die ik gaf voor ambtenaren van de gemeente viel het me op dat ze eigenlijk heel weinig historische voorkennis hadden. Het waren voornamelijk dames tussen de 30 en 50, met een enkele uitschieter naar boven. Toen ik ze nogal soepig zag kijken toen ik de grafelijke bemoeienis met Dordrecht benoemde, vroeg ik hen: “Jullie weten toch wel wat graven zijn?” Schouderophalen en glazige blikken en veel “nee” waren mijn deel. Dat verbaasde me eigenlijk wel. Ik had de indruk dat de nogal wat oudere garde in de beide andere Dordtologie-groepen die ik inmiddels heb ‘gehad’ wel wisten over wie ik het had. Zou het geschiedenisonderwijs tussen de jaren 70 en 80 zo achteruit gegaan zijn dat ze niets meer over die graven hoefden te weten? Ik weet dat graaf Floris V tegenwoordig in de Canon zit als zesde venster, maar als je daar gaat kijken krijg je geen uitleg over wat een graaf nou eigenlijk is. Het is duidelijk dat hij een leidende functie had, maar hoe en wat blijft onduidelijk. En dan nog gevangen genomen en vermoord worden ook.

Uit: De historische canon van Fokke & Sukke. Auteursrechten berusten bij Reid, Geleijnse & Van Toll.
Uit: De historische canon van Fokke & Sukke. Auteursrechten berusten bij Reid, Geleijnse & Van Toll.

Als je mijn blogs over de geschiedenis van het gebied rondom Dordrecht een beetje wilt volgen is het wel nodig dat je tenminste weet wat de graaf van Holland voor iemand was en wat hij ongeveer deed. Dus hier wat uitleg.

Wat nu Nederland is behoorde een flink deel van de middeleeuwen (die je ruwweg tussen ca 500 en ca 1500 moet dateren) tot het zogenaamde Duitse Rijk. Ons gebied was in de achtste eeuw veroverd door de Frankische koningen. Dat was onder de opvolgers van Karel de Grote in 843 verdeeld in drie stukken, waardoor wij sinds 855 behoorden tot het noordelijk deel van middelste rijk, dat naar koning Lotharius Lotharingen werd genoemd. Toen die lijn uitstierf greep de koning van West Francië zijn kans en lijfde het in, maar in 925 kwam het definitief bij het Oost-Frankische rijk oftewel Duitsland. Wij waren sindsdien dus Duitsers. En we hadden een koning, of een keizer, boven ons staan. Dat was een man van zeer hoge adel, een hertog meestal, die door enkele mede-edelen en een aantal belangrijke bisschoppen in het Duitse rijk gekozen werd om dat uit vele losse staatjes en bisdommen bestaande gebied te regeren en bij elkaar te houden. Hij begon als koning, maar als het tijdens zijn koningsschap lukte om naar Rome te gaan kon hij door de paus ook nog tot keizer gekroond worden. Daarin was hij opvolger van Karel de Grote, die op kerstdag 800 als eerste na de Romeinse keizers die eer te beurt viel. Niet alle koningen werden keizer en sommige keizers zijn zelfs door de paus van hun titel ontdaan.

De koning of keizer was in onze uithoek van dat grote rijk echter ver weg. En zo’n koning of keizer had ook dikwijls geen zin of tijd om naar ons toe te komen om te komen regeren. Dat lieten ze daarom aan zetbazen over en dat waren de graven. Die regeerden in naam van de koning of keizer over een flink gebied, een gouw of graafschap, en zorgden er daar, in theorie, voor dat alles in goede orde verliep. Ze verdedigden het land tegen aanvallen van buiten, spraken recht over de bevolking en inden de boeten van overtredingen, belastingen en invoerrechten voor de koning/keizer. Zelf mochten ze daar overigens een deel van houden, want ze hadden natuurlijk ook kosten.

Een graafschap was een rechtsgebied. Vanaf het begin heerste er het koningsrecht dat ter plekke werd vertaald als een binnen  de bewuste streek gehanteerd gewoonterecht dat in de loop der eeuwen, zonder echt op schrift te zijn gesteld, was ontwikkeld. Het voorzag voornamelijk in de straffen, meestal in de vorm van boetes, die op misdaden of overtredingen van dat recht stonden. Een belangrijk onderdeel daarvan waren de weergelden die voor bepaalde beschadigingen van het menselijk lichaam of zelfs het doden van mensen golden. Dat was een oeroud Germaans gebruik dat vooral bedoeld was om het ontstaan van vetes te voorkomen. Die hadden de neiging om voort te woekeren, omdat men nogal op zijn eer gesteld was zodat de ene gewelddaad de andere uithaalde. Niet dat weergeld een einde maakte aan vetes, maar als de graaf (of een andere vorst) zijn ‘geweldsmonopolie’ kon uitoefenen, was het veiliger te betalen dan een oorlog tussen een paar families te beginnen.

Ridders ca 1080.
Ridders. Detail uit het borduurwerk van Bayeux, ca 1080.

In principe oefende de graaf de rechtspraak in hoogsteigen persoon uit. Zeker als het om ernstige zaken ging. Hij hield dan enkele keren per jaar een hof op een (of meer) vaste gerechtsplaats binnen zijn graafschap en sprak, met zijn gewapende gevolg van dienstmannen recht. Die dienstmannen, vrije of halfvrije mannen die belangrijke functies aan zijn hof vervulden, kregen voor hun onderhoud stukken van het graafschap in leen om van te leven. Tegelijk waren zij dan de heer over de mensen die daar woonden en deden op hun beurt de rechtzaken op lager niveau af. Dikwijls waren die dienstmannen, ook ministerialen genoemd, hun heer ook als bewapend ruiter van nut. Ze vormden eigenlijk de kern van zijn legertje. Na het jaar 1000 vormden zij een eigen stand die zich langzaam als onderste trap van de adel achter de hogere edelen schaarde. Ze werden ridders genoemd omdat ze op paarden reden (ridder = rijder = ruiter) en hun stand heette de ridderschap.

De graaf was zelf ook verplicht zijn heer, de koning of keizer, met raad en daad bij te staan. Vandaar dat zo’n graaf, als hij daar toe in staat was, toch minstens wel een keer per jaar naar het hof van de koning reisde om aan die plicht te voldoen.  En als de koning ten oorlog trok moest hij, als het even kon, meedoen en een leger meebrengen al naar gelang zijn rijkdom en mogelijkheden. De dienstmannen en ridders waren dan zijn aanvoerders en de kern van de zware ruiterij, gevolgd door bijvoorbeeld de wachters op de burchten van de graaf en zijn ridders van lagere rang. Bij zo’n leger kon eventueel een groep boeren aanwezig zijn. Meestal hadden die niet meer dan een schetsmatige opleiding tot soldaat gehad en bezaten ze nauwelijks wapens of wapenrusting. Maar ze konden bij belegeringen in ieder geval grachten graven en wallen opwerpen.

(Wordt vervolgd)

Hoe weten we dat van die graven? (2)

Ik schreef in de voorgaande blog dat middeleeuwse schrijvers niet altijd te vertrouwen zijn. Sommige zagen er niet tegenop oorkonden te vervalsen. Dat gravenlijstje met die eerste Westfriese graven waar ik het over had is ook een vervalsing. Dat wil zeggen: het is een document dat is samengesteld uit een serie van citaten uit eerdere bronnen, die nooit voor of op de datum van uitgifte bij elkaar gestaan hebben.

Oorkonde 1083
Detail van de aanhef van oorkonde 88 (OHZ 1). Facsimile 5 uit O. Oppermann, Untersuchungen zur nordniederländischen Geschichte des 10. bis 13. Jahrhunderts III (Utrecht 1920).

Het stuk is opgesteld in de abdij van Egmond en bevat een serie schenkingen door de eerste zes graven van Westfrisia en hun echtgenotes plus twee van hun broers, gedateerd 1083. Het is één van de meest besproken bronnen voor de geschiedenis van Holland. Er is sinds de zeventiende eeuw over gebakkeleid door geschiedschrijvers en historici (er is verschil!). Na veel onderzoek en lang overwegen is men rond 1970 tot de conclusie gekomen dat het stuk tussen 1125 en 1150 gemaakt moet zijn en dat gebruik is gemaakt van een gravenlijst die rond 1120 in diezelfde abdij opgesteld is, maar die inmiddels niet meer bestaat. En die gegevens over de schenkingen die ze al hadden, natuurlijk. De oorkonde was zogenaamd van graaf Dirk V (graaf van 1061 tot 1091) afkomstig. Diens zegel in witte was werd er ook nog eens door iemand opgedrukt, waarna het bruin geverfd werd om het ouder te laten lijken.

Dat zegel is trouwens niet het enige foutje waardoor de vervalser door de mand valt. Hij noemt bijvoorbeeld bij de datering van de oorkonde dat 1083 het acht en twintigste jaar is van keizer Hendrik IV (bekend van zijn Canossa-gang). Helaas werd Hendrik pas in 1084 tot keizer gekroond, dus was hij nog koning in 1083. Dat men dat in 1125 niet meer wist is wel tekenend voor de kennis van de internationale gebeurtenissen in onze uithoek van het rijk.

Nog pijnlijker is dat in het gravenrijtje Dirk IV (die dus in 1049 bij Dordrecht sneuvelde na ruim 9 jaar regeren) ontbreekt. Zijn neef Dirk V, zoon van broer Floris I, krijgt van de auteur van de oorkonde nummer vier. Als de oorkonde echt in 1083 geschreven zou zijn, zou Dirk echt wel hebben geweten dat hij nummer vijf was. Het is dan trouwens wel vreemd dat men dat na een kleine 50 jaar, dus ca 1125-30 of wat later, niet meer wist. In de gravenreeks die in de Kroniek van Egmond (dus niet de Annalen) staat opgeschreven komt Dirk IV wel voor, maar die dateert uit de dertiende eeuw. Deze zou zijn genomen uit het verloren gegane Egmondse Kalendarium. Daarin werd de dood van diverse graven en hun familie vermeld en waar ze begraven waren omdat ze in de abdij bijhielden wanneer ze memorie-missen voor hun graven en gravinnen moesten opdragen.

gravenlijst 13e eeuw
Pagina met graven- en abtenregister uit het Chronicon Egmundanum (13e eeuw). Facsimile 15 uit O. Oppermann, Untersuchungen zur nordniederländischen Geschichte des 10. Bis 13. Jahrhunderts  III (Utrecht 1920).

Voor een kenner was dus het feit dat deze oorkonde een vervalsing was wel duidelijk, er is alleen eeuwen over geruzied over wanneer hij vervalst was. Men is er nu wel zo’n beetje uit en dateert hem ergens in het tweede kwart van de twaalfde eeuw.

Hoe weten we dat van die graven? (1)

Schrijvers in abdij 1020
Ingehuurde leek schilderend en monnik schrijvend in de abdij van Echternach, ca 1020 – Universitätsbibliothek MS 217, Bremen.

Dat gravenlijstje uit de vorige blog; hoe komen we daar eigenlijk aan? Eenvoudig: ten minste het eerste deel tot omstreeks 1090 hebben de middeleeuwers zelf voor ons opgeschreven. En als de middeleeuwers iets hebben opgeschreven en we kunnen er wat van leren, heet het een bron. Historici werken vooral met bronnen voor ze iets beweren, en dat waren en zijn nog steeds voornamelijk geschreven bronnen. Dus die zijn eeuwen geleden met een ganzeveer met inkt op perkament (en sinds de veertiende eeuw ook steeds meer op papier) geschreven mededelingen, brieven, verhalen, rekeningen, kronieken en oorkonden.  Men zal denken: als de middeleeuwers zelf hebben opgeschreven wat er gebeurde dan zal het ook wel waar zijn. Maar met zo’n gedachte moet je oppassen.

Ook middeleeuwers hadden fantasie en soms niet zulke goede intenties. Of ze waren misschien vergeetachtig of schreven, bijvoorbeeld, een leugentje om bestwil op, om iemand gunstiger af te beelden dan hij/zij was. Dus een historicus moet altijd uitkijken voor hij volledig op zo’n bron afgaat. Het mooiste is als hij bronnen kan vergelijken die over hetzelfde onderwerp gaan. Maar ook dan moet hij voorzichtig zijn. Stel je hebt een kroniek (oftewel een jaartallenlijst met gebeurtenissen die in die jaren plaats vonden) en de kronikeur schrijft daarin over een bepaalde gebeurtenis omdat hij die meegemaakt heeft en de moeite van het herinneren waard vond. Een andere kronikeur, misschien in het buitenland, hoort via via van diezelfde gebeurtenis en schrijft dat ook op in zijn kroniek. Dat hoeft niet hetzelfde resultaat te hebben. De eerste schrijver kan bijvoorbeeld een hekel gehad hebben aan één van de personen over wie het gaat en hem nogal zwart hebben gemaakt. De buitenlander kende die mensen waarschijnlijk niet persoonlijk en wist natuurlijk ook niet dat die eerste kronikeur zo bevooroordeeld was. Hij zou juist heel positief over die man geschreven kunnen hebben. En dan was er een paar honderd jaar daarna een nieuwe kronikeur, die beide verhalen kende, maar besloot om er wat tierelantijnen aan toe te voegen en de negatieve oordelen weg te laten. Of hij had een derde verslag gelezen van iemand die dan wel niet ter plaatse was, maar het net als de buitenlander uit de tweede hand had en oorzaak en gevolgen niet zo goed begreep. Ook dat kon worden toegevoegd, met alle gevolgen van dien. Plus dat er nog vele variaties op dit thema te maken zijn. En daar moet je dan als historicus een soepel lopend en logisch stuk geschiedenis van maken…

monnik schrijvend 1150
Eadwine de monnik werkend aan zijn psalter, ca 1150 – Trinity College, Cambridge.

Bovendien zijn er ook nog bewuste vervalsingen geweest. Dikwijls weten we niet meer waarom iemand de moeite heeft genomen om zo’n vervalsing te maken. Soms is het echter wel duidelijk en blijkt dat er nogal wat redenen geweest kunnen zijn. Een veel voorkomende reden bij middeleeuwse oorkonden zijn claims op bepaalde stukken land. Iemand probeerde te bewijzen dat hij recht had op een gebied, maar de originele uitgifte of schenking was niet meer terug te vinden. Of er nooit geweest omdat die berustte op een mondelinge toestemming. Dan maar een vel perkament genomen en er in een wat ouderwets aandoend lettertype een schenking van een koning of edelman opschrijven. Veel werd dan gebruik gemaakt van echte voorbeelden van zulke oorkonden, het liefst natuurlijk van die bewuste koning, hertog of graaf zelf.

Omdat in de periode voor 1200 vooral in kerkelijke instituten werd geschreven, komen de meeste vervalsingen uit die richting. Hoe de vervalsers dat met hun geloof in overeenstemming brachten is natuurlijk niet bekend, maar de indruk bestaat dat zelfs voor bisschoppen het doel de middelen heiligde. En dat laatste neem ik dan letterlijk. Je vind die vervalsingen dan ook vooral in klooster- of kapittelarchieven en in bisschoppelijke kanselarijen, want de wereldlijke vorsten (behalve de koning in Duitsland) hadden voor 1200 meestal nauwelijks een klerk in dienst. En dan was dat nog een monnik of priester ook.

(wordt vervolgd)

Dikkie Dikkie Flo

Vroeger kreeg je op de lagere school (nu de basisschool) vaderlandse geschiedenis.  Die term heeft inmiddels een beetje oubollige lading gekregen en wordt niet meer gebruikt. In wezen is de Canon van vijftig vensters niets anders dan een moderne versie van die vaderlandse geschiedenis, maar dan veel korter. Er is minder tijd voor geschiedenis op school en als je toch een beetje een overzicht van Nederland’s verleden wilt krijgen moet je je beperken. Dat zo de samenhang tussen die 50 thema’s verdwijnt heeft men klaarblijkelijk op de koop toe genomen.

De middeleeuwen (ca 500 – ca 1500) is in dat opzicht teruggebracht tot vijf vensters:

  • Willibrord. De verbreiding van het christendom
  • Karel de Grote. Keizer van het Avondland.
  • Hebban olla vogala. Het Nederlands op schrift.
  • Floris V. Een Hollandse graaf en ontevreden edelen.
  • De Hanze. Handelssteden in de Lage Landen.

Op dit lijstje is van alles aan te merken, al was het alleen maar dat de helft van onze geschiedenis vanaf het jaar nul is teruggebracht tot 10 % van de canon. Nederland heeft echter altijd al gedacht dat de echte geschiedenis pas begon toen we ons losscheurden uit de greep van het Habsburgse rijk via de Opstand, met een hoofdletter. Alles daarvoor was donker en een moerassige barbarij.

Ik heb zelf die middeleeuwse vaderlandse geschiedenis nog op mijn lagere school gehad en ik vond het allemaal machtig interessant. Zelfs op de middelbare school kreeg ik nog te horen wat de Bourgondiërs hier deden. Kom daar nu eens om. Veel van mijn leeftijdgenoten doen daar nog nostalgisch over. Ik niet. Ik weet namelijk best wel dat de kennis die we toen kregen voorgeschoteld niet diep ging en nogal nationalistisch was. De rol van kerk en vorstenhuis waren, van welke zuil je ook was, prominent aanwezig. Dat is nu gelukkig minder, al is het nog lang niet helemaal verdwenen. En zeker het hollandocentrisme doet het nog steeds goed in de lesmethoden.

Ik behandel in dit blog juist die Hollandse geschiedenis en dan met name die van het gedeelte van Zuid-Holland rondom Dordrecht. Dat komt omdat ik vind dat er niks mis is met regionale of zelfs lokale geschiedenis. Als je echt wilt dat kinderen belangstelling voor geschiedenis krijgen (en wie wil dat niet?) moet je dicht bij huis beginnen. Als je wilt dat kinderen begrijpen hoe de geschiedenis hun eigen omgeving heeft bepaald en veranderd dan focus je op dijken, straten, rivieren, kerken, boerderijen, openbare gebouwen en de mensen die daar leefden. Dat onthouden die kinderen, want dat waren hun eigen voorouders. Hoewel… er is natuurlijk altijd import, zowel binnen- als buitenlandse.

Die voorouders van die Hollandse kinderen leefden een flink deel van het verleden onder hun eigen graven. Niet dat ze die man elke dag op straat tegenkwamen, maar mensen tussen 850 en 1555 zullen hem (en in een enkel geval haar) wel eens voorbij hebben zien komen. Al werd dat op den duur, tijdens vreemde overheersing bijvoorbeeld, natuurlijk wel minder. De onderdanen van de  graven van het eerste Westfriese, later Hollandse, huis zullen hun heer best gekend hebben. En geweten hebben hoe hij heette. De oudere lezers leerden hun namen ook nog op school. Ze hadden zelfs een ezelsbruggetje om die namen makkelijker te kunnen onthouden:

Dikkie, Dikkie, Arnout

Dikkie, Dikkie, Flo

Dikkie, Flo

Dikkie, Flo

Dikkie, Ada

Wimpie, Flo

Wimpie, Flo

Jan

Dat lijstje opdreunen gebeurt nu niet meer. Ik maak me sterk dat men nog enkele van die namen paraat heeft, en dat zullen dan vooral de lezers van het tamelijk succesvolle boek van De Boer en Cordfunke zijn. De canon laat het ook zien: van de 18 graven tussen ca 880 en 1299 is alleen de voorlaatste, Floris V, overgebleven.

U telt er 17 en dat klopt. In de tijd dat dit lijstje werd verzonnen was nog niet bekend (of doorgedrongen) dat de eerste Dikkie nog een vader had wiens naam in de bronnen was terug te vinden: Gerulf.  Dat moet dan wel in de negentiende eeuw geweest zijn, want pas aan het eind van die eeuw werd hij door de wetenschap erkend als stamvader van het zogenaamde Hollandse huis.

Dit lijstje staat dus voor de echte gravenlijst die er als volgt uitziet:Gravenlijst

Van al die graven en gravinnen zijn hier alleen de overlijdensjaren gegeven, omdat van de meesten het geboortejaar, laat staan de datum, niet bekend is. Pas bij Floris IV zijn we zeker van zijn geboorte, bij Willem II en Floris V is hij te reconstrueren, maar bij de laatste, Jan I, moeten we weer raden. Als u nu dit lijstje bewaart kunt u altijd de gebeurtenissen die ik ga noemen in dit blog in hun tijd plaatsen. Van de meeste van deze graven zijn ook de vrouwen, kinderen, broers en zussen bekend, maar daar komen we al bloggend nog wel op terug.

Maar eerst: hoe komen we aan die gegevens over die graven?

Dordrechts begin foutief in Wikipedia

Nog steeds staat in het lemma Geschiedenis van Dordrecht in Wikipedia het volgende:

In een oorkonde uit 1049 werd voor het eerst melding gemaakt van Dordrecht. Graaf Dirk IV van Holland zou in dat jaar vermoord zijn ‘bij Dordrecht’ (apud Thuredrech). Inmiddels staat al heel lang vast dat deze oorkonde een vervalsing uit ca 1120 is.

In deze drie regels staan niet minder dan vijf fouten. Dat zijn de volgende:

  • De vermelding uit 1049 staat niet in een oorkonde.
  • Dirk IV was geen graaf van Holland.
  • Hij werd niet vermoord.
  • Apud Thuredrech betekent niet ‘bij’ Dordrecht.
  • De vermelding is geen vervalsing.

Het is niet ongewoon dat op het internet gesold wordt met historische gegevens. Vooral als ze uit de wat minder bronnenrijke middeleeuwen dateren. Inmiddels zijn de correcte gegevens al vele jaren bekend bij historici en bij de meer geïnteresseerde burger, maar blijken ze niet echt breed doorgedrongen bij het gemiddelde publiek. Dat bleek me ook weer toen ik voor de cursus Dordtologie het ontstaan en de groei van Dordrecht behandelde. De voorkennis over dat onderwerp was minimaal. En dat gold zeker ook voor die over de middeleeuwen in het algemeen. Er waren zelfs mensen die niet wisten wat graven waren. Eigenlijk schokte me dat nogal en ik vroeg me af of daar wat aan te doen was.

Ik ben al bijna 25 jaar bezig voorlichting te geven over alles dat met de middeleeuwen te maken heeft, de laatste 20 jaar via ons historisch adviesbureau tScapreel, maar hoewel veel mensen daar gebruik van hebben gemaakt, vrees ik dat er nog een grote groep is die bijgepraat zou moeten worden. En zeker als het over Dordrecht gaat. De cursus Dordtologie bereikt elk jaar zo’n 70-80 mensen en is nu bijna 8 jaar bezig. Hij zal zo’n kleine 600 mensen bereikt hebben. Op een bevolking van bijna 120.000 zielen is dat natuurlijk niks. Andere steden hebben ook soortgelijke cursussen en er wordt natuurlijk via historische verenigingen en musea eveneens de nodige historische informatie verspreid. Maar ik heb het idee dat het niet erg opschiet.

Vandaar dat ik heb gegrepen naar het middel van de historische blog. In eerste instantie voor Dordtenaren en oud-Dordtenaren, maar ook voor mensen uit de omgeving die geïnteresseerd zijn in het vroege verleden van hun regio en de centrale stad daarin. Maar ik hoop ook andere bezoekers te trekken die belangstelling hebben voor wat er te weten valt over middeleeuwse regionale geschiedenis en hoe we die kennen.

Voor het geval u nog wilt weten hoe het wel zat met dat ontstaan van Dordrecht:

  • De vermelding staat in de Annalen van Egmond, een kroniek die in de gelijknamige abdij bij het gelijknamige dorp werd bijgehouden.
  • Dirk, die eigenlijk Theoderik heette, was graaf van West-Frisia. De naam Holland voor dit gewest komt pas rond 1060 op.
  • De graaf sneuvelde in gevechten tegen een leger van de bisschoppen van Utrecht, Luik en Metz. Het verhaal over de moord is een late legende.
  • Apud betekent in dit geval ‘in’ Dordrecht.
  • Het boek met de Annalen van Egmond bestaat nog steeds en geleerden hebben geconcludeerd dat het betreffende stuk over 1049 rond 1120 is geschreven door een anonieme monnik. Er is een latere vermelding over Dordrecht die uit 1064 zou dateren, maar die is inderdaad als vervalsing ontmaskerd. Men is er lang van uitgegaan dat die vervalsing rond 1120 is geschreven, maar in 1997 is geconcludeerd dat het ca 1145 moet zijn geweest. Hier zijn dus wat zaken door elkaar gehaald en is verouderde informatie gebruikt.

In volgende blogs zal ik systematisch, maar hopelijk begrijpelijk, vertellen over de achtergronden, bronnen, feiten en aannames die over het het ontstaan en de bloei van Dordrecht te vinden zijn. Ik wens mijn lezers daarmee veel plezier.