Jacoba van Beieren en het beleg van Dordrecht van 1418 (2023) – Een recensie

Kees Voorbij, gepensioneerd docent Nederlands en Culturele en Kunstzinnige Vorming, heeft in de reeks Verhalen van Dordrecht in deeltje 44 de belegering van de stad in juli-augustus 1418 beschreven. In de populaire literatuur over de Dordtse geschiedenis wordt dit feit dikwijls nogal uitvergroot, ook omdat we een leuke gedenksteen van die gebeurtenis in de muur naast de Groothoofdspoort hebben zitten. Die suggereert aan de toeristen dat hier iets groots werd verricht. Immers Gods hand had de machtige Brabantse hertog Jan toch maar mooi krachtig van de muren verdreven? Om die gebeurtenis heen figureerden in de verhalen erover de Hollandse gravin Jacoba van Beieren uit de titel van het boekje, echtgenote van diezelfde hertog, en haar oom Jan van Beieren die haar de heerschappij betwistte. Jan, een gedroste en inmiddels gehuwde bijna-bisschop van 44 jaar vond zichzelf een betere opvolger voor zijn in 1417 aan de gevolgen van een al in 1406 opgelopen hondebeet overleden broer graaf Willem VI, dan diens 16-jarige, verwende enige dochter. Achteraf gezien had hij daar gelijk in.

Het geheel vond plaats tegen de achtergrond van de beruchte Hoekse en Kabeljauwse Twisten, waar heel Nederland van heeft gehoord, maar waar niemand het fijne van weet. De namen hebben een betekenis: de vissen zijn genoemd naar de blauwe en witte ruiten van het Beierse wapen, die op schubben lijken, en de hoeken of haken zijn natuurlijk de middelen waarmee je die roofvissen kunt vangen. In dit geval hoef je alleen maar te onthouden dat Jacoba van de Hoeken was en oom Jan van de Kabeljauwen. Dordrecht zag opvolging door een, zo bleek, fun-loving bakvis als enige Hollandse stad naast Brielle, niet zitten en presenteerde zichzelf als Kabeljauws (men wisselde nogal eens van partij) en sloot zich bij Jan van Beieren aan. Een conflict was geboren.

Dat verergerde alleen maar toen Jacoba en haar moeder in 1417 langs Dordrecht voeren op weg naar een beleg van Gorinchem. Er werd vanaf de wallen op haar geschoten. Er vielen geen slachtoffers, maar toen de juwelen van de dames ook nog door de Dordtenaren op een schip dat hun bezittingen naar huis vervoerde – zelf reisden ze over land via Schoonhoven – in beslag werden genomen, was bij de jonge gravin de maat vol. Dordrecht moest gestraft worden. Haar oom bereidde zich vervolgens voor op de aanval. Hij vestigde zich in de hem trouwe stad en legerde er een flinke compagnie huurlingen.

Twee legers van elk ongeveer 8000 man trokken naar de rebelse stad. Aan de ene kant Hollanders en Zeeuwen die zich op de dijk van Papendrecht langs de Merwede op stelden en aan de andere Brabanders die zich ten zuiden van de stad, aan de Oude Maas bij het dorpje de Mijl ingroeven. Dat wil zeggen: ze bouwden daar elk een blokhuis, oftewel een soort houten fortje met een gracht eromheen, waar wel 100 man in kon. Waar de andere 15.800 soldaten kampeerden is de vraag. In de rivieren werden palen geslagen om te voorkomen dat er schepen Dordt binnenkwamen en overal werd gepatrouilleerd. De belegering begon eind juni 1418 en duurde zes hete, droge weken tot 7 augustus. Toen waren beide blokhuizen in de fik gestoken: dat aan de Mijl door de vluchtende Brabanders zelf en dat in Papendrecht door de Dordtenaren en de huurlingen toen het door de soldaten was verlaten. De palen waren al eerder weer uit het water getrokken, schepen vol voorraad en harnassen van de Brabanders waren buit gemaakt en via uitvallen en hinderlagen waren vele aanvallers gedood of gevangen genomen.

Het in brand steken van het Blokhuis aan de Mijl, geschilderd ca 1520,
en gereconstrueerd in 1620.

Hertog Jan IV van Brabant was er inderdaad bij. Hij was inmiddels 15 en het jaar daarvoor met zijn iets oudere nicht getrouwd, maar hij was niet bepaald machtig. Hij was een zwakke bleekneus zonder pit die overheerst werd door zijn raadslieden en veldheren. Hij was degene die het blokhuis in brand liet steken en die op de vlucht sloeg. Jacoba was er niet eens bij. Die verbleef met haar moeder in het Haagse Binnenhof en ging ondermeer jagen bij Eikenduinen. Daar beten haar jachthonden elf schapen dood, waarvoor de eigenaren wat later compensatie ontvingen. Dat is alles. De belegering is bepaald geen heldhaftige strijd geweest en de hertog en zijn vrouw hebben er nauwelijks of geen rol in gespeeld. De hand van God is er dus ook niet echt in te ontdekken.

Het vreemde is dat Voorbij zich afvraagt waar Jacoba na afloop was gebleven (p. 24). Heeft hij de meest recente biografie van de gravin, Een pion voor een dame (2009) door Antheun Janse niet gelezen want daar staat het bovenstaande in? De titel komt wel degelijk voor in de zeer rommelige literatuuropgave achterin het boekje. Dus wat is hier aan de hand? Het betekent daardoor ook dat ze tijdens het beleg niet in het huis te Merwede verbleef. Daar zouden de Dordtenaren, volgens de verhalen, in hun overwinningsroes naar haar gezocht hebben en uit teleurstelling het kasteel hebben afgebroken, zodat de huidige ruïne overbleef. Inmiddels weten we dat het kasteel al voor, maar zeker na de Elisabethsvloeden verlaten was door de familie die er woonde. In de eeuwen erna diende het als baksteenleverancier voor de Dordtse stadsmuren.

Als je dit leest als recensent dan ga je toch wel twijfelen aan het historische gehalte van die 20 A5 paginaatjes tekst (de andere helft bestaat uit illustraties). Als dan ook nog blijkt dat de schrijver niet veel heeft begrepen van hoe een middeleeuwse stad als Dordrecht functioneerde en werd bestuurd, dan haak ik af. De schrijver heeft ook mijn De oudste stad van Holland (2020) in de literatuurlijst staan. Daarin had hij alles kunnen lezen over de geschiedenis van de stad. De belegering van 1418 staat er trouwens ook in, inclusief wat ik hier boven heb geschreven. En dan had hij ook mijn Hoogtij van Holland (2022) nog kunnen lezen, want daarin staat waar die Hoekse en Kabeljauwse Twisten nu eigenlijk over gingen. Voorbij heeft die duidelijk niet begrepen en verwart andere oorlogjes met dat conflict.

Voeg daar ook nog bij dat er veel fouten in staan op genealogisch en heraldisch gebied. De conclusies  die Janse over haar trekt op persoonlijk, dynastiek en politiek gebied worden door Voorbij niet gevolgd. Ook het beeld dat de sentimentele romantiek uit de 19e eeuw van haar schetste als een tragische, maar sexy heldin, wordt nog te veel bevestigd en zelfs haar zogenaamde feminisme uit recentere dameslectuur is nog steeds aanwezig. Janse: “…het is duidelijk dat het verloop van haar leven niet werd bepaald door haar temperament, maar door dynastiek toeval (vier huwelijken zonder kinderen HtJ) en machtspolitieke tegenstellingen waarin anderen dan zijzelf de hand hadden.” Ze werd haar hele leven door haar omgeving (moeder, ooms, neef en haar twee laatste echtgenoten) gemanipuleerd en vond dat best. Ze ging liever jagen, feesten of schaatsen op de Hofvijver. Janse: “in feite heeft Jacoba vooral historische betekenis als verliezer.” Haar drie van de Duitse keizer in leen gehouden vorstendommen kwamen in handen van een Franse prins: de hertog van Bourgondië. Die vormde al die graafschappen en hertogdommen tot een groot rijk, dat via een opstand tegen de erfgenaam van de Bourgondiër op den duur een republiek werd. Maar daar kan ze gelukkig niet voor verantwoordelijk gehouden worden, want dat heeft ze zeker niet aan zien komen. En haar zo manipulatieve omgeving heeft dat toch wel spectaculaire verlies ook niet (kunnen) voorkomen.

Jacoba in viervoud zoals ze nog steeds door de Keukenhof loopt. Over anachronismes gesproken…

Een meer literaire kwestie – en misschien is dit een persoonlijke irritatie – is het feit dat het hele boekje in de (voltooid) tegenwoordige tijd is geschreven. Ik ben van mening dat een boek over een geschiedkundig onderwerp in de verleden tijd hoort te zijn geschreven. Je loopt namelijk groot gevaar dat het verhaal op een bepaald moment te veel op fictie gaat lijken. Zeker als je gebeurtenissen gaat beschrijven alsof je erbij bent; dan wordt het een roman. En dat gebeurt regelmatig in dit toch ultrakorte verhaal. Het leest bovendien niet lekker en ziet er amateuristich uit.

Kortom: ik ben niet blij met dit boekje. De gebeurtenissen uit 1418 in een Verhaal van Dordrecht opnemen was een goed idee als je geen zin, tijd of geld hebt de boeken te lezen, maar dan moet het wel historisch kloppen.

Nieuw Krispijn Oost aangetast 1

Baas Hoek, oftewel de timmerman-aannemer Gerrit van Hoek, moest in 1917 stoppen met zijn  voor die tijd supermoderne en sociale timmerfabriek aan de Frederikstraat. Vanwege de oorlog begonnen de houtvoorraden af te nemen, voornamelijk door legerorders, en de vervanging van het hout bleek moeilijk. De woningbouw lag vrijwel stil; de fabriek werkte met verlies. Hij werd daarom opgeheven en alle inventaris, de machines, gereedschappen en voorraden werden geveild. Vanwege de schaarste van materialen in de oorlogsjaren 1914-1918 bracht die verkoping veel op. Investeerder Lebret, die in 1911 had geholpen met de stichting van de NV Electrische Timmerfabriek De Industrie, had zijn investering meer dan terugontvangen.

Het fabrieksgebouw was nog niet verkocht. Dat werd door Lebret voor een gulden aan Gerrit overgedragen en deze ontving van hem bovendien een jaarsalaris als beheerder. Binnen drie maanden na de liquidatie hadden alle personeelsleden weer een baan. Gerrit was nu eigenaar van de fabriek en liet die verbouwen. Er kwamen huurders die er een bedrijf in begonnen en één daarvan kocht na een jaar het hele spul van baas Hoek op. Zo had hij aan het eind van de Eerste Wereldoorlog weer wat ruimte om verder te gaan met bouwen.

               Omdat er toen woningnood was zette baas Hoek zich als sociaal voelend ondernemer in om met andere aannemers te werken aan een snelle bouw van nieuwe huizen in het Land van Valk, Oud Krispijn en ook in Nieuw Krispijn. In diverse straten kwamen rijtjes voorbeelden van het Nieuwe Bouwen, geinspireerd door Bauhaus, de Stijl en de Amsterdamse School, met creatieve baksteenbouw en decoratief houtwerk dat al elementen van de Art Deco in zich had. Één van die rijtjes was Mauritsstraat (nu Mauritsweg) 14-24, op de hoek met de Sophiastraat, een complex van 3 dubbele woonhuizen.

               Baas Hoek was na het verkopen van de fabriek van zijn huis aan de Frederikstraat verhuisd naar Sophiastraat 11, waar hij eerder op 13-15 al een timmerwerkplaats had gehad. Nu bouwde hij tussen begin 1921 en 30 september van dat jaar dat pand aan de Mauritsstraat en ging na afloop in nummer 14 beneden wonen. In het adresboek van 1922 blijken de bovenwoningen wat later opgeleverd te zijn dan de benedenwoningen.

               Gezien de staat van onderhoud toen ik in 2021 dit rijtje voor het eerst fotografeerde was het, net als de rest van dit deel van de weg tussen Hendrikstraat en Sophiastraat behoorlijk verpieterd. Wat daar de reden van was is vanwege privacy-overwegingen niet na te gaan, maar de muren aan de Sophiastraatkant, dus van de nummers 22 en 24 zijn wit uitgeslagen. Er gaan ook geruchten dat de bewoners last van vocht hebben.

               De huidige eigenaar/bewoner van 22-24 heeft zich blijkbaar laten bepraten door een beunhaas van een aannemer en heeft zijn  gevel gedeeltelijk laten bespijkeren met felgele isolatiepanelen, met de bedoeling (zegt men) daar steenstrips overheen te bevestigen om het weer een ‘oorspronkelijk’ aanzicht te geven. Het is natuurlijk onzin om natte muren zo te isoleren. Als er lekken in het dak of de goten zijn, moet je die aanpakken. Als er door slechte voegen regenwater naar binnen slaat, moet je die voegen vernieuwen. En als je dan nog isolatie nodig hebt, moet die aan de binnenmuren aangebracht worden, niet aan de buitenmuren.

               Zoals het er nu uitziet, met die opvallende gele hoek aan Mauritsweg-Sophiastraat, gaat dit straatbeeld tegen de Welstandsnota (1921) van Dordrecht in. Daar staat op pagina 7 in paragraaf 1.3 Rechten en Plichten een opsomming met “Van ernstige ontsiering kan sprake zijn als:  een bouwwerk of een gedeelte daarvan door het gebruik van sterk met de omgeving contrasterende kleuren en/of versieringen van de gevel, waaronder reclame, de samenhang van het straatbeeld ernstig verstoort” (Dank aan de gemeentedienst Monumentenzorg).

               Andere geruchten hebben het erover dat voor deze ingreep geen vergunning is aangevraagd. En dat in een gemeente waar elk zonnepaneel of elke dakkapel door de Welstandscommissie beoordeeld moet worden en in de krant wordt gepubliceerd.

               Waar ik niet bij kan is hoe iemand een bouwwerk van meer dan 100 jaar oud met speelse baksteendetails, al is het nog zo eenvoudig, zo kan aantasten. De verantwoordelijkheid ligt uiteraard bij de opdrachtgever, maar ook een aannemer moet beter weten om, wat ik zie als een voorooorlogs monument, zo te verpesten. Veel van de originele kozijnen zijn al eerder vervangen door niet bij het gebouw passende kunststof kozijnen en er zijn lelijke deuren in geplaatst. Dat was al een  aanfluiting, maar deze aantasting van de hoek is echt een blamage. Ik begrijp dat het werk is stil gelegd en dat de aannemer pleite is. Er zouden verantwoordelijke instanties van de gemeente mee bezig zijn. Ik hoop maar dat het snel in orde komt, want dit is echt geen gezicht.

Hoe middeleeuws zijn middeleeuwse jeugdboeken?

“Geef me de ruimte” noemde Thea Beckman het eerste deel van haar trilogie over de Honderdjarige Oorlog in 1976. De heldin, Marije Wartelsdochter, een vijftienjarige koopmansdochter uit Brugge, ontvlucht het ouderlijk huis naar de ‘vrijheid’. Ik las die serie als twintiger, vroeg-dertiger, louter uit belangstelling voor de middeleeuwen en kon hem toen wel waarderen. Voor zover ik me dat nog kan herinneren. Beckman had een aansprekende manier van schrijven en heeft in haar lange carrière wel bewezen dat ze de jeugd kon boeien. En bleef boeien. Dat haar werelden bol stonden van anachronismen en historische fouten zag ik toen nog niet. En de jeugd zal het worst geweest zijn. Die kon zich wel identificeren met de zelfstandige, onafhankelijke types die haar romans als helden bevolkten. Zo zouden zij ook wel willen zijn. En het speelde zich allemaal af in lekker romantische landschappen en gebouwen met aan de ene kant veel ellende (om te overwinnen) maar ook veel eenvoudige en soms niet zo eenvoudige genoegens vooral als beloning na opgelopen en overwonnen tegenslagen. Zo horen romans, films, strips en soaps ook te zijn. En niet alleen historische verhalen lopen zo. Ook de avonturen die zich in het heden afspelen hebben diezelfde eigenschappen.

Dat is klassiek. Het is van alle tijden. Van Enkidu tot Krishna, van Odysseus tot Parceval: allemaal waren het helden die het nodige moesten overwinnen om de beloning van een lang en gelukkig leven, al of niet in een hiernamaals, op te kunnen strijken. En elk verhaal had de boodschap: doe zoals deze en je zult een beter mens worden. Of: wie goed doet, goed ontmoet. Of: zet door tegen alle tegenwerking in en op de duur komt alles goed. Moraal en ethiek streden om de voorrang. Het kwaad strafte zichzelf (met wat hulp van de held(in)), de goedheid overwon. Hollywood en zijn epigonen teren al meer dan een eeuw op deze uitgangspunten. En beïnvloeden op hun beurt weer de (historische) roman.

Ik heb al meer betoogd dat de invloed van het beeld dat Hollywood met name van de middeleeuwen heeft geschapen onuitwisbaar op het netvlies van de hele filmkijkende wereld staat gebrand. Tot in de meest moderne uitingen toe is dat het beeld dat geldt. In computerspelen, Live Role Playing en zelfs Second Life (bestaat dat nog?) staan de architectuur, decoratie, kleding en gebruiken die de Amerikaanse en daarvan afgeleide Europese film ons presenteerden model voor de vormgeving van de digitale middeleeuwen.

Ook de stereotype hoofdpersonen en bijfiguren in de films en series, die eigenlijk oeroude archetypen van menselijke eigenschappen zijn, veranderen niet. De koene mannelijke held (de laatste 25 jaar ook soms vrouwelijke), de ‘love-interest‘, de slechte tegenstander (let op hoe vaak de kleur zwart bij deze figuur typerend is), de wijze edelman/koning/kluizenaar, de alwetende magiër, de ‘comic-relief‘, de opofferende medestander (die dikwijls sterft), van van kwaad tot goed omturnende speler, etc. etc. En dan die hang naar vrijheid van de hoofdfiguur. Het op eigen benen willen staan en niet meer willen gehoorzamen aan autoriteiten, ouders, heren, goden, noem maar op. Eigenlijk zijn de meeste romans en films gewoon ‘coming-of-age‘ verhalen van pubers. Want als het verhaal eindigt trouwen ze meestal en stichten een gezin, dat op zijn beurt wel weer een rebelse tiemer op zal leveren, waarover een sterk verhaal te schrijven is.

Het blijft maar doorgaan. Ook de vorm en de plot. De queeste, de zoektocht met veel afzien en de ontknoping/beloning aan het eind, met meer of minder geweld tussendoor, is de standaard voor dit soort boeken en films. Het kan een redelijk simpele reis van een paar dagen zijn, maar hij kan ook jaren duren, en alles wat er tussen zit. Het kan zich binnen een klein gebied afspelen, maar ook de hele bekende wereld bestrijken. Het kan een dun boekje opleveren of een hele meerdelige serie nodig maken. De cast kan een groepje van minder dan een tiental zijn of wel 100 met name genoemde spelers tellen. De Lord of the Rings trilogie is het klassieke voorbeeld van zo’n queeste – de Ring moet naar de Doemberg – maar eigenlijk bevat bijna elke historische roman er wel één. En soms meer. En dan heb ik het, met de Ring in gedachten, nog niet eens over de vermenging met fantasy. Die de middeleeuwers overigens zelf al begonnen.

Is dat allemaal erg? Niet echt. De uitgevers en filmproducenten weten dat steeds nieuwe generaties lezers en kijkers dit soort verhalen nodig hebben om zichzelf te vergeten in de avonturen van iemand die waarschijnlijk een stuk doortastender is dan zijzelf. Ze hoeven niet zelf de baan op om een queeste te gaan ‘doen’, maar steken er hopelijk wat van op dat nuttig kan zijn voor hun leven. En goed voorbeeld doet goed volgen, zeg maar…

Niettemin zou ik nou eindelijk wel eens een wat realistischer beeld van het verleden voorgeschoteld willen krijgen in een boek of film. De vraag is natuurlijk of dat zo instructief zou zijn, maar dat dacht men van de start van de realistische roman in de 18e eeuw ook. Nu nog worden de (auto)biografische levens, al of niet met verhulde namen, van schrijvers en andere historische personen gevreten. Het gebodene is bepaald geen escapisme. Het is echt, fel, schandalig, smerig, corrupt, komisch, tragisch, absurd, noem maar op. En toch leerzaam. Ik weet dat er ook dergelijke jeugdromans zijn. Ze zijn specifiek opvoedend bedoeld en hebben sterk maatschappelijke kanten. Ze zijn echter altijd (voor zover ik weet) in het nu gesitueerd. Ik ken geen historische, laat staan middeleeuws geörienteerde verhalen met zo’n ingang. Wie dat wel weet mag het me schrijven, mailen of doorbellen, want zo’n boek schaf ik direct aan.

Zelfs die moderne realistische literatuur/lectuur bevat romantische elementen uit de queeste-verhalen en ook stereotype (bij)figuren worden soms niet geschuwd. Voor historische romans lijkt me dat veel moeilijker te vermijden. Ik lees de laatste tijd mijn middeleeuwse (kinder)romans op een andere manier. Ik let minder op de details. Dat is toch verloren moeite, want die zijn meestal fout (zie ook de blogs die ik daar nog wel eens aan wijdde). Meer van: geloof ik bij het lezen dat ik me in een middeleeuwse wereld bevind? Meestal is dat niet het geval. De beschrijvingen van landschappen, steden en kastelen zijn maar al te vaak stuitend cliché-matig. Je komt geen net onderhouden dijk of landweg tegen, maar steeds die bijna onbegaanbare bospaden, geen gewone leefomgeving maar een stinkende modderpoel van een stad, geen comfortabele zaal maar een tochtig, kaal kasteel. En altijd weer die herbergen en taveernes. Maar erger nog zijn de personen die ik tegenkom: het zijn gewoon moderne mensen in een vreemd apepakkie, die antiek ogende dingen doen, maar die verrassend hedendaagse denkbeelden hebben en die zeer eigentijds reageren. Het is voor mij maar al te duidelijk dat de schrijvers zich niet hebben verdiept in de mentaliteit van de middeleeuwers en de praktijk van hun leven.

Ik zit eigenlijk te springen om een gewone middeleeuwse jongen of meid die zich goed voelt in zijn omgeving, met zijn ouders, buren, pastoor en schepenen, maar die vanuit die optiek iets bijzonders meemaakt. En dan mag dat gerust oorlog, een ramp of de belangstelling van een edelman zijn, want het moet natuurlijk wel leesbaar blijven. Wat mij betreft mag het zelfs in de vaderlandse politiek van voor 1500 gezet worden, maar laat de opgevoerde personen in ’s hemelsnaam eens reageren op de manier zoals men dat toen deed. Met echte emoties, geen cliché’s. En zonder de omgeving als iets exotisch te beschrijven, tenzij het voor de verteller of hoofdpersoon echt exotisch is.

PS: de basis van dit blog is al in 2007 geschreven. In 2018 heb ik die versie gereviseerd. Inmiddels heb ik de laatste maanden wat in de middeleeuwen spelende (jeugd)romans gelezen, zowel voor de lol als in mijn rol van historisch adviseur (ik noem geen titels) en vind mijn oproep nog steeds urgent. Misschien wel urgenter.

Terug naar af

Toen ons historisch adviesbureau tScapreel pas was opgericht en we de eerste optredens bij historische evenementen achter de rug hadden, besloten Pauline en ik het wat professioneler aan te pakken. In het jaar 1997 hebben we van begin mei tot in augustus een negental van dat type evenementen bezocht en goed rond gekeken. Na afloop heb ik er een evaluatie van gemaakt, waarin elk feest op een serie van kwaliteitspunten werd beoordeeld. Daarna heb ik er een uitgebreide kritiek over geschreven en een serie aanbevelingen gedaan om zo’n evenement historischer te maken. Het was oorspronkelijk de bedoeling dat organisatoren een exemplaar van dat rapport zouden krijgen, maar de eerste ervaringen daarmee maakten dat nogal riskant. “Waar bemoei je je mee? Wij weten heus wel hoe we een publieksfeest moeten organiseren; daar hebben we geen extern bureau uit de Randstad voor nodig.” Zo ging dat ongeveer, dus daar zijn we maar mee gestopt.

Onze mandenmakers bij Op den Berghe, ca 2010.

Wel hebben we, in persoonlijke gesprekken, een aantal organisaties zover gekregen het wat verantwoorder aan te pakken en zo hebben we jaren achter elkaar als groep ambachtsmensen en entertainers in bijvoorbeeld Deventer bij Op den Berghe en in Bergen op Zoom op het Markiezenhof gestaan. Tot volle tevredenheid van de organisatie en de bezoekers. Beiden vertelden dat door (de beste reclame!) en zo hebben we tot ongeveer 2011 goed in onze opdrachten gezeten en veel waardering geoogst. We stonden bekend als uitermate publieksvriendelijk, zeer vakkundig en we zagen er perfect uit. Dankzij onze in Archeon en bij de LHO opgeleide werknemers, die wisten waarover ze het hadden.

Onze ambabchtslieden in het Markiezenhof te Bergen op Zoom, ca 2007.

Onze ‘roem’ had wel een vervelend gevolg. Anderen wilden dat ook wel. Er waren groepen die wel geld zagen in middeleeuwse markten en ridderfeesten, maar die niet al te deskundig waren waar het ging om authenticiteit. En  die, belangrijker, niet zo duur waren als wij. Zeker toen in 2008 en 2009 de economie op zijn gat ging en subsidies en sponsors verdwenen, zorgde dat voor een teruggang in onze opdrachten. Ik was gedwongen er wat naast te gaan doen om aan voldoende inkomen te raken. Gelukkig pakte dat goed uit. Intussen waren de genoemde groepen meestal niet om aan te zien en daalde het peil van hun kennis zienderogen. tScapreel stopte trouwens na een paar jaar vanwege al die concurentie: we werden te duur en er kwam te weinig geld binnen. Bovendien gaven onze mensen aan dat ze het kalmer aan wilden doen. Er waren er ook die kwaaltjes kregen omdat ze al wat ouder werden. Een dag lang buiten je ding doen is een behoorlijke belasting op je lichaam. En je stembanden. Met alle risico’s van te koud, te nat of te warm weer daar nog bij. Mijn afstuderen  als historicus verlegde mijn aandacht ook van bemiddelen voor en deelnemen aan openlucht entertainment naar meer wetenschappelijk onderzoek en publiceren. We werden meer een adviesbureau dan een bemiddelingsbureau.

Niet dat ik niet in de gaten hield hoe het er in het ‘wereldje’ aan toeging. Oud-Scaprelers en Archeotolken hielden me op de hoogte en op Facebook kwam nog voldoende voorbij om te zien wat er de laatste tien jaar bij historische evenementen gebeurt. Daar werd ik niet blij van. En af en toe liet ik dan wat van me horen. Ik heb het spektakel de Slag bij Grolle uit zien groeien tot een evenement van wereldformaat, maar het Gebroeders Van Limburg Festival zien afglijden naar een mengsel van perioden die niets meer met het oorspronkelijke uitgangspunt te maken hebben. Slechts één groep hield het beeld van de  gebroeders vast, maar eromheen was het een en al triestigheid. En in 2023 komt er geen nieuwe versie meer:.

De groep die in het Gebroeders van Limburgfestival de miniaturen uitbeeldde.

Tegelijk zag ik in diverse landen om ons heen het niveau van re-enactment (dus niet zozeer publieksfeesten maar opvoeringen van gebeurtenissen) spectaculair stijgen. In Duitsland, Frankrijk, Tsjechië, Polen, Spanje en Italië zijn groepen bezig die geheel historisch verantwoord stukken verleden uitbeelden. De Slag bij Grolle hoort hier natuurlijk ook bij. Maar dat betekent niet dat er geen publieksfeesten meer zijn. Na de corona-jaren 2020-2021 kwam het fenomeen in 2022 toch weer schoorvoetend op gang. Zo kreeg ik onlangs via Facebook een uitnodiging voor het paasevenement Mittelalter Goch, net over de grens tussen Nijmegen en Venraij. Ze hebben daar een mooi terrein waar het klooster Gräfenthal, begraafplaats van de graven en hertogen van Gelre, stond en nog wat overgebleven gebouwen commercieel benut worden.

Brillen in Goch, 2023

De foto’s van het zonovergoten en druk bezochte evenement werden na pasen op internet gezet. Ik kreeg er zowaar een deja vu van. In 1992, toen de LHO net was opgericht, zijn we met een groep leden naar het ridderevenement van Satzvey geweest om eens te kijken naar hoe de Oosterburen zo’n middeleeuws feest aanpakten. Behalve het toernooi met Tsjechische ridders, viel dat ons nogal tegen. Er liepen allerlei lui rond in felgekleurd fluweel met bontrandjes die adel moesten voorstellen, maar die allemaal wapenschilden en banieren bij zich hadden die nogal dubieus van heraldisch gehalte was (ik ben nu eenmaal heraldicus). Wel hadden de dames allemaal keurige permanentjes onder hun  punthoeden en droeg iedereen gewoon zijn bril. Het zag er niet uit. Toen we aan het eind van de middag meeliepen met de optocht, staken we in onze middeleeuwse burgerkleding nogal af tegen al die bling. We zagen er nogal armoedig uit, vonden ze daar. Op het antwoord dat de meeste mensen er in de 14e eeuw zo ongeveer uitzagen en niet van top tot teen in fluweel kwam weinig reactie. Het sterkte ons alleen maar in de keuze die we hadden gemaakt om de gewone mens in de middeleeuwen uit te beelden.

Onduidelijke groep (uit België?) in Goch, 2023.

En wat zag je bij het klooster Gräfenthal? Felle kleuren, (nep)bontranden, dubieuze heraldiek en iedereen met brillen op. Verder vreemd uitgedoste militair-achtige groepen, morsige bedelaars, versterkte muzikanten met post-middeleeuwse instrumenten, ‘valkeniers’ met een Amerikaanse (!) zeearend, etc. etc. En niet te vergeten: strobalen met ijzerdraad om op te zitten (zie de foto bovenaan dit blog). En ambachtslieden die onduidelijke dingen verkochten. Ik dacht: we zijn weer terug bij af, in 1997.

Valkenier met de Amerikaanse zeearend of Bald Eagle, Goch 2023.

Even later kwam er bericht van het al sinds 1999 bestaande evenement de Quaeye Werelt binnen. Zij durfden het aan een jaartal daaraan te verbinden: 1477. Dat maakte het dus een re-enactment van een gebeurtenis uit dat jaar. Het rare is dat men een nooit gebeurde slag  tussen een Bourgondisch leger en de Antwerpse militie ‘naspeelt’. De aandacht trekkende naam is afgeleid van een lokale Antwerpse opstand tegen het aantreden van Maria, de dochter van de in januari van dat jaar gesneuvelde Karel de Stoute, hertog van Bourgondië. Zoals er wel meer waren in de Nederlanden in die tijd. Dus mag je het wel een re-enactment noemen, of is het gewoon een toeristentrekker waarmee je mensen laat denken dat ze ‘de middeleeuwen herbeleven’? Zelf noemen ze het ‘hét grootste middeleeuwse event van de Benelux’. Purist als ik ben zou ik het niet in mijn hoofd halen om zoiets te organiseren. Maar wie ben ik?

Slag (1477) tijdens de Quaeye Werelt. Let op de mix van 14e, 15e en 16e eeuwse helmen en wapenrustingen.

In de ‘slag’ vechten nog genoeg mensen in (laat) 15e eeuws harnas en andere wapenrusting. Maar ik heb ook 14e en 16e eeuwers gezien, en zelfs een paar lui met Normandische helmen met nasal (neusbeschermer). De heraldiek is ook hier nogal dubieus, zowel van vorm als van kleur, en er lopen nogal wat mensen in heraldische wapenrokken die in die tijd echt niet meer gedragen werden. Rondom die slag kan je ook terecht op een markt en in een tentenkamp, waar je ‘gewone middeleeuwers’ tegen kunt komen. Gezien de foto’s die ervan zijn gooit men er wat uitmonstering van al die mensen maar met de pet naar. Zie hun website.

Tegelijkertijd vindt er in Bretagne een klein maar fijn evenement plaats in het steeds groeiende dorpje Pont-Croix. Men gaat proberen de slag van de dertig (combat des trentes), een episode gedurende de Honderdjarige Oorlog in 1351, na te spelen. En dat doen ze heel goed, kijk maar . Mijn hart spring op! Dus het kan wel, maar zodra een evenement winst moet maken en groot wordt, worden authenticiteits-eisen losgelaten en krijg je een mengelmoes aan perioden en stijlen en wordt de commercie belangrijker dan de geschiedenis. Het is natuurlijk ook de tijd van nu. Mensen hebben geen enkel besef meer van geschiedenis, laat staan van de middeleeuwen, dus slikken ze alles wat ze voorgezet krijgen. Ze zijn gewend aan wat Hollywood ons al 100 jaar door de strot duwt en kennis van zaken om goed van fout te onderscheiden bestaat zo goed als niet meer.

Het kwam allemaal hard bij me binnen, om maar eens een moderne uitdrukking te gebruiken. Wat hebben mijn pogingen om mensen op te voeden in het opzetten van authentieke middeleeuwen-ervaringen uitgehaald? Ik heb er in 2019 nog een lintje voor gekregen, maar mijn 30 jaar van inspanningen in die sector heeft bitter weinig zoden aan de dijk gezet. Dat is pijnlijk. Ik zal me er echter bij neer moeten leggen, want ik ben inmiddels te oud om nog actief werk van mijn kritiek te kunnen of willen maken. Het zij zo…

Die goeie ouwe tijd

Ik ben al weer een aantal jaren lid van een paar Facebook-groepen die cateren voor liefhebbers van nostalgie. De ene laat oude foto’s zien van mijn geboortedorp en de andere van de stad waar ik nu woon. Uit Sliedrecht verzamel ik beelden van het dorp zo tussen 1900 en 1930 omdat ik wil zien wat er allemaal aan goede architectuur is verdwenen of verpest. Op de andere hoop ik nog voor mij onbekende foto’s van mijn Dordtse wijk Nieuw Krispijn Oost te vinden omdat ik daar met bouwhistorisch onderzoek bezig ben. Het is best een leuke bezigheid en als je onbekende maar passende foto’s vindt is het ook bijzonder bevredigend. Omdat ik jarenlang op het Dordtse gemeentearchief heb gewerkt en de beeldbank van dat archief goed ken, zie ik daar minder verrassingen dan verwacht. Mijn moeder verzamelde vroeger prentbriefkaarten van ons dorp en de meeste foto’s zijn van dat soort en als die op de groep komen heb ik ze al eens gezien. Het is wel nuttig om ze nu eens op wijk- en straatnaam digitaal opgeslagen te hebben. En ik ben ook flink geschrokken van wat er vooral na de laatste oorlog (1940-45) is afgebroken of van nieuwe gevels is voorzien.

Dit blog gaat echter niet over architectuur, maar over hoe mensen op die foto’s reageren. En die reacties zijn in beide gemeenten ongeveer hetzelfde. Ik heb trouwens de indruk dat de reageerders vooral bestaan uit senioren, de grijze golvers, de baby-boomers, die hun lange herinneringen bij het zien van al dat jeugdsentiment op vergelijkbare wijze verwoorden. Zelfs als het plaatjes zijn uit perioden die zijzelf niet meegemaakt hebben. Buiten dat er complimenten zijn voor de foto’s: hoe mooi, duidelijk, scherp, apart, verrassend ze waren, werd er veel melancholiek commentaar gegeven. Meestal over wat er verdwenen was, zowel fysiek als in sfeer. Maar ook over de huizen waar men had gewoond of kwam, waar men werkte (winkels, kantoren, vooral Dordrecht) en over de buurt waar men opgroeide (vooral Sliedrecht). Ik geef een keuze:

Sliedrecht

-Zo zonde dat dit soort prachtige panden zijn verdwenen

-Hoe mooi was het toen en zo rustig

-Doodzonde

-Zo jammer dat dit er niet meer is! Nooit in het echt gezien maar ik vind het gewoon iets hebben

-Geef mij het oude maar

Dordrecht

-Hele fijne tijd gehad

-Jaaaaa, daar heb ik op kantoor gewerkt

-Al het mooie verdwijnt

-Alles wordt afgepakt (op verbod op houden van damherten)

-Kom daar nu maar eens om!

-Wat liepen er toch veel mensen in die tijd was altijd gezellig druk (over een plaat uit ca 1927, een jaar waarin de commentator er nog niet was)

De boomers zitten tot aan hun krop vol met jeugdsentiment. Ze hebben meestal de oorlog niet meegemaakt (of een staartje ervan) en kijken terug op de gemoedelijke jaren ’50, de woelige jaren ’60, de losgeslagen jaren ’70. Toen trouwden ze en kregen kinderen en kwamen ze in aanvaring met economische crises en allerlei  andere restricties tot de welvarende jaren ’90 begonnen en de bomen hoog de hemel in groeiden. En daarna BAMMM: de jaren ‘0. De ontploffende sociale media op internet, globalisering, fake nieuws en vluchtelingen, de derde wereld op je ontbijtbordje, klimaatverslechtering, stikstofproblemen, regeringsblunders en corruptie en als klap op de voorpijl: oorlog aan de grenzen van Europa. Geen wonder dat je je wilt terugtrekken in ‘vroeger’. Even niks geen nieuws en wat dromen over je school, je vriendjes, je kattenkwaad, je eerste sigaret, auto of liefde. De mode van toen, de brommers, de feesten en concerten, noem maar op. Terug naar het touwtje uit de voordeur van de bovenwoning en je fiets die niet op slot hoefde.

Nostalgie

Maar het is wel nostalgie, hè? Oftewel: nadruk op de leuke dingen van vroeger en het vergeten van de niet zo leuke gebeurtenissen of omstandigheden. Dat is een raar trekje van de mens, het jeugdsentiment over je verleden. Als historicus ben ik me maar al te goed bewust van het gevaar van het te rooskleurige denken over het verleden. Ten eerste natuurlijk over je eigen verleden, maar ook over dat van je familie, je buurt of wijk, je dorp of stad. En zelfs over je provincie of land. Want ondanks alles hebben we het nog nooit zo goed gehad als nu. Ik zou om dat te bewijzen dit hele blog kunnen vullen met vergelijkingen tussen nu en toen. Dat doe ik niet, want als u eerlijk tegen uzelf bent kunt u dat zelf ook wel. Maar het is gewoon zo verleidelijk. Die drukke winkelstraten met hun prachtige puien en kalm winkelende dames die nauwelijks last hebben van auto’s en de met geboomte omringde grachten en havens in de steden. Of de gezellige buurten met hun enorme olmen en huizen met rieten daken afgewisseld met de panden van de dorpselite in sfeervolle baksteen met anders gekleurde ‘kast- en spekranden’ en de kindertjes met brede hoeden en platte petten op en hun klompen en knooplaarsjes aan de voeten. Maar dan worden wel de ploeteraars in hun tochtige en vochtige huisjes in de Sliedrechtse stoepen vergeten of het stadsproletariaat in de achterstraten in hun onverklaarbaar bewoonde optrekjes. ’s Winters geen werk en niet worden doorbetaald, ’s zomers lange dagen tegen te weinig loon, de drank, de armoe en de besmettelijke ziekten vanwege de afwezigheid van riolering en schoon drinkwater. En zo kan ik nog wel even doorgaan.

Volgens Wikipedia en de diverse etymologische woordenboeken die ik erover heb geraadpleegd is het woord nostalgie via het Frans uit het Klassiek Grieks gevormd en betekent het zoiets als pijnlijke heimwee. Het werd  voor het eerst gebruikt in de 17e eeuw door Zwitserse artsen, die zulke gevoelens opmerkten bij de overal in Europa dienende Zwitserse huursoldaten. Die werden soms echt ziek van verlangen naar hun oorspronkelijke idyllische bergdorpen. Het was dus aanvankelijk een medische diagnosestelling. ‘Heimweh’, pijn door verlangen naar huis en heem dus, was de Duitse versie daarvan. En zo heette het hier dus op den duur ook. En in andere landen: Deens = hjemve, Frans = mal du pays, Engels = homesickness.

Maar er vond een betekenisverschuiving plaats. Het begrip werd bij schrijvers van de Romantiek (eind 18e-begin 19e eeuw) al snel populair. Het begon als een religieus thema: “heimwee naar de hemel, het heil”. Niet lang daarna kreeg men bij het zich afzetten tegen de rationele periode van de Verlichting “heimwee naar de ongerepte (of juist door de mens bedwongen) natuur, naar (de eigen) omgeving, naar huis”, waarna het uiteindelijk de betekenis kreeg van “verlangen naar een vroegere of betere toestand”. In het Nederlands is echter die betekenis “verlangen, heimwee naar vroeger” vooral blijven hangen, en niet het “verlangen naar huis. “Nostalgie en heimwee zijn bij ons dus niet helemaal synoniem”. Dan weet u dat… Als u dus ‘terugverlangt’ naar uw jeugd en wat u toen deed, naar autoloze straten en mannen met snorren en strohoeden en vrouwen in queue de Paris, dan bent u nostalgisch bezig. U kunt zich even verliezen in de goeie ouwe tijd, maar u moet er toch weer uit en terug naar nu. En tegelijk bent u heel wat minder positieve zaken uit het verleden, zowel dat van u als dat van waar u woont of woonde, vergeten. Wat u echter vooral niet mag vergeten is dat nostalgie geen geschiedenis is. Het is een beperkte, niet kloppende blik op het verleden die zelfs bij het minste onderzoek door de mand valt. Wordt wakker! Vroeger komt niet terug! Wat is gedaan is gedaan! Het Dordtse postkantoor zal nooit meer gereconstrueerd worden. De Sliedrechtse Kerkbuurt zal nooit meer pronken met zijn rietgedekte winkels en gebeeldhouwde houten puien. Wen er maar aan. Want zo is het altijd gegaan  sinds Dordrecht en Sliedrecht rond 1000-1100 langs hun dijken werden gesticht. Houten huizen werden stenen huizen, kruiskozijnen werden schuifvensters, 15 cm hoog glasruitjes in loodstrips werden etalageruiten, hout werd plastic. Het is geschiedenis. We leven met 17 miljoen op een stukje aarde dat in het midden van de 19e eeuw 3 miljoen Nederlanders droeg. En in de middeleeuwen in de vergelijkbare oppervlakte niet meer dan enkele honderdduizenden. Hoe kun je daar naar terug? Hoe kan je auto’s, treinen, vliegtuigen, riolering, kraanwater, electra weg willen om weer net zo lekker rustig te kunnen winkelen? Gesteld dat je er het geld voor had. Het gaat niet mensen. Hou er alsjeblieft mee op.

Sporen van Sura II

Tot zover de Dikke Van der Linden, het Meertensinstituut en de Dordtse literatuur. Maar dan wordt het water in de Suraput troebel. In Wikipedia staan ineens een paar andere data voor Sura. Waarschijnlijk zijn die overgenomen van de Heiligen website van pater Dries van den Akker s.j. (nb. een medewerker van Stijn van der Linden) die haar geboorte situeert omstreeks 1270 en haar (tweede) dood in 1320. Ze zou van rijke Dordtse afkomst zijn geweest, deed aan Maria-verering en gaf haar bezit weg aan de armen. Ze zou van de moeder gods persoonlijk opdracht hebben gekregen die kerk te laten bouwen. Een engel zou haar een kerkmodel en de nodige bouwtekeningen hebben bezorgd.

Ook kwam er wat meer over de bouwvakkers naar voren: zo zouden ze een vildersmes hebben gebruikt om haar de keel af te snijden (ze wordt afgebeeld met een wond in haar nek). Elders wordt dit mes een vismes genoemd. Waarom die werklui een vildersmes bij zich hadden is onduidelijk. Hadden ze bijbaantjes als vilder of visser? Ik kan me trouwens nauwelijks voorstellen dat men in de middeleeuwen dergelijke nu speciale messen – met een krom en puntig lemmet – gebruikte voor die karweitjes van het ontdoen van huid, vacht of schubben. Een goed scherp mes met een niet te lang lemmet is daar prima voor te gebruiken. Dergelijke messen zijn ook bij tientallen, zo niet honderdtallen, door archeologen opgegraven.

Twee messen met handvaten van gewei en been, gevonden i Dordrecht.

De drie ter dood veroordeelde mannen zijn na te zijn vrijgepleit ook nog naar Rome gereisd, hebben absolutie gekregen van de paus en toestemming om aflaten te verkopen waardoor men geld kon verzamelen om de kerk af te bouwen. Met die drie penningen, kopkens of kopjes genoemd, per dag was dat zeker een te langdurige opgave geworden. Kopjes werden de penningen ten tijde van graaf Floris V (1254-1296) genoemd omdat hij, in navolging van wat buitenlandse vorsten, zijn hoofd erop af liet beelden. In de twaalfde eeuw waren die er nog niet, dus wat was er eerst: de naam kopkens voor de muntjes of de data 1270-1320? Er wordt ook nog wel beweerd dat het gouden penningen waren, maar die hebben nooit bestaan; alle penningen die er ooit geweest zijn waren gewoon van zilver, al of niet gemengd met andere metalen die ze alleen maar onzuiverder maakten.

Kopken van Floris V

We hebben nu dus ook twee bouwprocessen: één in de twaalfde en één in de late dertiende eeuw. Er is inderdaad in het laatste kwart van de twaalfde eeuw een romaanse kerk gebouwd waar nu de Grote Kerk staat. Bij opgravingen in de kerk in 1986 zijn daar resten van teruggevonden (zie ook mijn boek De oudste stad van Holland (2020) 117-119). Het was echter geen simpel schuurkerkje, maar een tufstenen bakbeest van 50 meter lang en met een dwarsschip van 40 meter. En een fikse toren aan de westkant. Zo’n kerk bouwen ging niet snel want alles moest met man- en paardenkracht gebeuren, maar dat drie mannen dat in hun uppie konden klaren is natuurlijk onzin. Aan zo’n kerk bouwden wel een paar honderd man jarenlang. En zeker niet voor een penning per dag. Een knechtje kon je voor een klusje wel met een penning afschepen, maar om een kerk te bouwen had je meestertimmerlui en –metselaars nodig. En beeldhouwers, glazenmakers en smeden. En die verdienden ook in de twaalfde eeuw al flink wat meer penningen per dag. Voor de late dertiende eeuw (toen volgens anderen Sura leefde) verdiende een gewone timmerman al 18 penningen per dag en een meestertimmerman 40 tot 50 penningen idem.

Reconstructie van de 12e eeuwse fase van de Grote Kerk afgezet in de plattegrond van de huidige kerk.
De rode stukken zijn opgegraven.

Er werd in de late dertiende eeuw inderdaad, tegen de toen al ruim een eeuw oude tufstenen kerk aan, de Mariakapel gebouwd. De Dordtse stadsrekeningen laten daar de kosten van zien. Daar komen bovenstaande bedragen van timmermansloon uit. Bovendien waren lonen niet het enige dat betaald moest worden. Ook steen, dakleien, hout, ijzer en glas moesten gekocht worden, evenals mortel en nagels. Dat was geen penningenwerk. Het is dus nogal vergezocht dat we moeten denken dat een kerk in romaanse stijl, of een latere gotische versie, met drie man tegen drie penningen per dag kon worden gebouwd. Geen enkele middeleeuwer zou ooit in zo’n sprookje getrapt zijn.

De oudste berichten over Sint Sura dateren uit de late vijftiende eeuw. Misschien dat ze toen geloofden dat je drie eeuwen eerder met drie man voor een penning per dag nog een kerk(je) kon bouwen. Juist in die tijd werd de echte, veertiende-eeuwse Grote Kerk, zwaar beschadigd na de brand van 1457, weer voor veel geld en met veel mensen herbouwd en uitgebreid. Ze konden toen in levende lijve zien dat de goedkope versie in hun tijd een onmogelijkheid was. Maar elke mediëvist kan u vertellen dat zoiets daarvoor ook nooit mogelijk is geweest.

Een kerk is dus niet te bouwen door drie bouwvakkers tegen een penning per dag, en dat moet al heel vroeg duidelijk geweest zijn. Waarom dan in 2022 zo’n onwaarschijnlijk heiligenverhaal herdenken, dat vooral in de protestantse tijd door de stedelijke geschiedschrijvers is verspreid? En waarom nu, in de tijd van ontkerkelijking, een ‘paapse superstitie’ onderdeel maken van een historisch evenement dat via kunst, architectuur en muziek de vroege geschiedenis van Dordrecht moet vieren? Ik realiseer me dat in Dordtse katholieke kringen de naam nog steeds de ronde doet. Er is een school naar  haar genoemd, een toneelvereniging en er is hier zelfs een pleintje met haar naam. Al zou ik als heilige die parkeerplaats aan de Houttuinen niet erg passend bij mijn status gevonden hebben. En nu ook nog een cantate.

Het Sint Suraplein aan de Houttuinen

Het beeld op het voormalige kerkhof aan het Grotekerksplein, dat door veel Dordtenaren voor Sint Sura wordt gehouden, is door de beeldhouwer nooit zo bedoeld. Charles Vergouwen (1946-2019)  noemde het de Omwikkeling en het zou een non moeten voorstellen.

Charles Vergouwen (Roosendaal 1946 – Tilburg 2019). OMWIKKELING, brons, voetstuk van Impala graniet, afmeting 195 x 60 x 40 cm. Tijdens een tentoonstelling van zijn werken in het Dordrechts Museum in 1985 is het beeld aangekocht door de gemeente Dordrecht en kreeg het een plaats op het grasveld bij de Grote Kerk.

Sporen genoeg zou je zeggen, maar waar zijn ze op gebaseerd? Niet op een stuk geschiedenis. Je vindt in de binnenstad trouwens ook geen sporen meer uit haar tijd. Zelfs niet uit beide tijden. De Grote Kerk staat natuurlijk nog wel op de plaats van de oudste kerk. De in 1284 gebouwde Mariakapel is er ook nog wel, maar dat is in zijn uiterlijk een latere versie van dat dertiende-eeuwse aanbouwsel. Behalve de loop van de Thuredrecht en de daardoor gevormde beide hoofdstraten van de stad herinnert ook niets meer aan de oorsprong en oudste vorm van de stadsplattegrond. Geen spoor meer van te vinden dus, behalve wat late beelden en houtsnijwerk in kerken hier en in Den Bosch.

Ten tijde van de bouw van de achtereenvolgende fases van de Grote Kerk had waarschijnlijk nooit iemand van de zogenaamde stichteres gehoord. En anders niet geloofd dat het zo gegaan was, want het was gewoon een te ongeloofwaardig verhaal. Maar waarom zou je dan nu een hoop gedoe overhoop halen om een onbestaanbare, vrome martelares met een onmogelijk wonderverhaal tot boegbeeld van een cultureel evenement te maken? Ik snap dat niet. Maar misschien ben ik wel te weinig katholiek en te veel historicus.

Henk ’t Jong, juni 2022



Sporen van Sura I

Een al in 2020 gepland evenement ging vanwege de bekende oorzaak niet door: Sporen van Sura. Het evenement, onderdeel van Dordrecht 800, had één doel: “de vroegste periode van Dordrecht tot leven brengen door een combinatie van geschiedenis, kunst, architectuur en muziek”.

Zo werd het mini-symposium aangekondigd op de Dordt800 website.

Ik weet niet of mijn lezers op de hoogte zijn van het ‘verhaal’ van Sint Sura, maar Oud Dordrecht kwam een paar dagen geleden met een korte samenvatting: “Ze bouwde met Gods hulp de kerk, werd vermoord en stond op uit de dood om haar daders te vergeven. Het verhaal van de heilige Sura geeft een inkijkje in de belevingswereld van de vroege Dordtenaren.” Die kerk was onze Grote of Onze Lieve Vrouwekerk. De daders waren drie werklui die er aan bouwden en elke dag als loon een penning kregen uit haar nimmer leeg rakende beursje. Ze brachten haar om in de hoop de schat uit haar portemonnee te innen maar daar bleken alleen maar die drie muntjes in te zitten. Ze werden opgepakt, maar, oh wonder, Sura stond op uit de dood, vergaf de moordenaars, pleitte ze vrij en nam hen mee op een bedevaart naar Rome.

De nieuwe kerk had blijkbaar een wonder nodig om in trek te raken bij pelgrims. Van wie uiteraard gehoopt werd dat ze dan geld in het offerblok achter zouden laten. Een aanvullend  wonder was het  op de plaats waar ze stierf ontstaan van een bron; ergens op het kerkhof van die kakelverse kerk. Niet echt vol fris water, lijkt me. Maar de vereerders van de heilige kwamen er toch op af en vonden blijkbaar genezing voor, bijvoorbeeld, koorts. In een artikel over de heilige van collega Herman van Duinen  in navolging van het lemma over de heilige in Bedevaarten en bedevaartsplaatsen in Nederland van het Meertensinstituut staat trouwens dat die bron of vijver in het Latijn piscaria werd genoemd. De schrijver van dat lemma, oud archivaris van Delft en kenner van het middeleeuwse katholicisme, Gerrit Verhoeven, merkte terecht op dat een piscaria geen vijver is, maar een visserij. Oftewel een stuk rivier waarin tegen betaling aan de eigenaar of pachter gevist mocht worden. Dat die visserij iets met de stichtster van de kerk te maken had lijkt me dubieus, maar het verhaal van de bron is braaf door alle historieschrijvers over Dordrecht overgenomen.

Er is wel een vermelding van het rond 1607 dichtgooien van een put op het kerkhof, waarbij inderdaad pelgrims neerknielden om Sura om voorspraak te bidden. Of dat een droge of een natte put was staat er nooit bij, maar in het laatste geval lijkt me dat midden op een kerkhof geen erg hygiënisch gebeuren te zijn geweest.

Verdwenen gevelsteen uit de Vleeshouwersstraat

Het was niet het eerste noch het enige wonderverhaal in de middeleeuwse wereld dat door kerkelijke autoriteiten als lokker voor pelgrims werd verzonnen. Die waren bewijsbaar goedgelovig, maar of iedereen echt in de verhalen geloofde die erbij werden verteld is de vraag. Nu is dat geloof eigenlijk helemaal niet meer aan de orde. Of wel? Herman houdt in zijn verhaal over zowel de heilige als haar verering in ieder geval veel slagen om de arm: “Vermeende stichteres van de Grote of Onze-Lieve-Vrouwekerk van Dordrecht”, “Waarschijnlijk werd Suwaert (Sura) vereenzelvigd met Sint Sotheris”, “Uiteindelijk is Sura zalig gestorven, maar wanneer dit is geschied, is niet bekend” (zalig is nog niet heilig; nergens is te lezen wanneer ze dan heilig is verklaard),“volgens de legende”, “volgens overlevering”, etc… 

Het boek, De Heiligen van Stijn van der Linden: bijna 7 cm dik.

Intussen zitten diezelfde kerkelijke autoriteiten wel een beetje met Sura in hun maag. In het vuistdikke boek De Heiligen van Stijn van der Linden (2002) 1176 pagina’s (zie foto) heeft ze wel een lemma; op p. 829. Ze wordt er Sura of Zuwarda genoemd en zelfs Sura Zuwarda, een dubbele voornaam dus. Ook komt ze, volgens de redacteur voor als Soetje, Soutje en Suurtje. Op bitter na was ze dus in alle smaken verkrijgbaar. Ze zou ergens in de twaalfde eeuw geleefd hebben.

Nadat de martelares dus weer in levende lijve aan de bouwvakkers was verschenen, bepleitte ze clementie voor hen. Bij wie staat er niet bij. Wel nog dat de opgestane heilige een beeltenis van Maria, die in een boom hing, ging vereren. Een beetje ongelukkig gesteld want niet duidelijk is of er een beeltenis (een plaatje, schilderij, beeldje?) van Maria in een boom hing of dat ze een plaatje vereerde waarop OLV in een boom hangend werd afgebeeld. De wandschildering hieronder toont een heiligenbeeldje.

St. Sura Zuwarda van Dordrecht, schildering van Jan Dunselman in de St. Nicolaaskerk in Zoetermeer

“Mogelijk leidde deze devotie tot de verering van OLV van Dordrecht”, eindigt het lemma. De samensteller noemt dan ook een ‘kapel van de dorre boom’ en een ‘plaagkapel’, waar dat zou hebben plaatsgevonden. Hij duidt hier waarschijnlijk  enkele kapellen van die naam in en in de omgeving van Dordrecht. Curieus is dat hij niet de door haar na aandringen van Maria gebouwde Grote Kerk zelf noemt, die toch zelf aan de heilige maagd was gewijd.

Detail van een onbekende wandschildering dat St Sotera moet voorstellen

Sura’s feestdag was 10 februari. Die dag deelde ze met de heilige Soteris van Rome. Die “wordt soms als identiek met haar beschouwd”, maar waarom is niet duidelijk, want haar geschiedenis wijkt nogal af van die van onze Suur. Soteris (in hetzelfde boek op p. 820) was een oudtante van Sint Ambrosius van Milaan (339-397) en stierf in 304 als maagd en martelares. In of bij Rome, dus niet in Dordrecht. Daar, in de San Callisto catacomben aan de Via Appia, zou ze ook begraven zijn bij een groep andere heiligen, pausen en bisschoppen. Gek genoeg vond ik alleen op Spaanse heiligensites wat plaatjes. Ze schijnt daar, in Barcelona en omstreken, nog wel vereerd te worden als Santa Sotera. Daar is haar dag trouwens 11 februari.

Overigens komen beide heiligen in de Dikke Van der Linden in de Heiligenkalender niet onder 10 of 11 februari voor. Betekent dat dat ze door de RK kerk niet meer echt als heilige beschouwd wordt? Zoals Sint Nicolaas?  Maar diens heiligendag staat er nog wel degelijk in.

Wordt vervolgd

Kijk eens naar Nieuw Krispijn 5

… en zo zou ik nog blogs lang door kunnen gaan, maar dat was m’n bedoeling niet. Ik heb ook niet de tijd om van alle aangetaste huizen een ‘zo-was-ie-oorspronkelijk’ tekening te maken. De drie voorbeelden waren bedoeld als ogenopener voor wat er hier in de bocht van de spoorlijn met een mooi samenhangend wijkje door de loop van een eeuw is gebeurd met het woningarsenaal. Hoe door gebrek aan geld bij eigenaars, onwil en hebzucht bij verhuurders en afwezig gevoel voor de architectuur bij de bewoners honderden juweeltjes van burgerlijke bouwkunst in de wijk zijn aangetast. Ik wil ook niet met de vinger wijzen naar vroegere bewoners en ze beschuldigen van slechte smaak. Je zal maar geen geld hebben om een restauratiearchitect of een reconstructietimmerman te kunnen betalen die je huis weer in originele staat zou kunnen terugbrengen. Als je dat al zou willen. Dan ben je blij met de Praxis of de Gamma die je tegen betaalbare prijzen een deur kan leveren als de oude van ellende uit elkaar valt.

De Homepage van de Monumentenzorg website.
Het is leerzaam om daarop te zien hoeveel en wat voor monumenten we in Dordrecht hebben.

Ik ga ook niet naar de gemeente wijzen. Ik ken de dames die bij Monumentenzorg werken en ik weet dat ze bekend zijn met de ‘aanpassingen’ die door bewoners en eigenaars aan de huizen gedaan zijn.

Zij zouden ook wel anders willen, maar er “staan wetten in de weg en praktische bezwaren”. Het aantal monumenten dat per jaar zo’n status krijgt is beperkt, staat meestal in de binnenstad of 19e eeuwse schil en de vraag is of je moet willen dat je huis een monument wordt. Ik zie meer in een min of meer beschermd stadsgezicht en de mogelijkheid subsidie te krijgen voor beperkte aanpassingen aan gevels en andere karakteristieke elementen in de buurt, zodat het beeld van toen weer wat terugkomt. Ik wil pertinent niet dat er achter de gevel wordt ingegrepen, want de moderne mens wil andere dingen van zijn woonomgeving dan zijn voorouder die tussen de wereldoorlogen leefde. Ik wil ook niemand zijn dakkapel afnemen, maar het lijkt me dat het niet echt kostbaar hoeft te zijn om die wat aan de architectuur eromheen aan te passen. En er zijn tegenwoordig weer zoveel bedrijfjes met glas-in-lood bezig dat het me niet moeilijk lijkt om aan de hand van nog bestaande originele voorbeelden (en die zijn er) reconstructies te laten maken.

Voorbeeld van een origineel glas-in-lood bovenlicht.

Daar is nogal wat initiatief voor nodig. Je moet natuurlijk inventariseren wat er in zo’n wijk staat. Wat er aan het originele concept veranderd  is en of je terug wilt, of moet, naar de oorspronkelijke situatie. Zoja, hoever ga je dan? Er is al eens iemand aan zo’n inventarisatie van bestaande monumenten in Nieuw Krispijn begonnen, maar er was eigenlijk te weinig bekend over de bouw van de wijk en te weinig tijd en geld om de lijst compleet te maken. Nu de bouwtekeningen op de website van het Regionaal Archief staan is dat wat makkelijker te doen: fotootje van de gevel nu, vergelijken met de bouwtekening, beslissen wat je zou willen aanpassen, plan maken, kosten berekenen, overleg en toestemming Monumentenzorg, opdracht naar vakman… Zo’n traject, denk ik dan.

Blauwdruk van een volledige rij woningen (10-36) aan de Frederikstraat.
Zie ook de foto in blog 1 in deze serie.

Ik  hoorde van Monumentenzorg dat ze al zeer lang niet meer persoonlijk kijken of er ergens iets verkeerd gaat. Letterlijk: “De Welstands- en Monumentencommissie loopt inderdaad niet door de stad om te kijken wat er niet goed gaat. Dat is de taak van de gemeente (i.c. de Omgevingsdienst) en ook die hebben geen mensen meer die zomaar door de wijken fietsen. Dit gebeurt alleen als er een bouwaanvraag in uitvoering is of als er een officiële klacht is via bouwklachten.” Het leuke was dat ik afgelopen zomer vanuit mijn werkkamer Conny, een van de medewerkers van Monumentenzorg, een keer oplettend om zich heen kijkend voorbij zag fietsen over de Dubbeldamseweg. Overigens is deze weg de enige in Dordrecht met een eigen website. Hij is oorspronkelijk gebouwd door mijn buurvrouw, die senior archeoloog is bij de gemeente en die gebruik heeft gemaakt van het onderzoek dat ik destijds naar de Dubbeldamseweg heb gedaan. Hij wordt sinds 2017 niet meer bijgehouden, maar belangstellenden kunnen er nog een hoop leren over de weg en zijn omgeving.

Het hek van het Dordrechts Museum waar een hap uitgenomen zou worden voor een kunstproject.

We hadden hier een paar maanden geleden weer eens een rel waarbij het erop leek dat een deel van het hek voor het beroemde Dordrechts Museum in het kader van een kunstproject verwijderd zou worden  en dat dan een replica ertussen zou worden  stuk ‘gevaren’ door  een binnenvaartscheepje. Net als het museum is dat hek een rijksmonument en ging dat plan niet door. Het hek is in 1906 gebouwd, precies in de tijd dat Nieuw Krispijn vorm begon te krijgen. Het hek is dus een monument. Het is een mooi hek, met vakkundig gemetselde baksteen- en natuursteenmuren en pilaren en een zwaar gesmeed hekwerk. Nieuw Krispijn is net zo vakkundig gemetseld (kruisverband) en vormgegeven, met allerlei verfijnd timmerwerk, smeedwerk  en glas-in-lood dat net zo beschermd zou moeten worden als het museumhek. Laten we daar eens over nadenken. Dat zou ik graag zien.

Ik wil  dit blog verspreiden naar  allerlei Dordtse instanties en Dordtenaren om te kijken of er  ‘draagvlak’ is (ik lijk wel een ambtenaar…) voor een betere bescherming van een  stuk Dordts erfgoed, waar men  tot nu toe nauwelijks naar heeft omgekeken.

Ik ben benieuwd.

Kijk eens naar Nieuw Krispijn 4

Omdat in 1872 de eerste trein van Rotterdam naar Dordrecht begon te rijden was het logisch om vlakbij het station ‘uitspanningen’ te beginnen. Ten zuiden van de spoorlijn moet dat zijn gebeurd in het eerste huis aan de Dubbeldamseweg; een soort boerderij waar in 1873 C. de Korver, melkboer  en stalhouder woonde. Het pand werd hernoemd tot  uitspanning Nieuw Dordrecht en De Korver ging zich ook tapper  en logementhouder noemen. Treinreizigers konden zich in hier laven en eventueel overstappen op paard en wagen naar andere bestemmingen op het Eiland. Rond 1900 werd het uitgebaat door zijn zoon A.M. de Korver. Inmiddels was het genummerd als Dubbeldamseweg 48. Bovenaan dit blog ziet u de situatie van voor 1905.

Nr 48 in 1912.
Nr 48 in ca 1935.

Arnoldus Marinus liet, omstreeks de dood van zijn vader in 1905 een heel nieuw pand bouwen. Helaas zijn er geen blauwdrukken van het pand en de gevel, maar gelukkig zijn er enkele foto’s van de weg waarop het toen Hotel-Café-Restaurant genoemde pand in zijn vroegere glorie te zien is. De vroegste dateert van ca 1912 en de volgende van rond 1935. Vanaf de jaren ’20 stond het pand bekend als Café Versteeg (van vader J. en zoon H. Versteeg). In de jaren ’70 was het beroemd als Café Smits en was het het centrale punt waar schriftelijke rijexamens werden afgenomen in de serre (links) en van waaruit je afreed voor de praktijk. De foto met de triomfantelijke geslaagde jongeman dateert van 1974. Ik ben er zelf in begin 1973 afgereden.

Nog niet lang geleden is het pand is nu aan de buitenzijde helemaal wit gestuct met groene accenten. De gevelbekroning is deels verdwenen en de roedeverdeling van de vensters is gemoderniseerd. Van de vroege art-decostijl van de gevel is niet veel meer over. De serre aan de tuinzijde is nog steeds aanwezig, maar valt nu veel minder op omdat ze dichtgezet is. Duidelijk is op de foto uit 1912 te zien dat de bijbehorende tuin oorspronkelijk groter was dan tegenwoordig. Er is alleen nog een prachtige paardenkastanje van over. Nu ligt hier voor een groot deel een voetgangers-en wielrijderstunnel (Transvaaltunnel). Het is nog steeds een horecapand, maar  corona heeft het café de das omgedaan. Volgens de eigenaar hebben echte café’s geen bestaansmogelijkheden meer. Het wordt volgend jaar een sushibar- en grill.

De groen-witte versie van tot voor kort.

Intussen is het niet waarschijnlijk dat de oude baksteengevel, het vroegere houtwerk en de originele natuursteenelementen nog terugkomen. Zo te zien wordt het groen in de gevel vervangen  door donkergrijs. Jammer, want het is zo’n beeldbepalend gebouw op de hoek van twee wegen. Vanaf de Mauritsweg rijd je er recht op aan. En dan zag je, zoals op de tekening hieronder, een mooi harmonisch pand dat perfect in zijn omgeving paste. Maar als die ook onherkenbaar verandert….

Reconstructie van de originele situatie vlak na 1905

Wordt vervolgd.

Kijk eens naar Nieuw Krispijn 3

Bij ons op de hoek, Mauritsweg-Dubbeldamseweg, staat al vele jaren een nogal verwaarloosd  pand: nr. 49. De ingang is links en die is flink scheefgezakt. Of dat door de funderingsproblematiek in de wijk komt weet ik niet, maar in 2001-2002 hebben we in ons rijtje nieuwe paalkoppen gekregen. Dat heeft het verzakken gestopt. Of het voor het hoekpand te laat was weet ik ook niet, maar het ziet er niet jofel uit.

Dubbeldamseweg zuid 49, februari 2021

De rechterkant is al tientallen jaren winkel. In de jaren 59-ca 73 zat er een boekwinkel in, later een videotheek, een visartikelenwinkel, een knutselmaterialenshop en nu komt er een activiteitencentrum in. Die verbouwing tot winkel heeft nogal rigoureus plaatsgevonden en is niet bepaald van hoge kwaliteit. Bovendien is er aan de achterkant nog een loods met een plat dak aangebouwd ten behoeve van de visartikelen. Beide ingrepen, de winkelpui en de aanbouw, zijn geen voorbeelden van respectvol omgaan  met een historisch pand.

Boekwinkel Vos en van der Leer, ca 1965 (met dank aan Arnaud Makkenze).

Het is namelijk in 1908 gebouwd als particuliere woning, echt een ruim herenhuis, maar het is sinds de vroege jaren 20 jarenlang een boven- en benedenwoning geweest. Tot mijn grote verrassing bleek er een mooie erker, met balkon erboven, aangezeten te hebben. Als je goed kijkt boven de louter functionele etalage zie je daar nog sporen van in de gevel. In de bouwvergunningen bleek een complete blauwdruk van het huis te zitten, met de oorspronkelijke indeling en de uitgewerkte gevel.

Blauwdruk detail, 1908.

Gek genoeg zijn er nauwelijks vooroorlogse foto’s van de hoek beschikbaar. Je bent afhankelijk van gezichten op de weg waar dan een hoekje van nr. 49 (toen nr. 39) op staat. Zie de grote foto bovenaan het blog. De blauwdruk en de huidige foto waren echter goed genoeg om een reconstructie van te maken. De gevel is om je vingers bij af te likken, maar of hij ooit nog eens zo zal worden…

Foto waarschijnlijk uit de jaren 30, het mannetje uiterst links loopt onder de erker van mijn werkkamer.
Reconstructie naar de foto’s en de blauwdruk. De kleuren van de verf zijn helaas niet bekend.

Wordt vervolgd.