Jacoba van Beieren en het beleg van Dordrecht van 1418 (2023) – Een recensie

Kees Voorbij, gepensioneerd docent Nederlands en Culturele en Kunstzinnige Vorming, heeft in de reeks Verhalen van Dordrecht in deeltje 44 de belegering van de stad in juli-augustus 1418 beschreven. In de populaire literatuur over de Dordtse geschiedenis wordt dit feit dikwijls nogal uitvergroot, ook omdat we een leuke gedenksteen van die gebeurtenis in de muur naast de Groothoofdspoort hebben zitten. Die suggereert aan de toeristen dat hier iets groots werd verricht. Immers Gods hand had de machtige Brabantse hertog Jan toch maar mooi krachtig van de muren verdreven? Om die gebeurtenis heen figureerden in de verhalen erover de Hollandse gravin Jacoba van Beieren uit de titel van het boekje, echtgenote van diezelfde hertog, en haar oom Jan van Beieren die haar de heerschappij betwistte. Jan, een gedroste en inmiddels gehuwde bijna-bisschop van 44 jaar vond zichzelf een betere opvolger voor zijn in 1417 aan de gevolgen van een al in 1406 opgelopen hondebeet overleden broer graaf Willem VI, dan diens 16-jarige, verwende enige dochter. Achteraf gezien had hij daar gelijk in.

Het geheel vond plaats tegen de achtergrond van de beruchte Hoekse en Kabeljauwse Twisten, waar heel Nederland van heeft gehoord, maar waar niemand het fijne van weet. De namen hebben een betekenis: de vissen zijn genoemd naar de blauwe en witte ruiten van het Beierse wapen, die op schubben lijken, en de hoeken of haken zijn natuurlijk de middelen waarmee je die roofvissen kunt vangen. In dit geval hoef je alleen maar te onthouden dat Jacoba van de Hoeken was en oom Jan van de Kabeljauwen. Dordrecht zag opvolging door een, zo bleek, fun-loving bakvis als enige Hollandse stad naast Brielle, niet zitten en presenteerde zichzelf als Kabeljauws (men wisselde nogal eens van partij) en sloot zich bij Jan van Beieren aan. Een conflict was geboren.

Dat verergerde alleen maar toen Jacoba en haar moeder in 1417 langs Dordrecht voeren op weg naar een beleg van Gorinchem. Er werd vanaf de wallen op haar geschoten. Er vielen geen slachtoffers, maar toen de juwelen van de dames ook nog door de Dordtenaren op een schip dat hun bezittingen naar huis vervoerde – zelf reisden ze over land via Schoonhoven – in beslag werden genomen, was bij de jonge gravin de maat vol. Dordrecht moest gestraft worden. Haar oom bereidde zich vervolgens voor op de aanval. Hij vestigde zich in de hem trouwe stad en legerde er een flinke compagnie huurlingen.

Twee legers van elk ongeveer 8000 man trokken naar de rebelse stad. Aan de ene kant Hollanders en Zeeuwen die zich op de dijk van Papendrecht langs de Merwede op stelden en aan de andere Brabanders die zich ten zuiden van de stad, aan de Oude Maas bij het dorpje de Mijl ingroeven. Dat wil zeggen: ze bouwden daar elk een blokhuis, oftewel een soort houten fortje met een gracht eromheen, waar wel 100 man in kon. Waar de andere 15.800 soldaten kampeerden is de vraag. In de rivieren werden palen geslagen om te voorkomen dat er schepen Dordt binnenkwamen en overal werd gepatrouilleerd. De belegering begon eind juni 1418 en duurde zes hete, droge weken tot 7 augustus. Toen waren beide blokhuizen in de fik gestoken: dat aan de Mijl door de vluchtende Brabanders zelf en dat in Papendrecht door de Dordtenaren en de huurlingen toen het door de soldaten was verlaten. De palen waren al eerder weer uit het water getrokken, schepen vol voorraad en harnassen van de Brabanders waren buit gemaakt en via uitvallen en hinderlagen waren vele aanvallers gedood of gevangen genomen.

Het in brand steken van het Blokhuis aan de Mijl, geschilderd ca 1520,
en gereconstrueerd in 1620.

Hertog Jan IV van Brabant was er inderdaad bij. Hij was inmiddels 15 en het jaar daarvoor met zijn iets oudere nicht getrouwd, maar hij was niet bepaald machtig. Hij was een zwakke bleekneus zonder pit die overheerst werd door zijn raadslieden en veldheren. Hij was degene die het blokhuis in brand liet steken en die op de vlucht sloeg. Jacoba was er niet eens bij. Die verbleef met haar moeder in het Haagse Binnenhof en ging ondermeer jagen bij Eikenduinen. Daar beten haar jachthonden elf schapen dood, waarvoor de eigenaren wat later compensatie ontvingen. Dat is alles. De belegering is bepaald geen heldhaftige strijd geweest en de hertog en zijn vrouw hebben er nauwelijks of geen rol in gespeeld. De hand van God is er dus ook niet echt in te ontdekken.

Het vreemde is dat Voorbij zich afvraagt waar Jacoba na afloop was gebleven (p. 24). Heeft hij de meest recente biografie van de gravin, Een pion voor een dame (2009) door Antheun Janse niet gelezen want daar staat het bovenstaande in? De titel komt wel degelijk voor in de zeer rommelige literatuuropgave achterin het boekje. Dus wat is hier aan de hand? Het betekent daardoor ook dat ze tijdens het beleg niet in het huis te Merwede verbleef. Daar zouden de Dordtenaren, volgens de verhalen, in hun overwinningsroes naar haar gezocht hebben en uit teleurstelling het kasteel hebben afgebroken, zodat de huidige ruïne overbleef. Inmiddels weten we dat het kasteel al voor, maar zeker na de Elisabethsvloeden verlaten was door de familie die er woonde. In de eeuwen erna diende het als baksteenleverancier voor de Dordtse stadsmuren.

Als je dit leest als recensent dan ga je toch wel twijfelen aan het historische gehalte van die 20 A5 paginaatjes tekst (de andere helft bestaat uit illustraties). Als dan ook nog blijkt dat de schrijver niet veel heeft begrepen van hoe een middeleeuwse stad als Dordrecht functioneerde en werd bestuurd, dan haak ik af. De schrijver heeft ook mijn De oudste stad van Holland (2020) in de literatuurlijst staan. Daarin had hij alles kunnen lezen over de geschiedenis van de stad. De belegering van 1418 staat er trouwens ook in, inclusief wat ik hier boven heb geschreven. En dan had hij ook mijn Hoogtij van Holland (2022) nog kunnen lezen, want daarin staat waar die Hoekse en Kabeljauwse Twisten nu eigenlijk over gingen. Voorbij heeft die duidelijk niet begrepen en verwart andere oorlogjes met dat conflict.

Voeg daar ook nog bij dat er veel fouten in staan op genealogisch en heraldisch gebied. De conclusies  die Janse over haar trekt op persoonlijk, dynastiek en politiek gebied worden door Voorbij niet gevolgd. Ook het beeld dat de sentimentele romantiek uit de 19e eeuw van haar schetste als een tragische, maar sexy heldin, wordt nog te veel bevestigd en zelfs haar zogenaamde feminisme uit recentere dameslectuur is nog steeds aanwezig. Janse: “…het is duidelijk dat het verloop van haar leven niet werd bepaald door haar temperament, maar door dynastiek toeval (vier huwelijken zonder kinderen HtJ) en machtspolitieke tegenstellingen waarin anderen dan zijzelf de hand hadden.” Ze werd haar hele leven door haar omgeving (moeder, ooms, neef en haar twee laatste echtgenoten) gemanipuleerd en vond dat best. Ze ging liever jagen, feesten of schaatsen op de Hofvijver. Janse: “in feite heeft Jacoba vooral historische betekenis als verliezer.” Haar drie van de Duitse keizer in leen gehouden vorstendommen kwamen in handen van een Franse prins: de hertog van Bourgondië. Die vormde al die graafschappen en hertogdommen tot een groot rijk, dat via een opstand tegen de erfgenaam van de Bourgondiër op den duur een republiek werd. Maar daar kan ze gelukkig niet voor verantwoordelijk gehouden worden, want dat heeft ze zeker niet aan zien komen. En haar zo manipulatieve omgeving heeft dat toch wel spectaculaire verlies ook niet (kunnen) voorkomen.

Jacoba in viervoud zoals ze nog steeds door de Keukenhof loopt. Over anachronismes gesproken…

Een meer literaire kwestie – en misschien is dit een persoonlijke irritatie – is het feit dat het hele boekje in de (voltooid) tegenwoordige tijd is geschreven. Ik ben van mening dat een boek over een geschiedkundig onderwerp in de verleden tijd hoort te zijn geschreven. Je loopt namelijk groot gevaar dat het verhaal op een bepaald moment te veel op fictie gaat lijken. Zeker als je gebeurtenissen gaat beschrijven alsof je erbij bent; dan wordt het een roman. En dat gebeurt regelmatig in dit toch ultrakorte verhaal. Het leest bovendien niet lekker en ziet er amateuristich uit.

Kortom: ik ben niet blij met dit boekje. De gebeurtenissen uit 1418 in een Verhaal van Dordrecht opnemen was een goed idee als je geen zin, tijd of geld hebt de boeken te lezen, maar dan moet het wel historisch kloppen.

Die goeie ouwe tijd

Ik ben al weer een aantal jaren lid van een paar Facebook-groepen die cateren voor liefhebbers van nostalgie. De ene laat oude foto’s zien van mijn geboortedorp en de andere van de stad waar ik nu woon. Uit Sliedrecht verzamel ik beelden van het dorp zo tussen 1900 en 1930 omdat ik wil zien wat er allemaal aan goede architectuur is verdwenen of verpest. Op de andere hoop ik nog voor mij onbekende foto’s van mijn Dordtse wijk Nieuw Krispijn Oost te vinden omdat ik daar met bouwhistorisch onderzoek bezig ben. Het is best een leuke bezigheid en als je onbekende maar passende foto’s vindt is het ook bijzonder bevredigend. Omdat ik jarenlang op het Dordtse gemeentearchief heb gewerkt en de beeldbank van dat archief goed ken, zie ik daar minder verrassingen dan verwacht. Mijn moeder verzamelde vroeger prentbriefkaarten van ons dorp en de meeste foto’s zijn van dat soort en als die op de groep komen heb ik ze al eens gezien. Het is wel nuttig om ze nu eens op wijk- en straatnaam digitaal opgeslagen te hebben. En ik ben ook flink geschrokken van wat er vooral na de laatste oorlog (1940-45) is afgebroken of van nieuwe gevels is voorzien.

Dit blog gaat echter niet over architectuur, maar over hoe mensen op die foto’s reageren. En die reacties zijn in beide gemeenten ongeveer hetzelfde. Ik heb trouwens de indruk dat de reageerders vooral bestaan uit senioren, de grijze golvers, de baby-boomers, die hun lange herinneringen bij het zien van al dat jeugdsentiment op vergelijkbare wijze verwoorden. Zelfs als het plaatjes zijn uit perioden die zijzelf niet meegemaakt hebben. Buiten dat er complimenten zijn voor de foto’s: hoe mooi, duidelijk, scherp, apart, verrassend ze waren, werd er veel melancholiek commentaar gegeven. Meestal over wat er verdwenen was, zowel fysiek als in sfeer. Maar ook over de huizen waar men had gewoond of kwam, waar men werkte (winkels, kantoren, vooral Dordrecht) en over de buurt waar men opgroeide (vooral Sliedrecht). Ik geef een keuze:

Sliedrecht

-Zo zonde dat dit soort prachtige panden zijn verdwenen

-Hoe mooi was het toen en zo rustig

-Doodzonde

-Zo jammer dat dit er niet meer is! Nooit in het echt gezien maar ik vind het gewoon iets hebben

-Geef mij het oude maar

Dordrecht

-Hele fijne tijd gehad

-Jaaaaa, daar heb ik op kantoor gewerkt

-Al het mooie verdwijnt

-Alles wordt afgepakt (op verbod op houden van damherten)

-Kom daar nu maar eens om!

-Wat liepen er toch veel mensen in die tijd was altijd gezellig druk (over een plaat uit ca 1927, een jaar waarin de commentator er nog niet was)

De boomers zitten tot aan hun krop vol met jeugdsentiment. Ze hebben meestal de oorlog niet meegemaakt (of een staartje ervan) en kijken terug op de gemoedelijke jaren ’50, de woelige jaren ’60, de losgeslagen jaren ’70. Toen trouwden ze en kregen kinderen en kwamen ze in aanvaring met economische crises en allerlei  andere restricties tot de welvarende jaren ’90 begonnen en de bomen hoog de hemel in groeiden. En daarna BAMMM: de jaren ‘0. De ontploffende sociale media op internet, globalisering, fake nieuws en vluchtelingen, de derde wereld op je ontbijtbordje, klimaatverslechtering, stikstofproblemen, regeringsblunders en corruptie en als klap op de voorpijl: oorlog aan de grenzen van Europa. Geen wonder dat je je wilt terugtrekken in ‘vroeger’. Even niks geen nieuws en wat dromen over je school, je vriendjes, je kattenkwaad, je eerste sigaret, auto of liefde. De mode van toen, de brommers, de feesten en concerten, noem maar op. Terug naar het touwtje uit de voordeur van de bovenwoning en je fiets die niet op slot hoefde.

Nostalgie

Maar het is wel nostalgie, hè? Oftewel: nadruk op de leuke dingen van vroeger en het vergeten van de niet zo leuke gebeurtenissen of omstandigheden. Dat is een raar trekje van de mens, het jeugdsentiment over je verleden. Als historicus ben ik me maar al te goed bewust van het gevaar van het te rooskleurige denken over het verleden. Ten eerste natuurlijk over je eigen verleden, maar ook over dat van je familie, je buurt of wijk, je dorp of stad. En zelfs over je provincie of land. Want ondanks alles hebben we het nog nooit zo goed gehad als nu. Ik zou om dat te bewijzen dit hele blog kunnen vullen met vergelijkingen tussen nu en toen. Dat doe ik niet, want als u eerlijk tegen uzelf bent kunt u dat zelf ook wel. Maar het is gewoon zo verleidelijk. Die drukke winkelstraten met hun prachtige puien en kalm winkelende dames die nauwelijks last hebben van auto’s en de met geboomte omringde grachten en havens in de steden. Of de gezellige buurten met hun enorme olmen en huizen met rieten daken afgewisseld met de panden van de dorpselite in sfeervolle baksteen met anders gekleurde ‘kast- en spekranden’ en de kindertjes met brede hoeden en platte petten op en hun klompen en knooplaarsjes aan de voeten. Maar dan worden wel de ploeteraars in hun tochtige en vochtige huisjes in de Sliedrechtse stoepen vergeten of het stadsproletariaat in de achterstraten in hun onverklaarbaar bewoonde optrekjes. ’s Winters geen werk en niet worden doorbetaald, ’s zomers lange dagen tegen te weinig loon, de drank, de armoe en de besmettelijke ziekten vanwege de afwezigheid van riolering en schoon drinkwater. En zo kan ik nog wel even doorgaan.

Volgens Wikipedia en de diverse etymologische woordenboeken die ik erover heb geraadpleegd is het woord nostalgie via het Frans uit het Klassiek Grieks gevormd en betekent het zoiets als pijnlijke heimwee. Het werd  voor het eerst gebruikt in de 17e eeuw door Zwitserse artsen, die zulke gevoelens opmerkten bij de overal in Europa dienende Zwitserse huursoldaten. Die werden soms echt ziek van verlangen naar hun oorspronkelijke idyllische bergdorpen. Het was dus aanvankelijk een medische diagnosestelling. ‘Heimweh’, pijn door verlangen naar huis en heem dus, was de Duitse versie daarvan. En zo heette het hier dus op den duur ook. En in andere landen: Deens = hjemve, Frans = mal du pays, Engels = homesickness.

Maar er vond een betekenisverschuiving plaats. Het begrip werd bij schrijvers van de Romantiek (eind 18e-begin 19e eeuw) al snel populair. Het begon als een religieus thema: “heimwee naar de hemel, het heil”. Niet lang daarna kreeg men bij het zich afzetten tegen de rationele periode van de Verlichting “heimwee naar de ongerepte (of juist door de mens bedwongen) natuur, naar (de eigen) omgeving, naar huis”, waarna het uiteindelijk de betekenis kreeg van “verlangen naar een vroegere of betere toestand”. In het Nederlands is echter die betekenis “verlangen, heimwee naar vroeger” vooral blijven hangen, en niet het “verlangen naar huis. “Nostalgie en heimwee zijn bij ons dus niet helemaal synoniem”. Dan weet u dat… Als u dus ‘terugverlangt’ naar uw jeugd en wat u toen deed, naar autoloze straten en mannen met snorren en strohoeden en vrouwen in queue de Paris, dan bent u nostalgisch bezig. U kunt zich even verliezen in de goeie ouwe tijd, maar u moet er toch weer uit en terug naar nu. En tegelijk bent u heel wat minder positieve zaken uit het verleden, zowel dat van u als dat van waar u woont of woonde, vergeten. Wat u echter vooral niet mag vergeten is dat nostalgie geen geschiedenis is. Het is een beperkte, niet kloppende blik op het verleden die zelfs bij het minste onderzoek door de mand valt. Wordt wakker! Vroeger komt niet terug! Wat is gedaan is gedaan! Het Dordtse postkantoor zal nooit meer gereconstrueerd worden. De Sliedrechtse Kerkbuurt zal nooit meer pronken met zijn rietgedekte winkels en gebeeldhouwde houten puien. Wen er maar aan. Want zo is het altijd gegaan  sinds Dordrecht en Sliedrecht rond 1000-1100 langs hun dijken werden gesticht. Houten huizen werden stenen huizen, kruiskozijnen werden schuifvensters, 15 cm hoog glasruitjes in loodstrips werden etalageruiten, hout werd plastic. Het is geschiedenis. We leven met 17 miljoen op een stukje aarde dat in het midden van de 19e eeuw 3 miljoen Nederlanders droeg. En in de middeleeuwen in de vergelijkbare oppervlakte niet meer dan enkele honderdduizenden. Hoe kun je daar naar terug? Hoe kan je auto’s, treinen, vliegtuigen, riolering, kraanwater, electra weg willen om weer net zo lekker rustig te kunnen winkelen? Gesteld dat je er het geld voor had. Het gaat niet mensen. Hou er alsjeblieft mee op.

Het ‘verhaal’ van Rivier-Boot-Stad

Gezien de reacties die op Facebook de ronde doen over het prestigieuze project met de hektjalk die op 9 oktober 2021 van de museumtuin in Dordrecht naar het Hof gesleept zal worden is het nodig dat ik even uitleg waarom ik de verantwoording ervoor niet acceptabel vind. De lezers worden namelijk gemanipuleerd door een slimme mix van interessant klinkend jargon en klassieke retoriek om een ‘solide’ basis te geven aan het doordrukken van een duur stuk stadspromotie. Niet iedereen gelooft dat er gemanipuleerd wordt, maar als je, zoals ik, al vijftig jaar te maken hebt met lieden die dergelijke trucs gebruiken om hun wil door te drijven bij het gewone publiek, dan leer je het op den duur wel herkennen. Ik heb om die herkenning te vergemakkelijken de bewuste passages onderstreept. Bovendien heb ik het modewoord verhaal vet gemaakt om te laten zien hoeveel dat gebruikt wordt om te suggereren dat men hier met iets belangrijks bezig is; het opstuwen van Dordrecht in de vaart der volken. Alsof dat nodig is…

Er werd me al voorgehouden dat mijn bezwaar tegen de historische onderbouwing in een eerder blog natuurlijk waardevol is, maar dat ik het meer als fictie moet zien (een verhaal dus, maar dat was me vanaf het begin al wel duidelijk). Het zou toch mooi zijn, schreef de bewuste reageerder, als toekomstige stadsrondleiders “straks het verhaal van het hek met de vorm van het schip in brons kan vertellen. Het Hof ga je hier niet mee verkopen, maar de stad Dordrecht wel!” Denkt iemand dat echt? Net zoals die toeristen denken dat wij hier in Dordt de eigen schilder Aelbert Cuyp zien als glimmend Flipje van Tiel op gympies, of Willem van Oranje als een groene reus met een rotkop? En dan zou ik nog wel even door kunnen gaan ook. Ik hoor ze denken: gekke Dordtenaren. Hoe dichter bij die stad hoe raarder het wordt. Afijn…

Natuurlijk zat er een idee achter het hele project: te weinig bezoek op het Hof. Wat doen we eraan? Want daar ging en gaat het in eerste en laatste instantie om (zie hieronder). Dordt-promotie is secundair, maar niet onbelangrijk, want de toerist moet in de watten worden gelegd.

Ik citeer, om bovenstaande aan te tonen, daarom uit de websitepagina met FAQ, maar ik zet het in iets andere volgorde en laat veel weg. Ik gebruik de zaken die het meest het stempel van manipulatie dragen.

Middel en doel

“Een van de beleidswensen van de Gemeente Dordrecht is om door middel van kunst de kwaliteit van de openbare ruimte te verbeteren en de belevingswaarde van de gebouwde omgeving te verhogen.

Het doel is om de bestaande verbindingen tussen het Dordrechts Museum, Cinema The Movies en Het Hof van Nederland een aantrekkelijk cultureel profiel te geven.”

Dus wat doe je als er te weinig bezoekers in je andere museum komen? Dan geef je een kunstenaar opdracht om met veel spektakel en daaruit voortkomende op gemanipuleerd toeval gebaseerde openbare kunst op letterlijk maar één (1) dag die route aan te geven door een niet erg schilderachtig ogend stukje Dordrecht. Waarna er langs die route tot in eeuwigheid bronzen wrakstukken blijven liggen of hangen.

En hoe maak je dat een aantrekkelijk project? Door een kunsthystericus, sorry, kunsthistoricus een in die branch veel toegepast stukje ronkende proza te laten schrijven waarmee de lezer via hun beroepsretoriek en jargon een vaag, sentimenteel en mystiek ‘verhaal’ in slaap gewiegd wordt. Goh, dat klinkt interessant; laten we daar een paar ton aan uitgeven. De overdonderde ambtenaren en gemeenteraadsleden tekenen wel. En ’t is een leuk afscheidscadeautje voor Piet.

Ik heb even de citaten achter elkaar gezet en het jargon onderstreept zodat de lezer kan zien waar de kunsthyst… sorry, kunsthistoricus is bezig geweest. Lees even mee:

“Het kunstwerk rivier, boot, stad kan enerzijds worden gezien als een vanitas, in zijn reflectie op de vergankelijkheid van het leven. Maar ook als een viering van wat mogelijk is door middel van collectieve inspanning. Het evenement waarbij het schip versleept wordt is een mythisch verhaal over een onmogelijke reis van een enorm schip door de smalle straten van het Hofkwartier. Dit verhaal wordt na het evenement naverteld door de sporen die het schip achterliet: een serie sculpturen in het Hofkwartier. Schrijvers denken lang na over de eerste zin van hun boek: het vertelt de lezer iets over de rest van het verhaal. Dat geldt ook voor de eerste sculptuur in de serie. Het is een samenvatting van de rest van het verhaal dat verderop in het Hofkwartier te zien is. Het schip dat door het hek breekt is een dramatisch gebaar: het lijkt gevaarlijk, spannend, tragisch. Maar zal in zijn praktische uitvoering niet gevaarlijk zijn. Het verhaal vertelt over de schoonheid van destructie. Het schip breekt met het oude om een nieuw verhaal te vertellen. De handeling van het oversteken van de drempel van het museum, de openbare ruimte in, is een symbolische daad van collectieve kracht.

Thomson wil geen stroom van objecten afzetten in de overvolle publieke ruimte, maar ze inbedden in een verhaal dat door de gemeenschap wordt gedragen. Bij de bouw en het verplaatsen van het schip zijn zoveel mogelijk Dordtenaren betrokken en het proces is zo openbaar mogelijk geweest. De zeggingskracht van het kunstwerk wordt rijker wanneer het langer de kans krijgt om ingebed te raken in het stedelijke leven en wanneer het verhaal ervan (de oorsprong van de stad en het memorabele moment waarvan Dordtenaren deelgenoot of zelfs deelnemer waren) de kans krijgt om aan een nieuwe generatie te worden doorverteld.

De vraag of het niet zonde is om het schip kapot te laten gaan is een logische. We willen vasthouden aan haar schoonheid. We vereenzelvigen ons met schepen: we geven ze namen, staren naar hun trage beweging over het water en we bewonderen hun kracht en constructie. Een schip dat vergaat heeft iets emotioneels en tragisch. Maar er zit ook schoonheid in destructie, omdat je daarin het moment van transformatie en het verlopen van de tijd ervaart.

Kunst biedt ons handvatten waarmee we kunnen reflecteren op het leven. Elk schip heeft zijn doel, sommige vervoeren goederen, andere zijn pleziervaartuigen, in dit geval is het schip gebouwd om iets onmogelijks te doen en vertelt daarmee een verhaal. Een verhaal dat begint met de geschiedenis van Dordrecht en de verbinding met de binnenvaart, een verhaal dat wordt uitgedragen door de teams van vrijwilligers die het schip bouwen of door de smalle straatjes slepen. Een verhaal dat zijn sporen achterlaat in de houten romp terwijl het schip uit elkaar valt in de onmogelijke smalle straatjes. Een verhaal dat keer op keer wordt verteld door middel van de in brons gegoten fragmenten van een boot die zichtbaar zullen blijven langs de route (HtJ: let ook op de drievoudige herhaling van “Een verhaal dat…”; een eeuwenoude retorische truc om de boodschap erin te hameren) .

Met het zwart blakeren van het schip komt het los van zijn oorspronkelijke functie en wordt het een autonoom object, een kunstwerk.

In elke fase van het project vieren we transformatie. De hele boomstammen die arriveerden voordat ze in planken werden gezaagd. Het uitsnijden van deze planken in een schip. De verkoling van het schip abstraheert het van zijn oorspronkelijke functie. De dramatische transformatie tijdens het evenement van het schip dat in fragmenten uiteenvalt. Het gieten van deze fragmenten tot bronzen sculpturen. In de sculpturen zullen al deze lagen van transformatie zich openbaren”.

Tot zover de ‘verantwoording’ van dit project. Drama, overdrijving, gevoel, mystiek, zelfs alchemie worden van stal gehaald om de lezer te raken. Ik hoop dat ik door het uit de webpagina lichten van deze fragmenten de lezer van dit blog heb kunnen overtuigen van hoe en met wat voor taal hij/zij gemanipuleerd wordt door de mensen die dit onzalige plan hebben  doorgedrukt. Net zoals het al met veel openbare kunst in Dordrecht al jaren gebeurt. En je hoeft hier niet eens tussen de regels door te lezen. Er staat in wezen: als je het hier niet mee eens bent ben je een cultuurbarbaar en niet geschikt om van Dordrecht als historische stad echt te genieten. Wij, de elite van stedelijke cultuurbobo’s, zullen u wel vertellen wat mooi en waardevol is. En jullie gaan lekker toch niet over waar wij het belastinggeld aan uitgeven.

Als staartje geef ik nog even de reactie door op de vraag: Wat doet de gemeente/Museum met de 2 petities? Er zijn zoveel mensen op tegen. Hoe gaan jullie hiermee om?

Het antwoord:

“Het gebeurt wel vaker dat kunst in de openbare ruimte veel reacties oproept, zie bijvoorbeeld het beeld van Willem van Oranje. Voor het project rivier, boot, stad is een zorgvuldig participatietraject doorlopen. We constateren dat pas in een heel laat stadium deze weerstandsreacties komen. Het is aan het college van burgemeester en wethouders om te bezien wat het met de reacties uit de stad doet.”

Met andere woorden: wij trekken ons niks aan van protesten of petities en die boot gaat echt door het Hofkwartier gesleept worden. Met alle gevolgen vandien.

En daar kunnen we het mee doen.

Leven met de middeleeuwen 7

charter 196 1345
Een oorkonde uit 1345.

Ik had in 15 jaar veel geleerd. Op het archief had ik oud schrift leren lezen en las nu middeleeuwse oorkonden in het middelnederlands (of latijn, als het moest), ik had originele documenten in handen gehad en wist hoe perkament voelde, eruit zag en hoe men schreef. Vriendelijke collega’s hadden me geleerd historisch onderzoek te doen en hoe je dat opschrijft. Ik begeleidde PABO studenten, informeerde journalisten en hielp archeologen met archiefonderzoek. En deed studiezaaldiensten. Ik had uit middeleeuwse bronnen glimpen opgevangen van het leven in een middeleeuwse stad als Dordrecht rond 1300-1400. Doordat ik ingeschakeld werd bij het geven van cursussen, zowel op het archief als voor de Volksuniversiteit, leerde ik volkomen leken hoe heraldiek in elkaar zit, hoe ze 17e eeuwse notarisprotocollen moesten lezen en hoe ze hun eigen huis en buurt historisch konden onderzoeken. En zelf leerde ik in de praktijk hoe je die kennis over moet brengen zonder te schoolmeesterig te zijn (wat ik nogal ben…).

Ik als 14e eeuws heraut in 1996, nu geheel in wollen en linnen kleding. De tas (de Dordrecht tas) , riem en messchede zijn allemaal zelf gemaakt.

Bij de LHO leerde ik met de hand middeleeuwse kleding naaien, en die ook dragen. Ik wist hoe dat voelde en wat je er mee kon (en wat niet…). Ik kon op den duur ook leren schoenen, riemen en schedes maken. Op evenementen legde ik uit hoe die kleding in elkaar zat en waaraan je kon zien wat voor stand je voor je had als je een middeleeuwer voor je zag. En hoe ze zich schoon en gezond hielden, want daar waren nogal wat misverstanden over. Ik leerde ook hoe je nieuwe leden van hun vooroordelen afhelpt als ze weer kruidenvrouwtje of bastaard van adel wilden voorstellen. Ik zocht recepten voor middeleeuws eten op en vooral mijn vrouw experimenteerde daarmee om te laten zien dat het voedsel van toen zeker niet onderdeed voor onze moderne kost. Ook proefden we middeleeuws bier en gekruide warme wijn. Steeds meer leden schaften bijzondere uitrustingstukken aan omdat er connecties ontstonden met, meestal buitenlandse, leveranciers en ambachtslieden.

Anja als bakkersvrouw aan het koken op open vuur in
hun bakstenen open haardje middenop de vloer.

In Archeon experimenteerden we met het leven in diverse typen middeleeuwse huizen onder veel verschillende weersomstandigheden. We konden vuur maken, koken op dat vuur, gereedschap onderhouden, tuinwerk doen, dieren verzorgen, er waren smeden, schrijnwerkers, beenbewerkers, vissers die hun eigen vis rookten, kuipers, pottenbakkers en gewone bakkers, mandenvlechters, wevers en schoenmakers. Iedereen nam daar kennis van mee. Bezoekers brachten soms nieuwe informatie mee, archeotolken lazen van alles en nog wat over hun vak en begonnen soms thuis ook al hun ambacht uit te oefenen. Maar vooral de interactie met het publiek was zeer leerzaam. Want iedereen wilde het naadje van de kous weten (soms ook letterlijk…) en was maar wat blij met een logische uitleg. “Oooooh, zat dat zo? Nooit geweten! Leuk!” Mensen, zo merkte ik, waren wel degelijk geïnteresseerd in geschiedenis.

Bezoekers tijdens de warme zomer van 1994.

Ik leerde echter vooral hoe erg het gesteld was met de kennis over die geschiedenis in het algemeen en de middeleeuwen in het bijzonder (let wel: dit is vóór 1996…). Hoe kwam dat? Natuurlijk had ik al in die al genoemde geschiedenismethoden opgemerkt dat daar zoveel fouten in stonden. Dan leer je als scholier natuurlijk niet hoe het werkelijk geweest was. En dat werkt door als je volwassen wordt en je hoort niet meer hoe het echt zat. Chronologie bleek bijvoorbeeld een vaag begrip: wat was eerder Karel de Grote of Karel V, in welke eeuw brak de pest uit, wat gebeurde er in 1296? Ouderen wisten dat nog wel eens (“wij moesten al die jaartallen uit onze kop leren, waarom? Geen idee”) maar konden dikwijls geen verbanden leggen. Voor jongeren waren ook toen al diverse historische namen onbekende geluiden waar ze niks mee konden (“al die Florissen, Dirken en Willems… je wordt er gek van.” Maar ze kenden wel de samenstelling van hele voetbalelftallen of tientallen popgroepen uit hun hoofd). En jaartallen? Daar zagen ze het nut helemaal niet van in: als je maar ongeveer weet wanneer iets gebeurde. Wat boeit het om te weten dat Napoleon vóór Hitler kwam?

Illustratie uit een lesmethode die een middeleeuwse stad moet voorstellen en die zo’n beetje alles fout heeft.

Hoe meer ik tegen die bijna volkomen afwezigheid van historische kennis en daardoor begrip voor geschiedenis opliep, hoe meer het me verbaasde. Ik kreeg bijvoorbeeld te maken met journalisten die in Gravendam rondliepen en niet wisten wat ze zagen. Ze konden de huizen niet plaatsen, de kleding en de mensen die er vergeten beroepen uitoefenden en die vergeten groenten aten waren hen volkomen vreemd. Ze konden dikwijls ook geen vragen stellen, want het beeld dat ze kregen kwam niet overeen met wat zij van de middeleeuwen wisten. En dat was dikwijls gebaseerd op Hollywoodfilms, strips, fantasyboeken, de Brief voor de Koning of tv-series als Floris (speelt in 1515). En daar leken die archeotolken in hun houten of bakstenen huizen niet op. Of zo zagen de LHO-ers op het historische evenement in de binnenstad er niet uit. Verwarring alom. En bij film- of tv-ploegen was het nog een graadje erger. Die vroegen waar de modder was en de varkens en bedelaars op straat. Of er nog een heks verbrand zou worden en of de stadswachten echte ridders waren omdat ze een helm op hadden en een stuk scherp ijzer aan een paal droegen.

Ongeveer 1/5 van mijn boekenbezit.

Dikwijls was het ook bijna ondoenlijk om mensen van de authenticiteit van wat ze zagen te overtuigen. “Ja maar, hoe weet je dat dan?” was dikwijls de vraag. En dan noemde ik maar weer de boeken, de bronnen, de afbeeldingen, de opgravingen, de museale voorwerpen. Soms kon ik die ook laten zien, als ze me thuis kwamen interviewen. Dan pas gingen ze het een beetje geloven, maar vooral bij journalisten bleef er dikwijls scepsis hangen, wantrouwig en kritisch als ze zijn.

Bij het van start gaan van tScapreel nam ik me dan ook voor om elke opdracht die ik kreeg en die over het uitbeelden van middeleeuwse situaties ging mijn klanten van uitgebreide informatie te voorzien. Maar ik had buiten het type mensen gerekend dat ons die opdrachten gingen geven. Dat waren:

– Gemeenten die een jubileum te vieren hadden.

– VVV’s, aangevuld met middenstanders, die een historisch festival probeerden op te zetten bedoeld om toeristen te trekken.

– Erfgoedinstellingen als musea en kastelen die hun gebouwen wilden verlevendigen.

– Organisatiebureaus.

Mijn bakje met enkele honderden visitekaartjes van ambachtslieden, erfgoedinstellingen en organistaiebureaus. De laatste nemen ongeveer 25 % van het geheel in beslag.

De laatsten waren collega-zakenlui die zo snel mogelijk rijk wilden worden met spetterende feesten, als het moest historisch, maar authenticiteit hoefde geen optie te zijn. Als maar alle clichés van de middeleeuwen aan bod kwamen, inclusief heksen, ridders, jonkvrouwen en bedelaars in schandpalen. Het was het type (jong)mens dat zo’n bureau begon met het aanschaffen van een Mercedes en een Armani kostuum en dat full-colour visitekaartjes liet drukken en een kantoor in óf een grachtenpand óf een historisch buitenhuis huurde. Ik heb stapels van die kaartjes en al die zaakjes zijn inmiddels al weer jaren failliet.

Musea bestelden bij ons replica’s en we hebben voor kastelen diverse middeleeuwse vaste opstellingen gemaakt. Meestal voor ambitieuze directeuren en conservatoren die dan wel drs. voor hun naam hadden staan, maar geen idee van geschiedenis hadden. We hebben voor enkele van die kastelen hun eerste re-enactments gestart en die haalden daar record bezoekersaantallen mee. Helaas werden onze mensen steeds na een paar jaar door goedkopere groepen vervangen, waardoor tegelijk ook de authenticiteit met sprongen achteruit ging. Evenals de publieksvriendelijkheid.

De heer en vrouwe van Rhoon wordt ontvangen bij het kasteel.

De historische evenementen, zowel bij een jubileum als gewoon als toeristentrekker, werden gerund door amateurs. Soms gemeenteambtenaren, meestal VVV’s en/of organisatiecomittee’s uit de horeca en middenstand. Als men open stond voor onze informatie kon het erg leuk zijn, maar er waren ook eigenwijze doordouwers wie het niet uitmaakte wat er te zien viel, als er maar volk op afkwam. Onze middeleeuwse markten vielen echter bij iedereen in de smaak en velen lieten weten dat ze verrast waren dat ‘echte’ middeleeuwers toch wel erg leuk waren. Ons viel ook op dat in het oosten en zuiden van het land dergelijke evenementen door ons zowel als de bezoekers erg geslaagd gevonden werden, terwijl ze in het westen en noorden soms moeizaam verliepen. Op enkele uitzonderingen na, overigens.

Maar wat leverde het op?

Wordt vervolgd

Leven met de middeleeuwen 4

De aanleiding voor het gesprek met de archivaris;
het wapen van Dordrecht dat ik 1977 had hertekend.

In 1981 stopte ik met het striptekenen dat ik sinds 1969 had gedaan. Ik wilde met de heraldiek verder. Maar ik was inmiddels getrouwd met Pauline en ons eerste kind was onderweg. Ik zocht naar wat meer zekerheid dan het zzp-leven van de heraldische tekenaar voor het CBG en de HRvA. Gelukkig had in 1977 de Dordtse archivaris me al gevraagd iets te schrijven over het stadswapen. Ook zat hij ermee dat de rijke zegelcollectie van het archief niet beschreven was. Met name de beschrijving van de wapens van de schepenen in de middeleeuwen had nooit plaatsgevonden. Hij vroeg me of ik dat kon. Ik voelde me capabel genoeg en zei ja. In 1978 begon ik een dag in de week al die middeleeuwse zegels te fotograferen en heraldisch te beschrijven. En ik kwam letterlijk in aanraking met de middeleeuwen via de perkamenten chartertjes waar die zegels aan hingen. Ik heb er al eens over geblogd.

Het oude archiefgebouw aan het Stek in 1979.

Toevallig ging de educatief ambtenaar van het archief in 1981 weg en de archivaris vroeg mij en een bekende Dordtse fotograaf, Ad Molendijk, of we elk in deeltijd zijn baan in konden vullen. Dat wilden wij wel. In de jaren die volgden kwam ik pas echt in aanraking met de geschiedenis van Dordrecht en mijn belangstelling voor het middeleeuwse gedeelte daarvan werd alleen maar meer. Ik maakte tentoonstellingen, gaf vorm aan het archieftijdschrift en posters, deed stadsrondleidingen en studiezaaldiensten, gaf cursussen heraldiek en oud schrift, maar ook archief- en huizenonderzoek en schreef. Enkele collega’s gaven me les in Nederlands en historisch onderzoek en ik kon op den duur een aardig historisch artikel schrijven. Het was een unieke ervaring waar ik Pieter en Peter nog steeds dankbaar voor ben.

Ad Molendijk en ik in onze werkkamer op de eerste etage van het archief, met aan de wanden alle posters voor de tentoonstellingen die we in het archief hadden georganiseerd. De meeste zijn ook door mij ontworpen en als er foto’s op stonden waren die van Ad. Deze foto is ook van hem (1990).

Bovendien werden er computers aangeschaft en dat wekte mijn belangstelling zeker zo hevig als die voor geschiedenis. Binnen de kortste keren was ik bezig met desktop publishing, word-processing, pc-beheer en de opstart van de automatisering van de gemeentelijke dienst Kunsten waar het archief onder viel. Ik ben er nog steeds trots op dat ik voor die dienst in 1991 een automatiseringsrapport heb geschreven dat zelfs voor de grootste digibeten onder de diverse directeuren begrijpelijk was. Maar er lokten andere verten.

Het door mij ontworpen wapen van Die Landen van Herwaerts Over (LHO).

In 1989 was ik weer in contact gekomen met de SCA en hoorde dat er een Nederlandse afdeling zou worden opgericht. Daar wilde ik meer van weten. Ik werd lid en woonde een paar bijeenkomsten bij. Allemaal heel aardige mensen, maar ik wist inmiddels (ook door het archief en wat ik allemaal las) genoeg van de middeleeuwen om te zien dat ze niet erg historisch verantwoord bezig waren. Met name die adellijke rang die je door vechten met rotan zwaarden kon opwaarderen stond me tegen. Ik vroeg me af of dat niet anders kon. Ik brainstormde erover met een paar jongemannen die regelmatig op bijeenkomsten van de Nederlandse Tolkienvereniging Unquendor, herbergen werden die genoemd, aanwezig waren. Die bleken al met zwaardvechten en gruitbier brouwen bezig te zijn en het duurde niet lang voor we zelf een ‘levende geschiedenisvereniging’ op gingen richten. Begin 1991 was het zover. Middeleeuws genootschap Die Landen van Herwaerts Over (LHO) was een feit.

Het eerste bestuur van de LHO, plus mijn zus en vrouw, tijdens ons eerste zomerfeest in 1991. Alle kleding is van de verkeerde stoffen, dikwijls van de verkeerde kleur, soms niet van de goede snit en let op de nep-buideltasjes. VLNR: Ger, Ton, ik, Pauline, Ed, Gil.

We gingen van start met 40 leden. We maakten bio’s en naaiden kleding en zochten uitrusting. Dat was nog niet zo makkelijk, want waar haalde je patronen en voorbeelden vandaan. Ik was al in 1989 aan het experimenteren gegaan met een 19e eeuws kostuumboek waar o.a. patronen in stonden, maar die bleken na uitproberen niet te kloppen. En waar haalde je middeleeuwse schoenen vandaan, of zwaarden? We kwamen er al snel achter dat kleding in die tijd van wol en linnen was en dat je als je rijk was zijde kon betalen, maar waar haalde je die in 1992? Wol bleek meestal vermengd met kunststof en linnen met katoen. Dus onze eerste kleren waren van die halffabrikaten. Dikwijls in de verkeerde kleuren. We droegen zogenaamde Spaanse sloffen en bankstel-leren tassen en beurzen. Het was allemaal nogal geïmproviseerd. En toen kregen we, al in 1991, een vererend aanbod.

In Alphen aan den Rijn waren plannen om een archeologisch themapark te bouwen met o.a. een middeleeuws gedeelte waarin huizen op ware grootte zouden komen uit de periode 1100-1400. De directeuren hadden in 1990 al over ons gelezen in de kranten die aandacht aan de oprichting van de LHO hadden geschonken. Dus een maand na onze oprichting zaten we met een paar bestuursleden in Alphen. Of we zin hadden om als het park er stond af en toe de middeleeuwen te bevolken. Onze mond viel open! Een droom leek uit de komen. Dus we zeiden graag ja. En we werden vast uitgenodigd om in november 1991 bij het eerste paal slaan voor de Romeinse gebouwen te verschijnen.

Onze opstelling tijdens de feestelijke eerste paal van Archeon in november 1991. Een gedekte tafel (met HEMA bakjes en Portugees aardewerk) en onze heraldische wandkleden die later spoorloos verdwenen.
De originele Dordrecht tas uit midden 14e eeuw. We kregen de werktekening van Olaf en ik heb hem voor mezelf nagemaakt.

Het werd nu echt serieus en diverse van onze mensen deden naarstig onderzoek naar kleding en verdere uitrusting. Ook kregen we hulp. Olaf Goubitz, de historisch leer-kenner, gaf ons patronen voor schoenen, tassen en schedes van archeologische vondsten. We ontdekten dat je op stoffenmarkten best goede wol konden kopen en bij IKEA bleken ze echt linnen te hebben. Met mijn zus Ger, die een vakkundig naaister is, ontdekten we door experimenteren de meest waarschijnlijke methoden waarmee de middeleeuwers hun kleren maakten. Onze ‘rocken’ (de middelnederlandse term voor lijfkleding bij mannen en vrouwen) gingen er steeds echter uitzien. De eerste turnshoes verschenen. Iemand wist middeleeuws-achtige gespen te scoren en die gingen op de net echte tassen en aan riemen.

Onze groep tijdens het riddertoernooi in Satzvey (1992). Let op al het onbedekte haar van de dames.

In 1992 gingen we met een grote groep van onze mensen naar een middeleeuws evenement in Satzvey (Duitsland). Daar bleek iedereen als edelman en –vrouw rond te lopen in fluweel, zijde en nepbont en in felle chemische kleuren. En ze zetten hun brilen niet af en deden over hun permanentjes geen hoofdkleden. Het stikte er ook van de niet al te beste heraldiek. We liepen mee in de optocht en na afloop kregen we het commentaar dat we er wel een beetje gewoontjes bij hadden gelopen. Ik kon het niet laten te reageren met: jawel, maar zo zagen de meeste middeleeuwers eruit, niet zoals jullie. Ik zag dat we op de goede weg waren, maar ook dat we er nog lang niet waren. We gaven onszelf tot 1996 om echt beslagen ten ijs te komen.

De maquette van Archeon zoals hij in 1991 nog was.

De eerste paal van Archeon, want dat was het park, leverde nog iets op, met name voor mij. Daar stond namelijk een tafel met een grote maquette van het toekomstige park (gemaakt door het genie Peter de Haas) waar ik met name in het middeleeuwse deel de nodige fouten dacht te herkennen. De volgorde van de huizen aan de beide straten klopte niet en er stonden nogal wat tijden door elkaar. Na thuiskomst schreef ik daar een brief over aan de directeuren. Ik hoorde een tijd niks tot begin 1992. Of ik zin had bij een bouwvergadering over het middeleeuwse ‘stadje’ te komen zitten? Dus ik schoof in maart aan bij de directeuren en een paar archeologen. Ik had me goed voorbereid want op het archief had ik geleerd literatuuronderzoek te doen. Er was er recent in Nederland niet veel over stadsgeschiedenis gepubliceerd, maar ik had toch het nodige gevonden. Daarom had ik genoeg argumenten klaar om de bouw van de huizen aan te passen. Bovendien kon ik ter plekke tekeningetjes maken van hoe het er dan uit zou gaan zien. Al met al kon ik met name de archeologen, die de indelingen hadden gemaakt, ervan overtuigen dat het anders moest.

De plannen werden omgegooid en Gravendam zoals het er nu ligt was het resultaat. Maar daar bleef het niet bij.

Wordt vervolgd

Dordrecht en zijn geschiedenis 5

De illustraties van dit blog zijn gekozen vanwege hun nostalgische inhoud. De gemiddelde Nederlander voelt zich bij dit soort plaatjes van een idyllisch vaderland het best: gezellig, traag, gemoedelijk. Zoals wij zijn. Toch?

Laat ik dit blog eens beginnen met een wat cynisch citaat uit het blog van een goede vriend, Jona Lendering, de Mainzer Beobachter van 4 november jl: 

Het is algemeen bekend dat, als het gaat over het verleden, iedereen het beter weet dan historici. Hun opleiding dient immers nergens toe. Linkse hobby. En de overbodigste historici, dat zijn die van continentaal Europa, die vakken hebben als geschiedtheorie, waarbij ze de kentheoretische basis van hun wetenschappelijke vakgebied leren kennen. Professionalisering, dat moeten we niet willen. Als je dan toch moet praten met een historicus, spreek je liever met een Amerikaan of een Brit, want die beschouwen geschiedenis tenminste slechts als scholarship. Maar beter is het natuurlijk om helemaal niet met historici te praten. Als je een Nationaal Historisch Museum wil stichten, kun je ook wel twee kunsthistorici benoemen als directeur. En voor academisch onderwijs over de Oudheid kun je net zo goed een classicus inzetten. Want kunsthistorici en classici weten het beter dan historici. Iedereen weet het immers beter dan degenen die ervoor zijn opgeleid?

Als je de voorgaande blogs in deze serie leest kan je zien dat hier toch echt wel een vorm van waarheid in zit. Je kan als historicus (en ik was echt de eerste of de enige niet) nog zo de algemeen bekende feiten uitleggen, men luistert er niet naar en gaat gewoon zijn eigen gang. Onder het motto: een feit is ook maar een mening. Afijn, u hebt het zelf kunnen lezen. Jona denkt dat het een breed verspreid gedachtengoed is, en dat zal ook best, dus dat het blijkbaar in zo’n historische stad als Dordrecht ook opgaat moet me eigenlijk niet verbazen. 

Vraag

De vraag blijft echter wel: hoe komt het dat men hier zo raar omgaat met de eigen historie? Dat je niet naar lokale of andere historici luistert is daar maar een onderdeel van. Men schept er tegen toeristen, de collega-steden en de media immers over op dus er moet toch een zekere  trots achter schuilen. Maar waarom wil je dan niet weten wat er echt gebeurd is en verspreidt je sprookjes of achterhaalde verhaaltjes? Gewoon eigenwijsheid? Denken ze dat ze het beter weten? Verwachten ze dat de buitenstaanders het toch niet gaan controleren? Zit er angst voor het kwijtraken van (toeristische) inkomsten achter? Gezichtsverlies? Is het louter politieke retoriek die door het tegenover elkaar manouvreren van partijen ervoor zorgt dat ze uit misplaatste trots niet (meer) naar elkaar willen luisteren?  

Is het soms iets dat typisch Dordts is (al zegt Jona dat het overal gebeurt…)? Ligt het aan de psyche van de eenzelvige eilandbewoner die de Dordtenaar ondanks pontveren, bruggen en tunnels nog steeds lijkt te zijn? Ligt het dus aan hun karakter? Ik ben zelf ook best een kritisch baasje (… geen Dordtenaar van geboorte!), maar ik ben maar een kleine jongen als ik lees hoe sommige stadgenoten te keer gaan tegen hun eigen bestuur en ambtenaren. Of komt het, in mijn geval, omdat ik uit Sliedrecht kom en dus eigenlijk mijn mond moet houden als het over Dordtse geschiedenis gaat?

Het is wel zo dat het zeuren, kankeren en afkraken nu op andere manieren dan vroeger plaats vindt. De traditionele vormen (verjaardag, langs de lijn, in het café en op de leugenbank) zijn er nog steeds, maar digitaal kritiek geven op de Social Media is wel steeds belangrijker geworden. Ik doe er natuurlijk zelf ook aan mee, maar de reacties op artikelen op de sites van de lokale weekbladen liegen er niet om, evenals die op de  columns van diverse journalisten. Ik doe niet aan Twitter maar via via hoor en lees je daar ook genoeg over. En ik blog er natuurlijk over; dat is dikwijls ook een vorm van kritiek. Daaruit blijkt overigens dikwijls dat ik een trouw groepje vrienden heb (en Dordts cutureel gezien niet de minsten) dat me onvoorwaardelijk steunt en die individueel zelf ook de nodige kritiek op de gemeente hebben.

Kritisch

De inhoud van die kritiek op hoe het hier toegaat  is verschillend. Hij is dikwijls helemaal niet inhoudelijk, maar speelt niet zelden in op onlustgevoelens die blijkbaar onder de burgers leven. Aan de ene kant kan de gemeente het niet gauw goed doen en is elke culturele uiting die geld kost te veel, in het kader van “en dat van onze belastingcenten”. Aan de andere kant ziet men dikwijls niet waarom je aandacht zou schenken aan iets dat lang geleden is gebeurd: “dat is geweest, is niet belangrijk meer: je kan beter vooruit kijken”. Met andere woorden: aan het aandacht schenken van de stedelijke geschiedenis mag geen geld uitgegeven worden want daar krijg je niks voor terug. En het helpt je niet vooruit, de toekomst in.

Alle openbare evenementen die sinds ongeveer de laatste wereldoorlog in Dordrecht zijn gestart en die het verleden, van middeleeuwen tot 19e eeuwse nostalgie, tot onderwerp hadden, hebben last gehad van de geliefde uitspraak van de chagrijnige Dordtse kritikasters: “waar hep dat nou voor nodig?” Die vervolgens steen en been klaagden als zo’n evenement na een paar jaar weer verdween wegens gebrek aan levensvatbaarheid. Waarna er een tiental jaren later weer vol nostalgische gevoelens op werd teruggekeken. Maar vooral dat laatste lijkt, ook, een algemeen menselijk trekje te zijn: nostalgie. Maar nostalgie is geen geschiedenis.

Maar waarom gaat de gemeente (burgemeester, wethouders, raad en ambtenaren) zo met haar geschiedenis om?  Heeft het te maken met het geen-Dordtenaar-zijn van die mensen, import dus, zoals een lezer van mijn blog suggereerde? Ik heb het niet uitputtend gecontroleerd maar dat lijkt me niet echt een doorslaande reden om geen band te hebben met het verleden van de stad. De wethouder cultuur en binnenstad, onder wie dit allemaal valt, is in ieder geval een rasechte Dordtenees. Ik kom trouwens genoeg nieuwe Dordtenaren tegen bij de cursus Dordtologie die juist graag meer willen weten over hun woonplaats. Het een sluit het ander dus niet uit. Of zou dat niet hoeven te doen.

Of ligt het aan de geringe kennis van de geschiedenis zoals die is opgetreden tijdens het steeds verder afkalvende geschiedenisonderwijs van de laatste decennia. Zou dat gebrek aan kennis die afwezigheid van alertheid op het misbruik van je eigen verleden kunnen verklaren? Men weet gewoon niet wat er aan de hand is en klaarblijkelijk is de roep om verantwoordelijkheid niet voldoende om de belangstelling te wekken. Toch maak ik overal om me heen mee dat er wel degelijk belangstelling is voor geschiedenis. Kijk maar naar de mensen die bij de opgravingen in de binnenstad en de buitenwijken staan te kijken en beluister hun opmerkingen. Kijk naar de kijkcijfers van de Nationale Geschiedenisquiz in zijn hoogtijdagen (over 1 miljoen, de laatste keer 600.000) en Andere Tijden (afhankelijk van het onderwerp vele honderdduizenden kijkers). En leg je oor maar eens te luisteren op verjaardagen. Ik weet het: het is maar een kort moment dat het over geschiedenis gaat en dan gaat men al weer over op ‘wie er slecht ligt’ of ‘wie er gaat scheiden’,  maar toch…

Populisme

Of er nog iets anders aan de hand? Want intussen gaan de populistische partijen met onze geschiedenis aan de haal en halen eruit wat lekker bekt en bij de kiezers een schuldgevoel veroorzaakt. Ze praten ons een identiteit aan die gebaseerd is op selectieve keuzes uit wat te vinden is in de meer dubieuze krochten van ons geschiedenisonderwijs. Door dat gebrek aan kennis van hun eigen verleden en de ingebouwde eigenwijsheid van de mens plus de kennelijke minachting voor wat historici te berde brengen zal de afkalving van een positieve houding tegenover geschiedenis, vrees ik, alleen maar verder gaan. Men heeft zo straks in het geheel geen verdediging meer tegen cynische partijen die hun (potentiële) kiezers manipuleren met bewust verwrongen historische ‘feiten’. Ik zie het somber in en ik eindig met nog een citaat:

“Het populisme wil de geschiedenis gebruiken als voorraadkast voor nationale eigendunk of ethnische superioriteit, maar moet dan willens en wetens hele hoofdstukken overslaan. En een identiteit die gebaseerd is op geheugenverlies is misschien wel comfortabel, maar ook wankel. Als het erop aankomt heb je er niets aan. Alleen wie weet waar hij vandaan komt, begrijpt hoe kronkelend de weg kan zijn.”

( Stevo Akkerman, Trouw ma  4.11.2019).

Verstandige mensen hebben nuttige zaken aangekaart over hoe we met onze historie en onze historici om zouden kunnen gaan. Ik zou willen dat mijn lezers zich dat realiseren en niet als kippen zonder koppen meelopen met hen die onze geschiedenis verkwanselen als commerciële verdienmodellen. Dat ze zich niet mee laten slepen door manipulaties van onze ‘identiteit’ door louche politici, waarvan de zogenaamde ‘bezitters’ van die identiteit niet eens weten wat dat inhoudt. Identiteit: bestaat dat wel? Wie zijn wij eigenlijk, als onze geschiedenis en onze voorouders niet serieus wordt genomen door de mensen die wij gekozen hebben om over ons te regeren? Hoe moet dat verder?

Dordrecht en zijn geschiedenis 1

Naar aanleiding van diverse herdenkingen van historische gebeurtenissen en het plaatsen van een standbeeld dat niemand wilde in de stad Dordrecht ben ik gaan nadenken over de houding van de Dordtenaar (en hierbij betrek ik ook vrouwen) en zijn gemeentebestuur en culturele elite ten opzichte van zijn geschiedenis. En wat dat voor gevolgen heeft gehad voor de stad en nog heeft en op de beleving daarvan door bewoners en bezoekers. Hoe lang deze serie blogs gaat worden weet ik nog niet, dus dat zien we vanzelf. Misschien dat het onderzoek en het resultaat mij en de lezers wat duidelijkheid zal verschaffen. Reacties en aanvullen zijn welkom.

De Dordtenaren die ik ken – en dat zijn er nogal wat – hebben een nogal dubbele verhouding met de geschiedenis van hun stad. Aan de ene kant zijn ze best trots op hun aantrekkelijke historische centrum, maar aan de andere kant kan het de meesten geen lor schelen hoe er hier met de geschiedenis wordt omgegaan. En dan bedoel ik van gemeentewege, vanuit de politiek en de ambtenaren, stadsmarketing, erfgoedorganisaties of cultuurbobo’s. En die houding gaat ver terug. Daarom was er zo goed als niemand die protesteerde toen halverwege de 19e eeuw de vestingmuren en poorten en diverse historische gebouwen werden gesloopt om ruimte te maken voor het verkeer. Dat kan natuurlijk hebben gelegen aan de onkunde en algemene ongeïnteresseerdheid voor het verleden uit die tijd.

Stadsarchitect Itz (1799-1869) had er echter wel belangstelling voor (ondanks dat hij die lelijke neo-klassieke gevel voor ons echt-gotische stadhuis had gezet) en heeft er ook voor gezorgd dat veel ouds voor het verdween door Jan Rutten (1809-1884) in potlood, pen en aquarel voor het nageslacht werd vastgelegd. Zo kunnen we nog steeds zien wat er toen voor eeuwig verdween. Na de dood van Itz nam Simon van Gijn (1836-1922) de opdrachten over en startte de verzameling Atlas Dordracum Illustratum, die nu nog een geweldige schat aan door Rutten prachtig getekende en geschilderde monumenten bevat. De kunstenaar schonk zijn hele werk, toen zijn ogen achteruit gingen, aan Van Gijn. Het heeft de afbraak helaas niet voorkomen.

Een bredere, landelijke waardering voor monumenten ontstond pas nadat Victor de Stuers in 1873 het artikel ‘Holland op zijn smalst’ in De Gids had gepubliceerd. Daarin kaartte hij het gebrek aan belangstelling voor ‘kunstmonumenten’ in Nederland aan.

Hoe het met de kunstmonumenten hier te lande gesteld is, is aan de meesten en inzonderheid aan hen die officieel geroepen zijn daarvoor te waken, geheel onbekend; evenmin vormt men zich een denkbeeld van het moreel en materieel belang der kunst, en een zware nevel bedekt de vraag wat er behoort en wat er kan gedaan worden.

Het werd de aanzet tot het oprichten in 1875 van wat nu Monumentenzorg heet. Het belang van monumenten (en daar verstond men niet alleen gebouwen onder, maar ook diverse andere nationaal belangrijke kunstwerken) voor ons geschiedenisbesef drong maar langzaam door. Schoorvoetend werden in diverse steden historische verenigingen opgericht die al snel begonnen met het inventariseren van hun monumentenarsenaal. Dordrecht was in 1892 aan de beurt. In dat jaar werd de vereniging Oud-Dordrecht opgericht door o.a. zulke coryfeeën als mr. Simon van Gijn, kunstschilder Bas Veth en stadsarchivaris mr. dr. Jacob Cornelis Overvoorde.

Al die verenigingen waren trouwens clubjes bestaande uit leden van de stedelijke elites; het is wel zeker dat de middenstand en de werkende klasse geen enkele belangstelling voor het beschermen van ouwe meuk had. Niettemin hebben deze verenigingen vanaf ongeveer 1900 een flinke invloed gehad op het bewaren van het landelijke materiële erfgoed.

Oud Dordrecht heeft echter in de jaren ’60 van de vorige eeuw niet kunnen voorkomen dat nog eens een tweede afbraak van onze binnenstad plaatsvond. Hoogstens hebben  ze het bewaren van mooie Dordtse gevels bevorderd, die vervolgens voor nieuwe rijtjes in de Hofstraat en de Nieuwstraat werden herplaatst. En we kregen een Grote Markt, een Statenplein en een Spuiboulevard en diverse verbrede (en dus half of heel afgebroken en herbouwde) straten. En het zo geliefde postkantoor ging plat. Eindelijk kwam, onder andere daardoor, nu ook de gewone Dordtenaar in opstand, maar inspraak was in de jaren ’60 nog echt niet zo in het maatschappelijk debat doorgedrongen als nu (is dat zo?). Er werd dus niet naar hen geluisterd en er werd gesloopt. De binnenstad moest bereikbaar blijven en dus kreeg de auto voorrang.

Afbraak bij de Tolbrugstraat Waterzijde, Foto begin jaren ’70, Regionaal Archief Dordrecht 131-552-720052.

Tot burgemeester Van der Lee de verdere plannen begin jaren ’70 afblies. Daarna werden er  parkeergarages gebouwd, pleinen autovrij gemaakt en kwamen er zelfs pollers om de auto nog verder terug te dringen. De binnenstad werd weer bewoonbaar en flats en Van Dam-eenheden vulden de gaten op. De rijks- en stedelijke monumenten (ongeveer 2000 stuks inclusief beeldbepalende panden) werden beter onderhouden en gerestaureerd en geliefd bij de beter gesitueerde stedeling. Er gingen zelfs stemmen op om een meer elitair winkelbestand te gaan bevorderen om het grote geld naar Dordrecht te lokken. Tot de crisis kwam, met als nasleep het veranderende  winkelgedrag. Lege etalages, failliete winkelketens, telefoonwinkels die de grond uit schoten en pop-up stores met ultra-goedkope tinnef, die na een paar jaar weer verdwenen.

En dan hebben we het nog maar over het uiterlijk van onze monumentale stad.

Waarom geschiedenis? 2

In het vorige blog, waar dit een onvoorzien vervolg van is, heb ik het over de gevaren van het misbruik van de geschiedenis gehad. Ik heb al eerder geschreven over het manipuleren ervan voor ideële , meestal politieke, doeleinden. Of voor naamsbekendheid, zoals in Dordrecht. Overigens stond er vorig weekend een stukje over een bezoek aan mijn stad in de Trouw waarin verbaasd werd geconstateerd dat het op een zonnige dag tijdens de vakante zo stil was in het oude centrum. Zelf heb ik de indruk dat we elk jaar meer toeristen zien en de terrassen bij mooi weer steeds vol zitten. Ook komen er elk jaar nieuwe horeca gelegenheden bij, zodat je je afvraagt of die zaakjes en zaken buiten de vakanties om wel voldoende bezoek krijgen om te overleven. Ik heb ook geen idee of het museum in het Hof goed loopt; ik kom er tegenwoordig nog zelden in de buurt. De journalist van Trouw kwam er in ieder geval vandaan met een volkomen verkeerd, en door mij al voorspeld, idee van de geschiedenis van Dordrecht. Hij schreef letterlijk:

Op 23 juli 1572 werd hier een soort onafhankelijkheidsverklaring getekend.

Om daarna (bewust?) Herman Pleij te citeren die zei dat in de VS of Frankrijk

…iedereen zo’n datum zou kunnen opdreunen en de historische locatie zou worden platgelopen.

Waarna hij het aan ons gebrek aan nationalisme weet dat wij dat niet doen. Om te vervolgen met dat het jammer was want

… de idealen die toen werden vastgelegd zijn alles behalve eng en bovendien heel actueel. “In dit gebouw werd de basis gelegd voor een onafhankelijk land waar je vrij bent om te denken wat je denkt, te geloven wat je gelooft en te zijn wie je bent” staat op het toegangskaartje van het klooster…

Hij is er dus ingestonken, want niets van het bovenstaande is waar. Afijn, als u niet weet waarom het niet waar is kunt u het vanaf hier nog eens nalezen. Zo verspreidt de boodschap zich dus over het land. Het is niet te hopen, en daar lijkt het ook niet echt op, dat dit idee nu duizenden (Nederlandse) toeristen naar Dordrecht trekt om te offeren op de altaren van de zogenaamde vrijheid. De ontwikkeling blijft niet minder zorgelijk.

Intussen lopen de kwesties van de controversiële standbeelden en nu ook de straatnamen  van ‘foute’ Nederlanders, zoals de 17e eeuwse admiraal Witte de With (zie boven een foto van de uitgaansstraat van die naam in Rotterdam). Historicus Sander van Walsum weidde in de Volkskrant een column aan met name dat laatste fenomeen. Protesten, aangezwengeld door de usual suspects, tegen (straat)naambordjes en beelden van zeehelden die op één of andere manier met de slavenhandel te maken hebben gehad lopen inmiddels de spuigaten uit.

Van Walsum verwoordt kernachtig wat hier aan de hand is:

… wie zich onder verwijzing naar het Nederlands verleden gekwetst zegt te voelen, vindt gehoor. Want anders dan vaak wordt gesuggereerd, vormt de nationale geschiedenis voor meer mensen een bron van gêne dan van trots. Of het nu – van achteren naar voren – gaat om de dekolonisatie van Indonesië, de Tweede Wereldoorlog, de ‘ethische politiek’ van het Indisch gouvernement, het Cultuurstelsel, de Gouden Eeuw – die steeds vaker tussen aanhalingstekens wordt geplaatst: de teneur van de historiografie is zelfkritisch. Dat is geen modegril van de laatste jaren, dat is al decennia het geval.

En dat klopt. Tijdens de colleges historiografie van de geschiedenis kregen we daar voorbeelden van te horen en te zien/lezen. Wat het recente verleden betreft, de Oorlog dus, hebben we eerst de heldenverering van de verzetsstrijders gehad, toen de volkomen  afbraak en ontmaskering van die zogenaamde ‘goede’ Nederlanders en pas de laatste tijd ontstaat er wat nuance. Verder terug gelegen historie is ook allemaal door die fases gegaan. We hadden eigenlijk mogen hopen dat de nuance over het verleden is blijven hangen, maar dat is helaas niet het geval. Sterker nog: hoe verder terug in de tijd hoe meer zwart-wit denken over goed en kwaad, beschaafd en barbaars, vroom en bijgelovig er over is gebleven. Tenminste: bij de bevolking, die in de gemanipuleerde geschiedenisboekjes dit beeld op zijn bord kreeg, zoals ik het vorige blog heb uitgelegd.

Historici zien die nuances wel degelijk, maar doen er eigenlijk veel te weinig aan om die aan scholieren over te brengen. Dat en het terugbrengen van geschiedenisonderwijs tot zo goed als niks en dan nog verouderd en clchématig ook zal in de toekomst geen helderder licht op ons verleden  doen schijnen. Natuurlijk blijven er altijd mensen die gewoon willen weten hoe het vroeger was en waarom de mensen toen deden wat ze deden. Dat worden (amateur)historici.  Er is, en dat weet ik zeker, genoeg belangstelling onder de Nederlanders voor hun eigen geschiedenis. Er wordt ook genoeg min of meer populaire literatuur uitgebracht over ons verleden, maar of dat voldoende zoden aan de dijk zet is de vraag.

Ik denk dat geschiedenis geen vrijblijvende vrijetijdsbesteding meer is of een beroep waarbij je zoveel mogelijk moet publiceren om gewaardeerd te worden en blijven. Historici moeten de  moderne communicatiemiddelen aangrijpen om hun kennis te verspreiden, want scholen doen het binnenkort niet meer. We moeten eigenlijk de straat op en ons losmaken van universiteiten die inhalige leerfabrieken dreigen te worden, van musea die toeristentrekkers zijn geworden en van erfgoedlocaties die de kinderen een spannend  dagje moeten bezorgen om te kunnen overleven. Ik vind het tijd worden dat we gaan uitleggen ‘hoe het eigenlijk geweest’ is. En dat we alle sprookjes, legenden en sagen moeten gaan ontkrachten om te laten zien hoe onze voorouders waren en wat ze deden en waarom.

Ik zie in programma’s als Verborgen Verleden hoe de ‘slachtoffers’ omgaan met hun eigen opa’s en oma’s en wat voor conclusies ze trekken uit wat ze horen. Dat vind ik soms zelfs al zorgwekkend. Aan de ene kant zijn ze dikwijls trots op een voorouder die zich door hard werken, creativiteit en doorzettingsvermogen aan zijn of haar droevig lot heeft onttrokken, maar aan de andere kant is er zo weinig bewustzijn over de leefsituatie van die mensen dat ze echt geschokt zijn over wat ze in de bronnen tegenkomen. Begrip over het leven in vroeger tijd is volkomen afwezig en zeker de kennis over hoe het zo gekomen is. Ook begrijpt men niet hoe mensen in de tijd zelf tegen hun eigen situatie aankeken. Men reageert met de kennis en ervaring van nu en beoordeelt geschiedenis ook daarnaar. Plaats voor de nuance lijkt er niet te zijn. Kortom presentisme

De gemeenteraden die in het verleden beslisten over welke ‘held’ een standbeeld kreeg of waar een straat naar werd genoemd, bestonden uit kinderen van hun tijd. De Staatslieden- en Zeeheldenbuurten, laat staan de Indische en Zuidafrikaanse buurten werden in de late 19e en vroeg 20e eeuw gebouwd en genoemd naar wat men toen  als voorbeelden van patriottisme beschouwde. Die mensen wisten dikwijls ook niet beter. Het is al erg genoeg dat er in die tijd historici waren die dat wel wisten maar niks zeiden. Moeten daarom die standbeelden weg en de straten andere namen krijgen? Nee. Het zijn voorbeelden uit een andere tijd, uit onze eigen geschiedenis, en ze zeggen iets over hoe het ‘toen’ was. Dat is historie. We hebben nu de mogelijkheden en kennis om er een betere uitleg van te geven. Laten we dat dan ook doen, en onze oren niet laten hangen naar mensen die geen historisch besef hebben (kunnen ze ook niet helpen; hebben ze nooit geleerd) en die maar wat roepen omdat ze zogenaamd gekwetst zijn.

Van Walsum eindigt zijn column met:

Geschiedenis moet niet worden misbruikt voor morele chantage. Laten we niet doen alsof we ons diep schamen voor de daden van in vergetelheid geraakte vlootvoogden.

En daar kan ik het alleen maar hartgrondig mee eens zijn.

Feest van de vrijheid

Soms denk ik wel eens: waar doe ik het voor? In de periode oktober tot en met december 2016 heb ik proberen aan te tonen dat die eerste vrije statenvergadering niet de eerste en ook niet een vrije statenvergadering was. Hij was ook niet bedoeld om de Nederlandse vrijheid te doen uitbreken en het was zeker niet de bedoeling dat er na afloop een nieuwe staat zou ontstaan. Er moesten maatregelen genomen worden om de Spanjaarden, als ze terugkwamen om de rebellie van de Hollandse en andere steden te bestraffen, van repliek te dienen. Daarvoor moest aan de prins van Oranje, die klaar stond om een inval in de zuidelijke Nederlanden te doen, veel geld overgemaakt worden. Daarvoor ook moesten in Holland zelf de nodige defensieve maatregelen genomen worden. En, oh ja, er moest nog wat met de katholieken, maar dat had geen haast.

Er kwam allemaal niks van terecht. Het geld was weggegooid want de prins werd teruggeslagen en zijn troepen plunderden, zonder dat hij ze tegenhield, van de weeromstuit de nodige steden en dorpen omdat ze niet genoeg geld kregen. Alva kwam terug en moordde vier steden uit voor zijn leger bij Alkmaar op zijn donder kreeg. De voor de Hollandse verdediging aangestelde generaal was een wrede machtswellusteling die zich niet ontzag katholieken te martelen en af te maken. En de andere katholieken? Tja. Abten en gardiaans werden opgesloten, monniken werden weggejaagd of vermoord en nonnen verkracht door de geuzen, kerken werden leeggeruimd en geplunderd en in beslag genomen door calvinistische dominees die de katholieken binnen een paar jaar uitsloten van deelname aan het maatschappelijk leven en van hen tweederangs burgers maakten.

Hoe bedoel u: In 1572 begon de vrijheid in het Hof van Dordrecht?

Als je met ‘hindsight’ terugkijkt op die gebeurtenissen kun je zeggen dat de inname van Brielle op 1 april 1572 het nodige in beweging heeft gezet: een opstand tegen het bevoegd gezag. Op den duur leidde die opstand  tot een oorlog die na een hoop ellende na 80 jaar gewonnen werd. Het was ook de oorzaak van het afzweren van de wettige vorst, Filips II van Spanje, in 1581 en het uitroepen van een Republiek in 1588, maar dat de basis daarvan in Dordrecht werd gelegd: nee. Het was als het gefladder van een mot om een kaars dat op den duur, naast allerlei ander gefladder, deel uitmaakte van een stuk geschiedenis. Er is daar niks begonnen, behalve een mislukking. Zeker voor de vrijheid van meningsuiting en religie van het grootste deel van de bevolking, dat nog gewoon katholiek was, werd het een totale afgang. Pas in de loop van de 17e eeuw zouden de zwarte dominees de nodige burgers dwingen het Ware Geloof aan te nemen, met veel dreigementen over hel en verdoemenis, en zijn we een min of meer protestant land geworden. Het is dat het in de Gouden Eeuw verdiende geld een hoop goed maakte (maar niet voor iedereen!), maar dat de Nederlanden een open en vrije samenleving werden waar de rechten van iedereen vastlagen, nee. Pas in 1839 ontstond er hier een tamelijk  geordend land dat in 1848 een grondwet kreeg. Wel moesten gewone mensen en vrouwen nog een hele tijd wachten voor ze democratisch mochten stemmen en dan nog… Hoe groot is de opkomst bij moderne verkiezingen? Hoe vrij zijn we met onze werkdwang, verzekeringen en hypotheken?

feest vrijheid
De Stem van Dordt, 5.7.2017

Ik heb destijds ook mijn afkeer en schaamte geuit over de toestand in 2015 toen de koning en koningin een onzin tekst ondertekenden. Dat werd me niet in dank afgenomen. Diverse cultuurbobo’s hier in de stad voelden ziich nogal op hun lange tenen getrapt. Van enkelen van hen kreeg ik onomwonden te horen dat ze niks aan de huidige opstelling van het museum in het Hof zouden doen; te duur, te moeilijk en ik had toch ongelijk. En dan gaat er nu dus een jaarlijks terugkerende herdenking van start. Het ‘feest van de vrijheid’ wordt het in de krant genoemd en het gaat op woensdag 19 juli gebeuren. In en om het Hof. Het programma liegt er niet om: de burgemeester in sede vacante opent het feest dat om 5 uur begint met een picknick en een barbecue in de Kloostertuin (zie foto bovenaan; de Statenzaal ziet u rechts naast de boom). En dan komt het: “bezoekers krijgen de vrijheid (!) om met kleden bezit te nemen van de tuin, te luisteren naar muziek, liederen en voordrachtskunst”. Is het dat waar 80 jaar (nou ja…) voor is gevochten? Dat je op een kleed al etend en  drinkend naar muziek kan luisteren? Wie verzint zoiets?

Maar dat is nog niet alles: ook Herman Pleij zal “het woord richten tot het publiek” . Onze nationale historische hofnar zal “plei(j)tbezorgen” voor het belang van Het Hof van … (ik kan het niet uit mijn toetsenbord krijgen!).  Bovendien zal vanuit het Platform Dordtse Kerken in het kader van “de geloofswaarden en onze vrijheid van nu” op het plein een hagepreek gehouden worden. Een wat? Een hagepreek! U weet wel: een preek in de open lucht uit de tijd van de vervolging van protestanten (met name in 1566 en een paar jaar erna), zoals er in of bij Dordrecht nooit één heeft plaatsgevonden. Daar is in 2015, toen die plannen er ook al waren, nogal wat protest tegen gekomen. Maar het ging toch door. En nu dus ook. De grote verrassing is echter dat degene die de preek houdt de rooms-katholiek pastoor Tjeerd Visser is. In het eerste krantenstukje van 5 juli jl en op de website stond die naam nog niet. Gisteren 12 juli dus wel  en mijn broek zakte af. 

Een katholiek gaat voor tijdens een hagepreek waarbij, historisch gesproken, door de calvinistische dominees de ‘roomse santenkraam’ als afgodendienst werd neergezet en in alle openheid de paus tot afgezant van de duivel werd benoemd. Ik weet dat het aanleren van historisch besef met de manier waarop in Nederland geschiedenis wordt onderwezen het zwaar heeft, maar dit geloof je toch niet. Moet kunnen, zal Pleij ongetwijfeld zeggen. Ik vraag me echt af of men een gaatje in zijn hoofd heeft, hier in Dordrecht.

Voorzitter van genoemde Platform, mijn goede kennis Hans Berrevoets, becommentariseerde in het laatste krantenartikel nog even de hagepreek. “Toen op de eerste Vrije Statenvergadering van 19 juli 1572 werd door twaalf Hollandse steden in Dordrecht gekozen voor een strijd voor de vrijheid van geloof en vrijheid van geweten”. Dat is niet waar, maar Hans heeft waarschijnlijk mijn blogs niet (goed) gelezen. Hij vervolgt: “Stadhouder Willem van Oranje kreeg de leiding (dat kreeg hij niet, die had hij al; hij werd er alleen in bevestigd). De hagenpreek anno 2017 is daarom kerkelijk breed van opzet zijn (! Ik citeer letterlijk…). In juli 1572 werd de katholieken het zwijgen opgelegd (dat was inderdaad het waarschijnlijk niet bedoelde effect…). Daarom zal het thema van de hagenpreek ook vrijheid van godsdienst zijn.”  Met andere woorden: de roomsen krijgen de kans om wat terug te zeggen?

Hagenpreken waren stiekem in de open lucht gehouden kerkdiensten van vervolgde protestanten. Katholieken hebben zich, bij mijn weten, in de tijd dat hun geloof verboden was er nooit aan gewaagd. Zij trokken zich terug in schuren en op zolders om daar in het verborgene missen op te dragen. Dat heeft nog heel lang geduurd. Pas halverwege de 19e eeuw kregen ze echte godsdienstvrijheid, dus nadat we hier in 1848 een grondwet hadden gekregen. Daarna is er in Nederland een soort vrijheid van geweten en religie gekomen, waar we nu nog van profiteren. Eh… sommigen van ons dan, want de heren populisten weten nog wel een paar religieuze uitingen die eigenlijk verboden zouden moeten worden.

Begrijp me goed: ik ga echt niet zitten roepen dat dat Feest van de Vrijheid verboden zou moeten worden. Men doet maar. Maar ik zou willen dat de historische context geen geweld wordt aangedaan, want van de motivatie deugt geen steek. En hoe bobo’s  als Pleij en Visser zullen gaan draaien om het toch een glimp van relevantie te geven wil ik ook niet horen. U zult me die woensdag dan ook niet in de buurt van het Hof zien. Maar als u dan toch wel  gaat houdt dan in de gaten dat de vrijheid van godsdienstbeoefening en die van het democratische Nederland niet in 1572 in Dordrecht zijn begonnen

Dordrecht in de Zwijndrechtse Waard 2

ramaer
Ir. J.C. Ramaer. Portret uit 1912.

Jan van Dalen was na het plaatsen van het artikel uit 1912 door de historisch geograaf Ir. J.C. Ramaer (1852-1932) aangevallen. Die had in 1899 in zijn boek Geographische geschiedenis van Holland bezuiden de Lek en Nieuwe Maas in de Middeleeuwen de situatie van de rivieren rondom Dordrecht behandeld. Hij had daarin geschreven dat de Thuredrecht in het westen tussen de Dordrechtse en Zwijndrechtse Waard stroomde, een grensrivier dus, die hij situeerde op de plaats van de Oude Maas. De Oude Haven was maar een ‘sprant’ van die rivier die op den duur doodliep. De Devel was volgens hem een tak van de Dubbel die bij Heerjansdam zich weer met de Dubbel verenigde. Hij geloofde dus niet in een doorbraak, want dat was, volgens hem als ingenieur bij Rijkswaterstaat, waterstaatkundig niet mogelijk.

Van Dalen zag de Thuredrecht echter als een zijtak van de Dubbel, die op den duur de  Oude Haven vormde. Hij herinnerde aan de oorkonde van 1200 waarin over Dordrecht aan beide  zijden van het water wordt gesproken: dat water was dus de Thuredrecht. Allerlei bewijzen die Ramaer aandroeg werden door Van Dalen ontkracht. Dat leverde een vinnige pennestrijd op die in 1917 door Dr. C. Easton in het kort werd samengevat in het voor de Dordtse geschiedenis belangrijke artikel  ‘Het Dordtsche probleem. De vroegere loop der rivieren bij Dordrecht’ in het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap.

easton
Dr. C. Easton. Beeldbank Regionaalarchief Dordrecht.

Easton beschouwde het “niet mogelijk” van Ramaer als een “waterstaatkundig veto” van een zeer bevoegd deskundige en wilde er daarom niet aan twijfelen. Hij beschuldigde Van Dalen van het blijven vasthouden aan verouderde theoriën. Hierbij noemde hij de ideeën van Van Oudenhoven (1654 en 1666) en Smits en Schotel (1844). Hijzelf stelde een langzaam vollopen van een basin van riviertakken (zie de kaart die hij hierover publiceerde bovenaan dit blog), die voor en door Dordrecht stroomden, voor. Dit zou voor een nieuwe brede Merwedetak naar het zuidwesten gezorgd hebben. Één van die rivierlopen was dan de Thuredrecht. Easton verwierp dus net als Ramaer de gedachten van Van Dalen (en Smits en Schotel) dat er een enorme katastrophe geweest was met het argument dat die niet in de kronieken voorkwam. Ook de trajecten van de dijken wezen volgens hem (en Ramaer) niet op een aansluiting tussen de systemen in de Zwjndrechtse en Dordtse Waarden. Dit volstromen van het gebied zou dan ergens in het midden van de 13e eeuw hebben plaatsgevonden. Het probleem is dat daarover net zomin iets geschreven staat in de bekende kronieken, dus zijn eerdere redenatie doet wat komisch aan.

Wel was Easton het met Van Dalen eens dat de Thuredrecht het water was waar Dordrecht aan beide kanten naast lag. Hij zei wel dat het dan geen haven, de Oude Haven dus, geweest kon zijn. Waarom hij dat vond legde hij niet uit. Hij concludeert in ieder geval:

Zeker heeft Dordt toch nooit voor de helft ter plaatse van het tegenwoordige Zwijndrecht  gelegen!

geert renting
Geert Renting, foto uit één van zijn reisgidsen.

Het artikel van Easton heeft bijna 75 jaar woord- en wederwoord opgeleverd. Diverse historici en geografen hebben boeken en artikelen geschreven met oplossingen voor het Dordtse Probleem. Dat ging trouwens over nog meer dan het al of niet doorbreken van de Merwede ten noordwesten van Dordrecht. Het betrof ook de omdraaiing van de stroomrichtingen tussen Merwede en Maas.  Diverse afdammingen en het al of niet leggen van spui- en schutsluizen in en om de stad waren daar de oorzaken en ook de gevolgen van.

Geert Renting, historisch geograaf en toen medewerker van het Dordtse archief, schreef in 1991 in het  Historisch-geografischTijdschrift  en in Kwartaal & Teken, het toenmalige Dordtse archieftijdschrift, een op onderzoek en opgravingen gebaseerd voorlopig eindoordeel. Ook de loop van de Thuredrecht nam hij hierin mee. Hij concludeerde namelijk dat de Voorstraathaven van de Visbrug tot de Leuvebrug een in 1284 gegraven gracht was en dus geen grensrivier tussen de Zwijndrechtse en Dordtse Waard. De Thuredrecht zou in die theorie vanuit de Dubbel langs de Dubbeldamseweg, Blekersdijk, tussen het Begijnhof en de Vriesestraat en dan met een scherpe bocht naar rechts naar de monding van de Wijnhaven hebben gestroomd. Die theorie is sinds die tijd de meest bekende geweest. Ook ik heb dikwijls gedacht dat er wel wat inzat. Of Dordrecht al of niet in de Zwijndrechtse Waard had gelegen raakte zo een beetje op de achtergrond. Maar dat zou niet lang zo blijven.

Wordt vervolgd