Tot zover de dorpen, ambachten en parochies die in de Dordtse Waard lagen. Dat houdt dus in dat alle andere op de straatnaamborden voorkomende plaatsen daar niet lagen en dat is eigenlijk foute voorlichting van de gemeente aan zowel bezoekers van de buurt als de bewoners. Als historicus vind ik dat nogal triest. Je vraagt je af hoe dat met andere straatnamen zit. Misschien moet ik daar ook maar eens een onderzoekje naar doen. Nu neem ik eerst de Tieselenswaard, die dus geen onderdeel van de Dordtse Waard uitmaakte, maar eens bij de kop.
Tieselensstraat
Ook dit is een foute naam. Het dorp waar de waard naar genoemd is heette Tieselenskerke of Tiezelinskerke. Het werd al genoemd in 1126 toen de bisschop van Utrecht de kerk aan het kapittel van St. Pieter schonk. Het was het kerkdorp in het ambacht en de parochie Oudeland (van Tieselenswaard). Het moet aan de noordelijke oever van de Maas gelegen hebben, ongeveer op de plaats van de oprit van de Kiltunnel. Wie Tiecelin was is niet bekend, maar naamonderzoekers denken dat hij een Vlaming was, want in de noordelijke Nederlanden kwam de naam voor 1126 niet voor. De parochie was dus bezit van St. Pieter, maar het ambacht had ook eigen heren. Die zijn echter alleen uit de 14e eeuw bekend, al zal ene Jan Genemans er één van zijn geweest in de 13e eeuw.
Oudelandstraat
Zoals gezegd was dit geen dorp, maar het oudste ambacht in de Tieselenswaard.
Wolbrandsstraat
Weer een foute naam. Het moet Wolbrandskerkestraat zijn. Dit was een nederzetting aan de zuidoever van de Dubbel, dus in de Tieselenswaard. Het was het kerkdorp dat dicht bij de grens van het ambacht Nesse lag, dat ten oosten van het Oudeland lag. De grens was een zijdewind, een dwarskade, die moest voorkomen dat bij hoog water de waard onder zou stromen. Het dorp zelf moet in het ambacht Dubbeldam hebben gelegen dat sinds de aanleg van de dam, ergens tussen 1271 en 1280, langs beide oevers van de Dubbel stroomopwaarts lag. Opgravingen hebben aangetoond dat in dit gebied al in de 9e eeuw werd gewoond op die oevers. Na ca 1325 wordt Wolbrandskerke niet meer genoemd en verderop in de 14e eeuw, rond 1380, blijkt hier een dorp te liggen dat Cruyskerke wordt genoemd. Na de Elisabethsvloed wordt door de nakomelingen van bewoners uit die buurt Cruyskerke nog wel genoemd, maar zelfs het kapittel van St. Pieter heeft al in geen eeuwen meer van Wolbrandskerke gehoord. Niemand weet waar het had gelegen. Gezien de opgravingsresultaten van de kerk van Cruyskerke zal dat even ten westen van die locatie geweest zijn. Wolbrandskerke moet dan ca 1330 verlaten zijn en de bevolking is dan waarschijnlijk naar het oosten opgeschoven en heeft daar een nieuw dorp, met kerk gebouwd, rond 1350.
Nessestraat
De Nesse was, zoals u kon lezen, een ambacht. De kanunniken van St. Pieter bezaten de parochie,die het hele ambacht bevatte. Aanvankelijk was de familie Uten Polre hier ambachtsheer (ca 1300), maar op den duur namen de Van der Tolne het over. Latere bezitters waren de heren van Dubbeldam, de Oems. De laatste twee waren Dordtse families en de Oems waren zeker niet van adellijke afkomst (het waren wijnhandelaren) en de eerst bekende burgerlijke ambachtsheren van Holland. De oostgrens van Nesse was een zijdewinde, en misschien de westgrens ook wel.
Genemansstraat
Dit is ook weer niet de volledige naam. De straat is genoemd naar Heer Genemanspolre, een ambacht ten oosten van Nesse: het was dus geen dorp en er lag er ook geen. Het lag in de hoek tussen de Maas en de Dubbel en zal een late aanwinst van de Tieselenswaard zijn geweest. Gezien de naamgeving is de Polre, zoals hij meestal voorkomt, oorspronkelijk een buitendijks gebied geweest. Het lag waarschijnlijk buiten de oostelijke zijdewinde van het ambacht Nesse en moet ergens kort voor 1287 ingepolderd zijn en zo zijn naam hebben ontvangen. De Genemans waren in de 13e eeuw heren van het Oudeland van Tieselenswaard en bezaten aanvankelijk ook Nesse en Dubbeldam. Even na 1300 noemden ze zich Uten Polre (of dit is een nieuwe familie) en bezaten ditzelfde gebied. Kort erna verdwijnt die naam en worden de diverse ambachten door de families Oem (Dubbeldam 1318), Van der Tolne (Nesse 1319) en Uten Camp (Polre, voor 1390) overgenomen.
Leerambachtstraat
Zoals de naam al zegt was dit een ambacht en geen dorp. Er is ook geen dorp van die naam bekend, maar wel een dorp met de naam Leindenkirca of Leindenkirka. Dat vormde in 1057-58 een twistpunt tussen de bisschoppen van Utrecht en Luik. De laatste ging over al het land ten zuiden van de Maas, maar hij bezat ook Leindenkirka, dat ten noorden van de Maas in Stichts gebied lag. Hij mocht daar een kerk bouwen, in ruil voor rechten die de bisschop dan in zijn gebied kreeg. Het ambacht en het dorp moeten gelegen hebben in het gebied waar na de inpoldering ’s-Gravendeel werd gesticht. Nog tot 1795 werd die plaats, als ambacht, met Leerambacht gecombineerd en was ze bezit van de stad Dordrecht. Het werd ook Leyderambacht genoemd en komt in ieder geval in Utrechtse registers uit de 14e eeuw voor. Ook bij de lijsten van in 1421 verdronken ambachten komt het voor. Het lag westelijk van het Oudeland.
Poelwijckstraat
Ook Poelwijck was een ambacht, maar hier zijn geen aanwijzingen voor het bestaan van een (kerk)dorp. Het was het westelijkste ambacht in de Tieselenswaard en lag tegen de dijk tussen Maasdam en Puttershoek aan. Er is zeer weinig bekend over dit gebied. Enkele Dordtenaren schijnen er een buitenhuis gehad te hebben, maar daar is verder niets van bewaard gebleven.
Eerst behandel ik de plaatsen die echt in de Dordtse Waard lagen:
Crayensteynstraat
Crayensteyn was één van de drie ambachten waaruit het oorspronkelijke Sliedrecht aan de zuidoever van de Merwede bestond en wel het meest westelijke. Het grensde in het westen aan het ambacht van de Merwede en in het oosten aan het middelste ambacht van Sliedrecht, Langambacht. Oorspronkelijk waren waarschijnlijk alle ambachten langs de zuidoever van de Merwede bezit van de heren van Riede. Crayensteyn was in het midden van de 13e eeuw nog van Zeger van Riede, die er msschien het gelijknamige kasteel bouwde. Later, in de 14e eeuw, blijken al die ambachten lenen van Voorne en in handen van de Van de Merwedes, een jongere tak van de Van Riedes. Het lag tegenover wat nu het westelijk einde van Sliedrecht is.
Houweningestraat
In 1105 heette dit dorp Hougninke, in 1168 Houninge en in 1189 Howeninge om in 1266 als Houninghen bekend te staan. Tegenwoordig wordt het als Houweningen, met een eind-n, geschreven. Het was in 1100 een aan Sliedrecht onderhorig ambacht waarin een dorp lag dat Boiteskerke heette. Boite was waarschijnlijk de heer die zijn naam had gegeven aan de door hem gestichtte kapel, die een dochterkerk van de Sliedrechtse kerk was. Het lag ten oosten van het Kortambacht van Sliedrecht en grensde aan de andere kant aan Werkendam. Het lag tegenover Giessendam.
Erkentrudenstraat
Dit is een foute naam. Het dorp heette Erkentrudenkerke, dus de straat had Erkentrudenkerkestraat moeten heten. Misschien vond men dat een beetje te lang. Het was het kerkdorp in het ambacht Tolloysen en dat was een ambacht dat ik handen was van een jongere tak van de Van de Merwedes. Erkentrudenkerke lag ongeveer op de plaats van het huidige centrum van Dubbeldam en grensde aan de Dubbel. Het werd in 1240 voor het eerst genoemd.
Toloysenstraat
Tolloysen of Tolloysen (met 2 l’s) wordt in de jaren ’80 van de 13e eeuw voor het eerst genoemd als achternaam van Jan van Tolloysen, de heer van het ambacht uit het huis van de Merwede. Tolloysen was dus geen dorp, maar een ambacht. Het was een parochie van het kapittel van St. Jan, ook in Utrecht. De tienden werden in de late 13e eeuw gepacht door een paar rijke broers uit Dordrecht, Giso en Willem Dukinc.
Almsvoetstraat
Almsvoet was een dorp aan de Alm, een smallere veenrivier, waar die uitkwam in de Maas. De Alm vormde de grens tussen de Dordtse Waard en de Herrades- of Heer Aarnoutswaard. Het is niet duidelijk of het ook de naam van de heerlijkheid was. De naam, Almesfote, komt al in 1215 voor en in 1227 heet het Almesfute. Weer wat later, in de jaren 40, was het Almesvote of Almesvute. In deze periode was er ook een tol gevestigd, die de scheepvaart in de Maas in de gaten hield. Of die na het afdammen van de Maas bij Maasdam rond 1280 nog belangrijk was is de vraag. De parochie was in handen van het kapittel van St. Pieter in Utrecht en de tienden daar werden gepacht door de heren van Putten. In 1297 is er een riddermatig persoon die zich Jan van Almsvoet noemt, maar het is niet duidelijk of hij heer van een ambacht was.
Eemkerkstraat
Eemkerk was een dorp, ambacht en parochie in het uiterste zuidwesten van de Dordtse Waard. Het lag aan het riviertje de Eem, die in de Alm uitkwam. Het dorp lag waarschijnlijk op die plaats. Het komt in 1259 voor als Emekerke. De ambachtsheer in 1275 is Gijsbert, gezegd Bot, van der Eme. De familie Bot van der Eem was in de 13e en 14e eeuw niet onbelangrijk in de Grote Waard, maar stierf tegen 1370 in mannelijke lijn uit. In deze parochie lag het klooster Eemsteyn.
Eemsteynplein en Eemsteynstraat
Het klooster Eemsteyn was een stichting uit ongeveer 1380 van de Broeders des Gemenen Levens, de door Geert Grote van Deventer gestichte hervormingsbeweging, die ook wel de Moderne Devotie genoemd wordt. Het was met het klooster Windesheim bij Zwolle en kloosters bij Hoorn en Arnhem één van de eerste vier kloosters van die orde. De stichter was een Dordtse burger, Reinout Minnebode, een bekende van Geert Grote. In 1395 werd het door de paus bevestigd als horende bij de Orde van Windesheim. Het verdronk in de St. Elisabethsvloed, maar werd weer opgebouwd in de Zwijndrechtse Waard. Ook daar heette het Eemsteyn. In juni 1572, even voor de bekende Statenvergadering van 19-23 juli in Dordrecht, werd het klooster door Watergeuzen op hun bekende verdraagzame manier in brand gestoken. Het werd niet meer opgebouwd.
Bij ons in de buurt ligt een wijkje dat het Land van Valk genoemd wordt. Oorspronkelijk was dat land namelijk van de zoons van Jacobus Valk (1838-1923), een tuinder die langs de Reeweg was begonnen, maar die vanwege de stadsuitleg verhuisde naar land ten zuiden van de nieuwe spoorlijn (1885) naar Geldermalsen. Omdat de stad steeds verder uitbreidde kocht de gemeente ook dat land om er op den duur een nieuwe wijk op te gaan bouwen. Het ligt in de hoek tussen de twee spoorlijnen, de Dubbeldamseweg en de Twintighoevenweg. De Krommedijk, die de zuidkant van de Noordpolder vormt, loopt er dwars doorheen. De straten daar heten naar “parochiën van vóór den watervloed van 1421”, zoals wijlen archivaris Jan van Dalen dat schreef. Deze straatnamen werden voor het zuidwestelijke deel van de wijk in de jaren 1922 en 1930 vastgesteld. Later in de jaren ‘30 kwam er aan de noordoostkant nog een aanvulling bij met nog meer namen van verdwenen dorpen. Op bijna alle straatnaambordjes staat dat die ‘dorpen’ in de voormalige Dordtse Waard lagen. Dat is maar gedeeltelijk waar. Ik zal proberen uit te leggen hoe het dan wel zat en zit.
Eerder heeft u in dit blog kunnen lezen dat de Durtret(s)werde al in 1200 wordt genoemd. Dat was in de oorkonde waarbij graaf Dirk VII een groot deel van wat later de Grote Waard zou worden aan de hertog van Brabant in leen opdroeg en waardoor hij zijn leenman werd. Naast Dordrecht ‘aan beide zijden van het water’ en de Dordrechtswaard (ook Dordrechtse of Dordtse Waard genoemd) komen er nog een paar andere met name genoemde gebieden in voor. Dat zijn Harredeswerde en Dusne plus al het land tussen Strine en Walwic. Inmiddels weten we dat Dordrecht en zijn waard en de Herradeswaard en Dussen ten noorden en dat land tussen de Striene en Waalwijk te zuiden van de Maas lagen.
Ik moet even wat zeggen over die dorpen. We weten allemaal dat een dorp een verzameling huizen binnen een bepaald territorium is. In de middeleeuwen lagen dorpen binnen een ambacht. Een ambacht was een juridische eenheid, bezit van de graaf of de bisschop, met een heer als leenman van die vorsten aan het hoofd. Hij regelde alles op juridisch gebied met zijn schout en heemraden (zo heetten ze in Holland, andere gewesten kennen soms andere namen) en zorgde voor de afdracht van belastingen en boeten aan de leenheer. Sommige ambachten telden meer dorpen of een dorp met meerdere buurten of gehuchten. Meestal stond er wel een kerk in zo’n dorp. Zeker in het grootste of hoofddorp van het ambacht. Als die kerk zelfstandig was, was het de hoofdkerk van een parochie, een geestelijk gebied. In Holland behoorden die allemaal onder het bisdom Utrecht, dat dus de geestelijke macht had in ambacht en dorp. Een parochie kon meerdere ambachten en ook meerdere dorpen bevatten, maar er waren ook parochies waarbij de grenzen van dorp en ambacht samenvielen met die van de parochie. De inwoners ervan betaalden tienden (10 % van de opbrengst van land en vee) aan de bisschop die er de kerk en de pastoor van liet onderhouden. Dat was de ideale situatie…
Er is gek genoeg niet veel geschreven over de Dordtse Waard. De laat 19e eeuwse geografen Hingman en Ramaer en de vroege 20e eeuwers Teixeira de Mattos en Van Rheineck Leyssius hebben hem wel meegenomen als het over de Grote Waard ging, maar ze zijn het onderling nooit eens geworden over welke dorpen waar lagen en hoever die waard reikte. Inmiddels is wel bekend dat de Merwede, de Werken (bij Werkendam), de Alm, de Maas en de Dubbel plus het stukje doorgebroken Merwede oftewel de Oude Maas bij Dordrecht de grenzen waren. Behalve die laatste rivier en de Merwede zijn alle andere wateren na 1421 verdwenen dus hoe de grenzen precies liepen is niet meer na te gaan. We kunnen er wel vanuit gaan dat alle gebied daar oorspronkelijk bezit was van de graven van Holland.
In het westen, in een driehoek tussen de Dubbel en de Maas lag nog de pas rond 1270-80 polder geworden Tieselenswaard. Die waard is genoemd naar het kerkdorp Tieselenskerke dat al in 1126 wordt genoemd. Het werd toen door de bisschop van Utrecht aan het kapittel van St Pieter geschonken. De kerk moet ergens aan de Maas gestaan hebben, waarschijnlijk ongeveer op de plaats waar nu de kruising van de A16 met de N3 naar de tunnel naar ’s-Gravendeel ligt. Tieselenskerke was het hoofddorp in het ambacht Oudeland. Dat duidt al aan dat dit het oudste gedeelte was dat waarschijnlijk nog in de 11e eeuw was ontgonnen. Uit de 13e eeuw zijn andere namen van ambachten en de bijbehorende kerkdorpen in dit gebied bekend.
Ook dit gebied moet van de graaf geweest zijn. De ambachten hadden echter hun eigen heren. Van hen zijn al uit de 13e eeuw wat namen bekend. Graaf Willem III van Henegouwen-Holland wilde na de oorlog met Vlaanderen in 1304-05 het woelige Zeeland beter aan zich onderwerpen, vandaar dat hij het grootste deel van de Tieselenswaard in 1310 ruilde met het St Pieterskapittel voor hun gebieden op diverse Zeeuwse eilanden. Tot aan de Elisabethsvloed is de Tieselenswaard dus een kerkelijke enclave geweest in de Grote Waard. Niet alleen dat, maar in 1282 had het van de graaf, Floris V, een handvest gekregen dat de waard eigenlijk los van de Grote Waard maakte (voor zover dat al niet eerder het geval was…). De bewoners en heren hoefden andere delen van het grotere geheel niet te hulp te komen als de nood aan de man was. Ze hoefden alleen hun eigen dijken, sluizen en watergangen maar te onderhouden. Ze hoefden zelfs niet mee te doen met de grafelijke heervaart. Ze hebben stijfkoppig aan die voorrechten vastgehouden, ook als ze onder grote druk werden gezet door Dordrecht of de latere graven.
Het was tevens het eerste Hollandse gebied waar niet alleen edelen als ambachtsheer voorkwamen. Vanaf 1318 hebben diverse rijke Dordtse kooplui flinke stukken van de waard bestuurd. Ze gebruikten het ook als plek om sjieke buitenplaatsen te bouwen. Latere generaties hebben de waard het ‘Troetelkind der Dordtenaren’ genoemd. Voor meer informatie over de Tieselenswaard kunt u hier terecht.
Door vergelijkend onderzoek in allerlei bronnen tussen 1200 en 1530 is redelijk duidelijk geworden welke dorpen waar lagen. Ook de archeologen hebben de nodige resten van kerken en huizen teruggevonden. De straatnaamborden zijn hier helaas niet op gebaseerd en hebben dringend aanpassing nodig. Dat wil zeggen: ik vind dat dringend nodig. De bewoners van het Land van Valk zitten er niet zo mee, zo bleek me bij mijn foto-sessie op een koude zondagmiddag in januari. Maar ja, je bent nu eenmaal middeleeuws historicus…
Ik geef in het volgende blog de lijst van straatnamen (met bewijs) en vertel erbij waar de dorpen en ambachten liggen die ze noemen.
De in het vorige blog genoemde Gerrit Verhoeven, oud-archivaris van Delft en een goede kennis, vertelde me dat niet alles wat hij over de Dordtse parochies in de Geschiedenis van Dordrecht tot 1572 was terecht gekomen. Hij stuurde me zijn oorspronkelijke tekst, uiteraard met bronnenopgaves en literatuurvermeldingen. Dat was interessante kost. Hij was nog wel een aanhanger van de theorie van Renting (de Thuredrecht die langs de Dubbeldamseweg en de Blekersdijk in de Wijnhaven uitkwam, met als consequentie dat de Voorstraathaven gegraven was) maar kon overtuigend bewijzen dat de de parochie van wat later de Grote Kerk werd, alleen ten noorden van de Thuredrecht lag. Maar toen was het artikel van Pons uit 1997 nog niet verschenen. En dat de parochie aan de zuidkant dus tot Sliedrecht behoorde, tot aan de Vuilpoort toe. Daar begon een parochie die onder Erkentrudenkerk in Tolloysen hoorde. Ik zal het in de toekomst nog wel eens over de Dordtse en de Grote Waard hebben, zodat u dergelijke namen kunt plaatsen.
In het boekje over de stadsmuur, Van der stede muere, uit 2001 heeft Johan Hendriks, de voormalige stadsarcheoloog, het even over de doorbraak. Hij dateert hem rond 1175. Een andere archeoloog, die jaren in Dordrecht heeft gegraven, vermeldde de doorbraak eveneens in zijn proefschrift. Dat was Herbert Sarfatij die in 2007 het boek Archeologie van een deltastad , gebaseerd op dat proefschrift, uitbracht. Hij reconstrueerde een doorbraak uit wat Ramaer, Van Dalen en Easton en later Renting, Beenhakker en Pons (1997, niet 1994) hadden geschreven. Hierin waren de Thuredrecht als voorloper van de Oude Maas (en zelfs een tak van de Dubbel) nog aanwezig, evenals iets dat hij een zwin noemde. Daar zal hij het krekengebied mee hebben bedoeld dat Ramaer en Easton bedachten. Hij noemde echter wel een periode van ‘erosie’, die volgens hem ergens tussen 1130 en 1160 plaatsgevonden zou moeten hebben. Hier dus geen 1170-75. Hij wist alleen niet hoe dat gegaan is en nam dus de conclusies van Pons niet over.
Nog in 2015 werd een regeltje aan de stormvloed gewijd in het boek behorende bij de vaste expositie in het museum in het Hof:
Na zware overstromingen omstreeks 1165 ontstaat de Oude Maas.
Dat is het eigenlijk als het over de afscheiding van Dordrecht van de Zwijndrechtse Waard gaat in min of meer officiële geschiedschrijving. Niemand heeft het over het feit dat Dordrecht dan voor 1160-1175 aan de zuidgrens van de Zwijndrechtse Waard, aan de Thuredrecht, gelegen heeft.
Ik schreef al dat de archeologen bij boringen rondom de Grote Kerk in 2015 en oktober 2016 aanwijzingen hebben gevonden dat wat nu de Voorstraathaven langs de Pottenkade is, beduidend breder is geweest dan nu. De buitenzijden van Voorstraat en Grotekerskbuurt waren nog niet bebouwd en het water moet dichter tegen die dijken aangestaan hebben. Ten noorden van de kerk, dus op het kerkhof, zijn ophogingen van klei en stro aangetroffen die moeten dateren van tussen 985 en 1075, gemiddeld dus ongeveer 1025. Dat komt goed overeen met het noemen van de Zwijndrechtse waard in 1028. Het ophogen, in de vorm van terpen op de oeverwal van de Thuredrecht, moet dan al even aan de gang zijn geweest. Wie weet werd toen al de eerste kapel op deze plek gebouwd. Die was dan onderhorig aan de kerk die toen al in de buurt van Heerjansdam (waar nog lang geen dam was) was gebouwd. In de jaren ’80 is daar een vroeg 11e eeuws kerkhof opgegraven.
In het falsum van 1064 hebben we inmiddels gelezen dat de nederzetting aan de Thuredrecht toen al zo was gegroeid dat er een nieuwe kapel nodig was. Die was dus kort voor 1064 gebouwd, waarschijnlijk op dezelfde plaats als die eerste kapel. Al zal dat waarschijnlijk nooit echt kunnen worden onderzocht, want in de kerk mag niet meer gegraven worden. Wel groeide Thuredrecht, dat steeds meer Durdrecht of Dordrecht werd genoemd, na de doorbraak van ca 1170 zo sterk dat in het laatste kwart van de 12e eeuw een fikse tufstenen kerk gebouwd werd. Daar werden bij de laatste restauratie van de kerk in 1986 resten van terug gevonden. Verhoeven schreef:
…bij opgravingen onder het koor [werd] muurwerk van tufsteen aangetroffen, dat kan worden gedateerd in de twaalfde eeuw. Het gaat om een romaans koor met halfronde absis van forse afmetingen. De binnenmaat bedraagt liefst negen meter, dat is twee meter meer dan de absiden van de uit dezelfde tijd daterende kapittelkerken van Sint Jan en Sinte Marie te Utrecht of de Bovenkerk te Kampen.
Het duidt waarschijnlijk ook op grafelijke bescherming en een tamelijk regelmatige grafelijke aanwezigheid. Al is dat voor de dood van Floris III in 1190 niet echt uit de bronnen op te maken. Vanaf die tijd, en dat heb ik al in diverse blogs behandeld, neemt de grafelijke belangstelling echter zienderogen toe.
Intussen is het wel duidelijk dat Dordrecht voor ca 1170 aan de zuidoostkant van de Zwijndrechtse Waard lag. En dat dat al sinds de zeer vroege 11e eeuw het geval was. Wie weet hadden de graven daar ook al een sterkte liggen, waar met name Dirk IV zich zo veilig voelde dat hij niet voldoende oplette en in 1049 verrast en gedood kon worden.
De vraag blijft: waarom is dit feit, want zo kan ik het inmiddels wel noemen, niet beter bekend en komt het maar zo summier in de Dordtse geschiedschrijving voor? Waarom wordt die doorbraak van de Merwede als oorzaak van het afscheiden van de Zwijndrechtse Waard zo weinig genoemd. Evenmin als de consequenties die dat had voor het vormen van de kleine stadsparochie en de nieuwe verbinding met Vlaanderen. Zelfs de tollenkrans wordt niet echt begrepen en waarom Dordrecht daarin die belangrijke rol van spin in het web vervulde, oftewel de rol van emporium, een handelscentrum. Iets dat al in 1200 en 1220 de nodige gevolgen had en in 1299 met het stapelrecht nog een sterkere juridische basis kreeg. Dat stapelrecht was dus niet, zoals in het boek over het museum in het Hof staat, “de basis van de welvaart” van de staat, maar een soort uitroepteken achter een periode van gestage groei als gevolg van een stormramp. Ook in 1200, 1204 en 1220 blijkt al dat Dordrecht een handelsstad met faciliteiten was. Dit alles tesamen was er de oorzaak van dat de stad een belangrijk grafelijk centrum werd, dat de graaf veel inkomsten opleverde.
Het denken over Dordrecht in de Zwijndrechtse Waard veranderde pas weer toen de Wageningse professor Leen Pons (1921-2008) in 1994 een artikel publiceerde in Zwijndrechtse wetenswaardigheden over ‘De Zwijndrechtse Waard in 1332. Een reconstructie op grond van bodemkundige gegevens.’ Pons was fysisch geograaf, oftewel bodemkundige, en sinds zijn pensionering in 1986 bezig geweest met de historie van de streek waarin hij was opgegroeid: de Zwijndrechtse Waard. Hij combineerde de historische bronnen met de geografische lagen en eigenaardigheden in dit gebied en kon een helder overzicht geven van de plaatsen en karakteristieken van de ambachten in de waard sinds de omdijking van 1331-32. Hij schreef in de inleiding ook over de periode daarvoor en meldde als het ware tussen neus en lippen door de doorbraak van de Merwede in de tweede helft van de 12e eeuw die Dordrecht van de Zwijndrechtse Waard scheidde.
Waarschijnlijk smaakte dat naar meer, want in 1997 verscheen in het Historisch-geografisch Tijdschrift een artikel met de titel ‘Dordrecht en de grenzen van ‘Swindrehtwert’’. Ik heb er hier al eerder over geschreven. Hij legde er duidelijk in uit dat zo’n doorbraak heel wel mogelijk was en dat hij er ook werkelijk is geweest. Hij maakte korte metten met het ‘zwingebied’ (de diverse kreken en andere veenstromen) tussen Dordrecht en Zwijndrecht omdat het niet paste in het veenlandschap met weinig eb en vloed dat het rond 1000-1100 nog was.
Het enige dat een beetje vreemd was in het artikel uit 1994 is de uitspraak van Pons dat de waard in 1028 nog geen dijken had. Dat roept natuurlijk de vraag op waarom het gebied dan ‘waard’ heette. Volgens de etymologische woordenboeken is dat een door water omgeven, bedijkt gebied. Of zou hier de oudere betekenis van ‘eiland’ toepasbaar zijn? Dan kan het een gebied zijn dat wel ontgonnen is, maar waar men nog op oeverwallen, al of niet op terpen, langs de omringende rivieren woonde. Dat zou dus overeen komen met de andere ontginningen in dit gebied, die pas in de loop van de 12e eeuw last kregen van hoog water en vanaf die tijd omdijkt werden. In het artikel uit 1997 komt dit zinnetje over de afwezigheid van dijken trouwens niet meer voor.
De grotere stormvloeden van de 12e eeuw waren, volgens Pons, een gevolg van het doordringen van de zee in de brede riviermonding van de Maas-Merwede die gepaard gingen met het afbreken van waterscheidingen, het wegruimen van ondieptes als slikken en schorren en het verbreden van rivierbeddingen. Dat had hij al in een artikel uit 1992 geschreven. Er kwam meer verschil tussen eb en vloed en extremere weersomstandigheden plus de afwezigheid van stevige dijken gaven stormvloeden vrij spel. Die in 1134, 1163 en 1170 en 1174 hebben grote veranderingen in het landschap veroorzaakt. Waaronder de doorbraak van de Merwede die de rivieren de Thuredrecht en de Dubbel in tweeën splitsten. En die Dordrecht dus definitief van de Zwijndrechtse Waard scheidde. Bovenaan het blog ziet u de situatie voor die doorbraak en hierbij de reconstructie van de doorbraak zelf. Ik heb de beide tekeningen gebaseerd op de originele van Leen Pons uit 1997.
Aan beide zijden van deze nieuwe Merwede-tak zijn voorbeelden gevonden van ophogingen, een soort terpen, uit het laatste kwart van de 12e eeuw. Ook werden die terpen al door dijkjes met elkaar verbonden, die zo een doorgaande dijk langs de omringende rivieren ging vormen. Een echte waard, zoals wij die kennen dus. Deze fase wordt bevestigd door de meest recente archeologische boringen rond de Grote Kerk die op kunstmatige ophogingen met klei en rietmatten op een oeverwal wijzen. Maar ook al eerder waren hier terpen, die volgens de archeologen wel terug kunnen gaan tot voor het jaar 1000. En die in de 12e eeuw moeten zijn afgeslagen door overstromingen, waarna weer nieuwe ophogingen gedaan zijn die tot in de 14e eeuw door zouden lopen.
In de Geschiedenis van Dordrecht tot 1572 uit 1996 staat het artikel van Pons uit 1994 wel in de literatuurlijst, dat uit 1997 natuurlijk niet. In het eerste deel van het boek wordt echter de theorie van Easton beschreven, een beetje vermengd met wat invloeden uit Van Dalen en zijn overstromings theorieën:
Omstreeks 1150 werd de Dordtse veenkreek (de Thuredrecht dus…) als gevolg van zware overstromingen een doorvaartroute en ontstond er bij de nederzetting een nieuwe rivierbocht.
Dit gedeelte werd geschreven door de ons al bekende Jan van Herwaarden. Het boek werd echter door een viertal historici samengesteld en dan kan er toch wel eens verschil van mening geweest zijn over bepaalde aspecten van de geschiedenis. Het hoofdstuk over de kerkelijke geschiedenis van Dordrecht was bijvoorbeeld van de hand van Gerrit Verhoeven. Die schreef wel degelijk over het van de Zwijndrechtse waard afgescheiden parochiegebied, dat niet meer dan het stukje Dordrecht ten noorden van de Thuredrecht omvatte. Hij meldde ook nog dat voor het oprichten van een kapel voor de Begijnen in 1265 toestemming aan de Sliedrechtse pastoor moest worden gevraagd. Dat houdt in dat het gebied ten zuiden van de Thuredrecht onder de parochie Sliedrecht hoorde (evenals Merwede en Crayestein, dus). Hij schreef ook letterlijk:
Bij de herinrichting van de Waard (de Zwijndrechtse dus… HtJ) lag het niet voor de hand over het water heen de oude banden te herstellen en werden daar nieuwe parochies gevormd.
Verhoeven ging dus in tegenstelling tot Van Herwaarden, in hetzelfde boek, wel degelijk van een doorbraak van de Merwede uit. Hij gebruikte de kleine, door het water van de oorspronkelijke voorganger gescheiden parochie als bewijs.
Jan van Dalen was na het plaatsen van het artikel uit 1912 door de historisch geograaf Ir. J.C. Ramaer (1852-1932) aangevallen. Die had in 1899 in zijn boek Geographische geschiedenis van Holland bezuiden de Lek en Nieuwe Maas in de Middeleeuwen de situatie van de rivieren rondom Dordrecht behandeld. Hij had daarin geschreven dat de Thuredrecht in het westen tussen de Dordrechtse en Zwijndrechtse Waard stroomde, een grensrivier dus, die hij situeerde op de plaats van de Oude Maas. De Oude Haven was maar een ‘sprant’ van die rivier die op den duur doodliep. De Devel was volgens hem een tak van de Dubbel die bij Heerjansdam zich weer met de Dubbel verenigde. Hij geloofde dus niet in een doorbraak, want dat was, volgens hem als ingenieur bij Rijkswaterstaat, waterstaatkundig niet mogelijk.
Van Dalen zag de Thuredrecht echter als een zijtak van de Dubbel, die op den duur de Oude Haven vormde. Hij herinnerde aan de oorkonde van 1200 waarin over Dordrecht aan beide zijden van het water wordt gesproken: dat water was dus de Thuredrecht. Allerlei bewijzen die Ramaer aandroeg werden door Van Dalen ontkracht. Dat leverde een vinnige pennestrijd op die in 1917 door Dr. C. Easton in het kort werd samengevat in het voor de Dordtse geschiedenis belangrijke artikel ‘Het Dordtsche probleem. De vroegere loop der rivieren bij Dordrecht’ in het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap.
Easton beschouwde het “niet mogelijk” van Ramaer als een “waterstaatkundig veto” van een zeer bevoegd deskundige en wilde er daarom niet aan twijfelen. Hij beschuldigde Van Dalen van het blijven vasthouden aan verouderde theoriën. Hierbij noemde hij de ideeën van Van Oudenhoven (1654 en 1666) en Smits en Schotel (1844). Hijzelf stelde een langzaam vollopen van een basin van riviertakken (zie de kaart die hij hierover publiceerde bovenaan dit blog), die voor en door Dordrecht stroomden, voor. Dit zou voor een nieuwe brede Merwedetak naar het zuidwesten gezorgd hebben. Één van die rivierlopen was dan de Thuredrecht. Easton verwierp dus net als Ramaer de gedachten van Van Dalen (en Smits en Schotel) dat er een enorme katastrophe geweest was met het argument dat die niet in de kronieken voorkwam. Ook de trajecten van de dijken wezen volgens hem (en Ramaer) niet op een aansluiting tussen de systemen in de Zwjndrechtse en Dordtse Waarden. Dit volstromen van het gebied zou dan ergens in het midden van de 13e eeuw hebben plaatsgevonden. Het probleem is dat daarover net zomin iets geschreven staat in de bekende kronieken, dus zijn eerdere redenatie doet wat komisch aan.
Wel was Easton het met Van Dalen eens dat de Thuredrecht het water was waar Dordrecht aan beide kanten naast lag. Hij zei wel dat het dan geen haven, de Oude Haven dus, geweest kon zijn. Waarom hij dat vond legde hij niet uit. Hij concludeert in ieder geval:
Zeker heeft Dordt toch nooit voor de helft ter plaatse van het tegenwoordige Zwijndrecht gelegen!
Het artikel van Easton heeft bijna 75 jaar woord- en wederwoord opgeleverd. Diverse historici en geografen hebben boeken en artikelen geschreven met oplossingen voor het Dordtse Probleem. Dat ging trouwens over nog meer dan het al of niet doorbreken van de Merwede ten noordwesten van Dordrecht. Het betrof ook de omdraaiing van de stroomrichtingen tussen Merwede en Maas. Diverse afdammingen en het al of niet leggen van spui- en schutsluizen in en om de stad waren daar de oorzaken en ook de gevolgen van.
Geert Renting, historisch geograaf en toen medewerker van het Dordtse archief, schreef in 1991 in het Historisch-geografischTijdschrift en in Kwartaal & Teken, het toenmalige Dordtse archieftijdschrift, een op onderzoek en opgravingen gebaseerd voorlopig eindoordeel. Ook de loop van de Thuredrecht nam hij hierin mee. Hij concludeerde namelijk dat de Voorstraathaven van de Visbrug tot de Leuvebrug een in 1284 gegraven gracht was en dus geen grensrivier tussen de Zwijndrechtse en Dordtse Waard. De Thuredrecht zou in die theorie vanuit de Dubbel langs de Dubbeldamseweg, Blekersdijk, tussen het Begijnhof en de Vriesestraat en dan met een scherpe bocht naar rechts naar de monding van de Wijnhaven hebben gestroomd. Die theorie is sinds die tijd de meest bekende geweest. Ook ik heb dikwijls gedacht dat er wel wat inzat. Of Dordrecht al of niet in de Zwijndrechtse Waard had gelegen raakte zo een beetje op de achtergrond. Maar dat zou niet lang zo blijven.
Na drie weken stilte, begin ik het nieuwe jaar weer met een serietje blogs over de oorsprong van Dordrecht. In Apud Thuredrech heeft u al diverse keren gelezen over de doorbraak van de Merwede die ervoor zorgde dat Dordrecht werd afgescheiden van de Zwijndrechtse Waard. Inmiddels wordt dit idee redelijk breed aanvaard door hen die over de geschiedenis van de stad wat beter zijn ingelicht. Het is echter nog helemaal niet zo lang geleden dat er heel anders over de oorsprong van Dordrecht werd gedacht. Ik wil in dit en de komende blogs hier wat aandacht aan schenken, omdat ik me afvraag waarom die heel waarschijnlijke theorie nog steeds niet algemeen erkend of gekend wordt. In ieder geval wens ik voor al mijn lezers dat ze een goed en gelukkig 2017 zullen krijgen. Apud Thuredrech heeft inmiddels meer dan 10.000 weergaves gehad en 101 abonnee’s; niet gek voor een nogal lokaal en regionaal geörienteerd blog.
Dat Dordrecht oorspronkelijk in de Zwijndrechtse Waard lag werd voor het eerst al gemeld in 1654 door dominee Jacob van Oudenhoven. Hij had in zijn Out Hollandt, nu Zuyt Hollandt, vervangende een generale beschrijving bij de behandeling van de riviertjes de Dubbel en de Devel geconcludeerd dat die oorspronkelijk één rivier moesten zijn geweest. Dat ze nu aan weerszijden van de Oude Maas stroomden betekende dat deze op een bepaald moment een “Inbreuck van Water” geweest moest zijn. Hij schreef dan ook:
Aen de Noort-zijde, daer de stadt nu gantsch op het Water leydt, placht ze ten meerendeel aen het vaste Landt vast te liggen.
(Zie bovenaan de pagina de afbeelding van een detail uit p. 45 van het bovengenoemde boek)
Hij ging hier en in latere boeken over de historie van Dordrecht niet echt in op de oorzaak van de doorbraak. Maar het was gezegd en gedrukt.
Matthijs Balen, de historieschrijver die in 1677 zijn bekende tweedelige Beschryvinge der stad Dordrecht uitgaf, schreef dat hij veel van zijn materiaal aan dokter Van Beverwijk (een andere 17e eeuwse stadshistoricus) en aan Van Oudenhoven had ontleend. Dat Dordrecht aan een rivierdoorbraak lag nam hij niet van de laatste over. Hij ging er, zoals eerder hier gezegd onder invloed van Herman Oem, van uit dat de stad Dordrecht ontstond op een eiland omgeven door rivieren als een langwerpig dorp van boeren en vissers die in houten huizen langs de Oudendijk (Voorstraat) woonden. Voor die dijk liep volgens hem een water, waar bij de Tolbrug en Toltoren tol werd geheven van voorbij varende schepen. Die rivier zou langzaam verland zijn. Bovendien ontstond er aan de noordwestkant een Nieuwe Aanwas. Daar zou men op den duur het tweede deel van de stad zijn gaan bouwen. Tegelijk werd tussen de Oudendijk en de Nieuwendijk op die nieuwe aanwas een haven gegraven, die, nadat in 1410 de Nieuwe Haven was ‘gegraven’, de Oude Haven werd genoemd. Dat is nu dus de Wijnhaven.
De rest is historie want dat smalle dorp aan weerszijden van die haven groeide uit tot de stad die Balen kende door een reeks van keurig genummerde en gedateerde kunstmatige vergrotingen. Nergens spreekt hij over de Oude Maas, die hij kende als de Merwede, want het deel dat voor Dordrecht naar het noorden stroomde heette inmiddels het Noorderdiep of de Noord en niet meer Merwede zoals in de middeleeuwen. Waarom Balen de theorie van Van Oudenhoven niet overnam is niet bekend.
Latere geschiedschrijvers hebben Balens versie lang voor lief aangenomen tot Jan Smits en Gilles Schotel, bekende Dordtse geschiedschrijvers uit de 19e eeuw, rond 1844 Van Oudenhoven citeerden. Het idee trok hen wel aan. Zij vroegen zich wel af wanneer die ramp had plaatsgevonden en suggereerden ergens tussen 1170 en 1176. Van Oudenhoven had die jaartallen al in een lijst van stormvloeden staan, maar had die connectie niet gemaakt. Smits en Schotel dachten dat het in ieder geval vóór 1200 gebeurd was en zochten gewoon de dichtstbijzijnde rampen op. Daarbij zaten ze dus, zoals wij inmiddels weten, behoorlijk in de buurt.
Jan van Dalen (1864-1936) was een nogal briljante schoolmeester die in 1901 stadsarchivaris van Dordrecht werd. Hij schreef in de jaren dertig de eerste moderne geschiedenis van de stad, gebaseerd op stukjes die hij jarenlang in de krant schreef. Hij was na Smits en Schotel de eerste die in het kader van een onderzoek naar het stichten of het ontstaan van Dordrecht kritisch naar de doorbraak-theorie keek.
Hij onderzocht de bronnen (die u inmiddels in deze blogs verschillende keren voorbij heeft zien komen), citeerde ze en concludeerde uit de dikwijls legendarische verhalen:
Van een stichting van Dordrecht blijkt dus niet veel.
Hij ging ervan uit dat er toch wel een nederzetting van Friezen of Franken geweest moest zijn op de plaats waar de Dubbel via twee armen in de Merwede en de Waal uitkwam (!). Met name aan de oostelijke arm zou Dordrecht ontstaan zijn. Hij vatte het samen als een echte historicus:
Maar hoe het ontstaan eigenlijk gegaan is, ligt in het duister. Het is wel sneu, zoo van het oude interessante stichtingsverhaal afstand te moeten doen, maar de waarheid moet toch voorgaan.
Een eindje verder in deel 1 van zijn Geschiedenis van Dordrecht schrijft hij een intrigerend zinnetje:
Of de plaats aan het land van Zwijndrecht paalde is niet te zeggen: mogelijk bestond de Oude Maas nog niet.
Hij verbond hier geen conclusies aan, maar meldde wel dat de Zwijndrechtse Waard al in 1006, 1028 en 1050 wordt genoemd. Uit de vermelding in de bronnen dat deze waard langs de rivier de Merwede lag en dus ook stroomde door de geul die wij tegenwoordig de Noord noemen trok hij, voorzichtig, de conclusie dat “de Oude Maas blijkbaar nog niet in wezen” was. Hij ging hier helaas niet verder op in.
Toch was dit niet de eerste keer dat Van Dalen over de al of niet bestaande Oude Maas schreef. Al in 1912 had hij een artikel gepubliceerd in het tijdschrift met de lange naam Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap over de oudste oorkonden over Dordrecht (1006-1299). In een bespreking van het ons al bekende falsum uit 1064 had hij gezien de route die daarin beschreven stond al geconcludeerd dat de Oude Maas toen nog niet bestond. En even verder:
Voorshands blijf ik dus bij mijn gevoelens, dat de Oude Maas van Dordrecht tot Heerjansdam door doorbraak is ontstaan, waardoor Dubbel en Devel van elkaar gescheiden werden.
Het stond er in 1931 dus flink wat minder zeker. Van Dalen was een nogal uitgesproken man en hield, volgens zijn biograaf op de site van het Regionaal Archief van Dordrecht, steeds hardnekkig vast aan zijn eigen opvattingen:
Bij tal van gelegenheden bleek hoezeer Van Dalen overtuigd was van de juistheid van eigen visie en correctie noch tegenspraak duldde. Waagde iemand het met hem van mening te verschillen, dan gaf hij hem er mondeling of schriftelijk in sarcastische bewoordingen fel van langs.
Wat was er tussen 1912 en 1931 gebeurd dat de eigenwijze archivaris niet meer zo zeker van zijn zaak was?
Dit laatste en langste blog van de serie is vooral een samenvatting van de eerdere blogs, maar ook een uitleg waarom die EVS nodig was en wat er besloten werd. En waarom Dordrecht pronkt met veren die niet eens bestaan. We moeten daarom maar eens stoppen met het de ‘eerste vrije’ statenvergadering te noemen.
Na het mislukken van een aanval op de legers van Alva die de 17 provincies hadden bezet in 1568, trokken Willem van Oranje, als aanvoerder van die aanval, en zijn broer Lodewijk zich terug. De strijd tegen de Spaanse overheersing ging ondergronds echter door. De anti-Spaanse propaganda werd een tandje hoger gezet, de geuzen, te water en te land, voerden een guerilla-oorlog tegen katholieke geestelijken en magistraten en de prins probeerde vanuit Duitsland een nieuw leger op de been te brengen. Het probleem was dat hij failliet was en zonder geld kon hij niets uitrichten. Vandaar dat hij al snel begon de steden en edelen van de Lage Landen te bewerken om hem geld te sturen.
Vooral toen de vervolgingen van protestanten erger werden, de inkwartieringen van Spaanse soldaten begonnen te drukken en zeker nadat Alva nieuwe belastingen had bevolen, waaronder de tiende penning op de verkoop van roerend goed (een soort BTW), werd het verzet steeds heviger. Hugo de Groot, die van de boekenkist, zou later zeggen:
Het Hollandse volk keek onbewogen toe hoe zijn burgers werden verbrand, zijn edelen onthoofd en zijn privileges en costumen verkracht, maar stond op toen iemand een aanslag op zijn beurs deed (uit De Graaf, Oorlog, mijn arme schapen, p. 158).
Er kwam, zoals men zegt, steeds meer draagvlak voor een een opstand tegen de Spaanse bezetting en die zou op 1 april 1572 met de inname van Brielle van start gaan.
Inmiddels was de prins van Oranje dus naarstig bezig geld in te zamelen. Tientallen van zijn bodes, dikwijls halve spionnen, reden door de Nederlanden, Duitsland en Frankrijk (waar de Hugenoten op zijn hand waren) en bedelden bij edelen en steden om geld. Tussen 1570 en 1572 zijn dan ook honderden bedragen, van een paar honderd tot duizenden guldens, marken en ponden naar de Dillenburg vervoerd. Hiermee kon hij een begin maken met het ronselen van huurtroepen. In april was hij echter nog lang niet zover. Vandaar dat de inname van Brielle en de daaropvolgende golf steden die naar hem overliepen zo’n verrassing was. Hij kreeg hoop op een volksbeweging die hem in staat zou stellen een inval te doen. Evenals broer Lodewijk die dat met hulp van Franse Hugenoten zou doen en zijn zwager Willem van den Bergh die Oost-Nederland zou binnenvallen.
Het bedelen om geld werd nog verder opgevoerd in mei en juni. Toen stadhouder Bossu de Staten van Holland, waar de opstand het verst reikte, voor 15 juli bij elkaar riep in Den Haag, konden ze niet meer terug. Ze moesten zelf een beslissing nemen. Al of niet onder invloed van de prins besloten ze op eigen houtje bij elkaar te komen, dat was per slot van rekening eerder gebeurd. De situatie was zo ernstig dat deze nood wetten brak. Te meer omdat ze konden verwachten dat Alva, die in het zuiden bezig was, het er niet bij zou laten zitten nu ze zo opvallend in opstand waren gekomen. Er moest voor een landsverdediging gezorgd worden en daar was geld voor nodig. Er moesten wettige besluiten worden genomen over hoe alles geregeld moest worden: dat was immers hun taak? Gouda, de eerste keus (de archieven van de Staten werden er bewaard), verwees naar Dordrecht als eerste stad van Holland en die begon op 3 juli de vergadering te organiseren.
Willem van Oranje was op de hoogte van de toekomstige vergadering en stuurde mensen met instructies naar Holland (7 juli) en later, toen de datum bekend was, op 13 juli zijn vriend Filips van Marnix, met een nieuwe en uitgebreidere instructie. Daaruit blijkt dat het de prins menens was, maar dan wilde hij wel dat iedereen hem officieel [tussen 1 april en 15 juli hadden 15 Hollandse steden individueel al voor hem gekozen] erkende als de wettige stadhouder van Holland (en Zeeland, Utrecht en Friesland), wat hij voor 1568 ook geweest was. Er was nooit overleg geweest met de Staten om hem af te zetten en daarom zat Bossu volkomen rechteloos op zijn plek. Niet overleggen met de Staten ging volledig in tegen de beloften die de, toen toekomstige, koning Filips II in 1549-50 had gedaan. Alva trok zich ook niets aan van de privileges van de Staten Generaal en de diverse steden en handelde ook bij het verbranden van ketters, het onderdrukken van steden en dorpen en het invoeren van belastingen zonder enig overleg. Dat tegen de beloften van de koning ingaan was in de instructie ook de belangrijkste reden om het tirannieke bewind van de hertog en zijn troepen af te keuren en ertegen in opstand te komen.
Er staat ook in de instructie wat er aan praktische zaken geregeld en betaald moesten worden, maar vooral vroeg hij om veel geld voor zijn leger. En dat moest snel bij hem gebracht worden. Bovendien moest men beloven dat er ook voor de komende drie maanden het nodige aan soldij voor de troepen zou komen, want anders zou hij ze niet in de hand kunnen houden. Ondanks dat er dan een generaal in Holland zou zijn, die als zijn vervanger zou fungeren: Lumey. Of die ook gelijk maar geïnstalleerd zou kunnen worden.
De in Dordrecht bij elkaar gekomen ‘gedeputeerden’ uit de adel en de steden erkenden dat de prins nog steeds hun stadhouder was en keurden een bedrag goed van 100.000 kronen ineens en de belofte van nog eens 500.000 wat maanden later. Hiervoor zou kerk- en kloosterzilver en –goud niet ontzien worden, maar ook rijke kooplieden en de steden zelf zouden diep in de beurs moeten tasten. Lumey werd inderdaad tot militair gouverneur van Holland benoemd. Hij kreeg wel een commissie naast zich die erop zou letten dat hij die taak naar behoren zou uitvoeren. Verder werden maatregelen genomen om de verdediging van het land op orde te brengen. De kosten daarvoor zouden uit de gewone belastingen betaald worden. Verder zou contact opgenomen worden met de Staten van de andere provincies om tot een gezamenlijke aanpak tegen Alva te komen.
Als laatste melden de notulen dat de prins graag zag dat de vrijheid van godsdienst gehandhaafd zou worden, maar dat daar pas door de Staten Generaal echt over beslist zou kunnen worden. Dat is het.
Het leger van de prins liep in september echter vast in Henegouwen, zijn broer moest de hulp van de Franse Hugenoten ontberen omdat hun leiders op één bloederige nacht in augustus uitgemoord werden en de zoon van Alva, Don Fadrique, moordde tussen oktober en december de steden Mechelen, Zutphen en Naarden uit als vergelding voor de opstand. Haarlem werd sinds december belegerd en viel in juli 1573. Voor Alkmaar, dat vanaf augustus van dat jaar belegerd werd, begon 8 oktober de victorie. Ook mislukte het beleg van Leiden: op 3 oktober 1574 werd de stad ontzet. Holland was voor een groot deel bevrijd van de Spanjaarden, maar overal om hen heen was het oorlog. Die zou nog, met een onderbreking van 12 jaar, duren tot 1648.
In Dordrecht werd tussen 19 en 23 juli dus geen nieuwe staat gesticht. Er werd zelfs geen begin mee gemaakt. Een aanzet tot een democratisch systeem in Nederland was het al helemaal niet. Het was de voorbereiding op een oorlog, de erkenning van de prins als stadhouder van Holland en een belofte van het geven van heel veel geld voor een militaire actie die gedoemd bleek te mislukken. Er was zelfs geen sprake van het verlaten van het Habsburgse rijk. Pas in 1581 zegde men de gehoorzaamheid aan koning Filips II op, iets dat men in 1572 echt nog niet aan had zien komen. En hoewel Willem van Oranje graag had gezien dat iedereen de godsdienstoefeningen kon volgen die hij wilde, torpedeerde de fanatiekere protestanten die goede intentie nog voor de EVS goed en wel was begonnen.
Daarna ging men daar onverdroten mee door. Zelfs een door een deel van de Generale Staten in 1579 genomen besluit om andersgelovigen niet te hinderen en vervolgen bleek in de praktijk niet te lukken. Godsdienstvrijheid is de vrijheid om ongehinderd deel te nemen aan een openbare kerkelijke bijeenkomst: dat zagen de protestanten, met name de strenge Calvinisten, niet zitten. Religievrede is het in alle vrede naast elkaar tolereren van verschillende godsdiensten, iets dat minder fanatieke mensen nastreefden, maar dat in de praktijk ook onmogelijk bleek. Gewetensvrijheid is de vrijheid van iedereen om te geloven dat wat hij/zij wil: daar was Willem van Oranje een groot voorstander van. Hij geloofde niet dat een koning over het geweten van zijn onderdanen kon heersen. Koning Filips geloofde dat wel. Hij stuurde Alva en een enorm leger om dat af te dwingen. Hoewel er toen en later genoeg mensen in de Nederlanden waren die vóór gewetensvrijheid waren, heeft het nog honderden jaren geduurd voor dat in de grondwet kon worden vastgelegd.
Vrijheid van religie en godsdienst zijn door de EVS van 1572 niet in de Nederlanden ingevoerd. Het was een vergadering van maar één van de 17 provincies en de deelnemers hadden niet eens de bevoegdheden om dat te kunnen doordrijven. En net zoals een koning niet over het geweten van zijn onderdanen kan heersen, kunnen edelen en stadsbestuurders dat niet voor hun boeren en burgers. In Dordrecht is dus in 1572 niet zoiets als gewetensvrijheid voor de Nederlanders begonnen. Dat heeft de grondwet van 1848 pas geregeld. Dus als het museum in het Hof schrijft:
Ieder mens heeft gewetensvrijheid, is vrij om te geloven wat hij wil. Dat is een van de uitkomsten van de Eerste Vrije Statenvergadering.
dan is dat een foute bewering. Sterker nog: het is geschiedvervalsing. De EVS heeft niet eens de bedoeling gehad zoiets in te voeren, er waren andere zaken die geregeld moesten worden.
Het bijeenroepen van de Statenvergadering was misschien een rebelse daad, omdat het in het kader van een opstand tegen een uiting van het koninklijke gezag was. De Staten zagen de prins van Oranje echter nog steeds als hun wettige stadhouder en ze wisten dat hij bezig was om hen te helpen, dus vergaderen was verantwoord. Bovendien waren ze al meerdere keren eerder zonder opdracht van landvoogd of stadhouder bij elkaar gekomen. Het was dus geen ‘eerste vrije’ statenvergadering, maar een noodzakelijk gebeuren om orde op zaken te stellen. Laten we voortaan dus dat ‘eerste’ en ‘vrije’ maar weglaten, zoals in andere steden, als Delft, ook gebeurt en zoals historici dat doen, die ‘vrije’ al jaren tussen aanhalingstekens zetten. Het is gewoon de statenvergadering van juli 1572 in Dordrecht, Rotterdam en Delft, meer niet. En dan zonder hoofdletters.
De wens om in ieder geval in Holland godsdienstvrijheid in te voeren was op de EVS verwoord. De prins hoopte dat de 17 Provincies dat punt tot wet zouden maken, als de vijand het land uitgewerkt was. Het is er niet van gekomen. Dordrecht had op 25 juni nog van de geuzen die de stad binnen wilden trekken geëist dat ze geen schade aan kerken, klooster en kapellen of de huizen van katholieke geestelijken mochten toebrengen en geestelijke personen niet lastig mochten vallen. Ook mochten katholieken die het garnizoen van geuzen en het protestantse stadsbestuur niet zagen zitten, met hun roerende bezittingen, ongehinderd de stad verlaten. De stad zou daar steng op toezien. Er zijn echter sterke aanwijzingen dat al voor de EVS begonnen was de gardiaan van de Minderbroeders en de prior van de Augustijnen gevangen waren genomen. De geuzen marcheerden trouwens na de verkregen toestemming van de stadsbestuurders met 200 man de stad in, gekleed in kazuifels en koorkappen die ze geroofd hadden uit door hen verwoeste kloosters en kapellen, dus hoe betrouwbaar waren ze…
De godsdienstvrijheid was in Dordrecht ook na de EVS ver te zoeken. In ieder geval werd na afloop van de vergadering, toen de gedelegeerden naar Rotterdam waren vertrokken (donderdag 24 juli), de kerk van het Augustijnenklooster van beelden en altaren ontdaan. De volgende zondag, 27 juli, vond er de eerste Dordtse protestantse kerkdienst plaats. De vraag is: waarom toen pas? Iedereen gaat ervan uit dat de EVS in de refter van het Augustijnenklooster (zie hierboven) gehouden werd. Dat staat echter niet vast. Er is maar één bron voor en dat is Matthijs Balen in zijn Beschrijvinge van Dordrecht uit 1677, meer dan 100 jaar later. Hij vertelt er jammer genoeg niet bij hoe hij dat weet. Iedereen heeft daarna voetstoots aangenomen dat het zo was en elkaar nageschreven. Met het gevolg dat al jaren de voormalige refter officieel de Statenzaal heet en het nabij gelegen plein als Statenplein bekend staat. Is het echter waarschijnlijk? Is men niet te veel afgegaan op het feit dat er in zowel het Minderbroeders- als het Augustijnenklooster gedurende de middeleeuwen regelmatig vergaderd werd door gilden en, zeg maar, stedelijke commissies? Maar niet door de schepenen, de echte magistraten.
Dordrecht had in 1544 de voormalige Vlaamse (laken)hal als stadhuis in gebruik genomen omdat het oude stadhuis uit 1284 te bouwvallig werd. Dat gebouw bevatte enkele grote vergaderzalen. Daar hoefde men ook niks aan paapse parafernalia te verwijderen. De schout, schepenen en secretaris verbleven dagelijks in dit gebouw en alles was er aanwezig voor het ontvangen van een flink gezelschap van 28, later 29, personen. In Rotterdam en Delft werden de statenvergaderingen ook in de respectievelijke stadhuizen gehouden. Dus waarom vergaderen in de refter, oftewel eetzaal, van een klooster (waar misschien nog monniken aanwezig waren, of waren ze na de binnenkomst van de geuzen al gevlucht?) als je daarvoor geschikte zalen in het stadhuis beschikbaar hebt? Het blijft dus onduidelijk waar die mededeling van Balen op was gebaseerd, maar een logische keuze was die refter, nu dus de Statenzaal genoemd, niet.
Ook uit de Grote Kerk werden in de volgende weken de beelden en altaren verwijderd. Een deel ervan was al door belanghebbenden (families, gilden, priesters) meegenomen en dook later in het buitenland op. Daar hebben we nog het retabel van het Elisabethsaltaar, waaruit het detail van de stad Dordrecht rond 1490 bovenaan dit blog afkomstig is, aan te danken. Begin oktober 1572 werden alle nog in de stad verblijvende geestelijken, monniken, nonnen en begijnen uit de stad verdreven (behalve de oude en zieke personen, die nog tot hun dood een uitkering van de stad genoten) en werd de kapel buiten de Vuilpoort verwoest. Een kroniekje vertelt dat op 19 oktober nog een mis plaatsvond in de Nieuwkerk, maar dat ’s avonds de geuzen kwamen en er een mini-beeldenstorm hielden. Op 23 november vond in de Grote Kerk de eerste protestantse dienst plaats.
Tijdens de EVS werd dus niet de godsdienstvrijheid in Holland ingevoerd.
De gedelegeerden, bestaande uit enkele Hollandse edelen en een groep burgemeester en schepenen, hebben erin toegestemd om het punt op de agenda te zetten als er een Staten Generaal vergadering kwam. Dat is in 1579 in Utrecht ook gebeurd, maar in de praktijk werd hij niet ingevoerd. Misschien was de intentie in Dordrecht goed, maar door meer fanatieke protestanten werd er anders over katholieken, en zeker over katholieke geestelijken, gedacht. Nog voor de EVS begon werden ze al vervolgd, en in andere plaatsen dan Dordrecht, gemarteld en vermoord. Het duurde niet lang voor ze volledig werden verdreven en voor hun kerken in beslag werden genomen door de volgelingen van de nieuwe religie. Altaren en beelden werden verwijderd of vernield, kostbaarheden werden geroofd of verkocht om geld voor de landsverdediging te verzamelen en het onroerend goed van de kerken werd door de staat gevorderd.
Het staat ook in de notulen van de EVS dat de geestelijke instellingen, gilden en broederschappen hun goud en zilver in zouden moeten leveren voor de oorlogsinspanning:
Ende voerts het goudt ende zilver van den kercken cloesteren en andere lichamen oft collegien zulcx hebbende meer tot chiragie dan tot nodicheyt.
Dus als het meer sieraad was dan nuttig. De vraag is natuurlijk in hoeverre deze katholieke instellingen vrijwillig mee zouden werken aan een oorlog tegen hun beschermers, de Spaanse koning en Alva. Men zag de bui natuurlijk al hangen en trouwe katholieken en geestelijken verwijderden en verborgen zelf al veel kostbaarheden. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat de rest door de geuzen, maar ook door de stedelijke, en dus nu protestante, magistraten in beslag werd genomen. Inclusief de nuttige voorwerpen. En dat zonder “behoorlicke inventaris ende recepisse” (inventarisatie en reçu’s) zoals was beloofd. Min of meer geroofd dus. En dat had nog de nodige gevolgen voor de Dordtse samenleving.
Zoals Herman van Duinen al schreef:
Door het schenden van die vrijheid was de sfeer in Dordrecht in de jaren na de vergadering anti-Oranje en heulden magistraten met de Spanjaarden.
Dat vertellen de Dordtse cultuurbobo’s u echter niet. Maar het is wel de echte geschiedenis. En die wordt op deze manier willens en wetens behoorlijk veel geweld aangedaan. Als u wilt weten hoe dat na juli 1572 ging kunt u het best het artikel van Van Duinen lezen; het gaat een beetje te ver dit hier nog verder te behandelen.
In het museum en op de website ervan staat dus te lezen:
Ieder mens heeft gewetensvrijheid, is vrij om te geloven wat hij wil. Dat is een van de uitkomsten van de Eerste Vrije Statenvergadering.
Nee, dat is het niet. Ik hoop dat ik dat hiervoor voldoende duidelijk heb gemaakt.
Ik wil met het volgende en laatste blog in deze serie nog aandacht besteden aan waar de EVS wel over ging en waarom, dus abonneert u allen voor zover dat nog niet het geval was.
Willem van Oranje stond bekend om zijn verdraagzaamheid in godsdienstige zaken. Hoewel hijzelf als jongen aan het hof van keizer Karel V katholiek was opgevoed, waren veel van zijn Duitse familieleden, inclusief zijn ouders, Luthers of op een andere manier protestant. Hij schijnt daar geen moeite mee gehad te hebben en ging, volgens tijdgenoten, ontspannen om met gelovigen van beide kerkgenootschappen. Dat was bij zijn standsgenoten meestal niet het geval. In een toespraak eind 1564 voor de Raad van State (het hoogste adviesorgaan van de koning), waarvan hij lid was, schokte hij de aanwezigen al met een pleidooi voor godsdienstvrijheid en vroeg om het intrekken van de ketterplakkaten (zware straffen voor degenen die zich van het katholieke geloof afkeerden). Of tenminste verzachting ervan. Hij vond dat een vorst niet over het geweten van zijn onderdanen kon regeren. Van de nieuwe koning (sinds 1555) Filips II moest echter iedereen katholiek blijven, want anders…
Nadat de prins van Oranje in augustus 1559 tot stadhouder was benoemd, voerde hij de strenge bevelen van de koning in Spanje tegen de volgelingen van de nieuwe godsdienst veel soepeler uit dan de bedoeling was. Hij zat bij het schrijven van de instructie op 13 juli 1572 echter in zijn legerkamp bij Aldenkirchen, een kleine 20 km boven Roermond. Hij was omringd door ruige huurtroepen, vol protestanten, onder leiding van hun kleurrijke kapiteins en wist uit eigen ervaring wat voor ellende een oorlog kon veroorzaken. Voorkomen dat de gewelddadige rabauwen dorpen en steden platbrandden, plunderden en de bevolking doodde of verkrachtte, zou hem op muiterij komen te staan. Vandaar dat hij in zijn instructie ook een artikel had opgenomen dat in ieder geval de burgerij in Holland zou moeten beschermen:
Item over de crijchsluyden ende andere op het landt, die binnen de graeffschepe van Hollandt van zijne V.G. eenich bevel ofte commissie hebben, ofte anderssins zijne V.G. ten dienste staen, eene goede loflijcke ordeninge ende politye tot bescherminge ende beschuttinge des lants, tot de alderminste overlastinge der ingezetenen ende borgeren, ende tot eene goede vereeninghe ende accordt aller standen onder den anderen werde ingestelt ende onderhouden.
Oftewel: dat de legerleiders en de Staten erop toe moesten erop toezien dat eventueel krijgsvolk dat Holland zou gaan verdedigen zo min mogelijk schade aan het land en de burgers zou toebrengen. Daarom verzocht hij hen ook om Willem, graaf van der Marck, heer van Lummen, beter bekend als Lumey, als zijn luitenant en plaatsvervanger als legeraanvoerder te erkennen. De Staten moesten er wel op toezien dat hij gehoorzaamde aan de bevelen van de de commissie uit hun midden, die de prins zou samenstellen, om de oorlog die er zou komen in goede banen te leiden.
Dat was allemaal goed bedoeld, maar wel wat te optimistisch. Juist Lumey, die al een geschiedenis van extreem geweld tegen zijn katholieke tegenstanders had, had duidelijk laten zien dat hij niet van plan was zich in te houden. Zijn geuzen waren na de inname van Brielle andere Hollandse steden gaan veroveren. Toen ze 26 juni Gorinchem binnentrokken, namen ze daar met hulp van de fanatiekste burgers diverse monniken en de twee pastoors van de stad gevangen. Die werden gemarteld toen ze weigerden hun geloof te verzaken. Na een week van ellende werden ze, via Dordrecht, naar Brielle gevaren. De prins had nog geboden dat alle gevangen geestelijken vrij gelaten moesten worden, maar Lumey trok zich daar niets van aan. De 17 geestelijken werden op zijn bevel op maandag 9 juli in een schuur bij Brielle opgehangen. Ze staan sinds 1675 bekend als de zalige, later (1867) heilige, martelaren van Gorinchem. Als de prins voor 13 juli, de datum van de Instructie, al over die terechtstelling had gehoord, was het inmiddels veel te laat.
De prins had zelf eind juni Lumey voorgesteld als zijn legeraanvoerder in Holland, voornamelijk gebaseerd op diens ervaring als militair leider. Of Willem van Oranje wist wat voor iemand hij met die keuze in huis had gehaald, is niet bekend, maar als hij het wel wist speelde hij met vuur. Hij drong er desondanks bij de Staten sterk op aan Lumey op die riskante functie te bevestigen. En die stemden daarin toe.
Dezelfde Lumey zat dus op dinsdag 22 juli in de Statenvergadering in Dordrecht om zijn officiële aanstelling als legeraanvoerder van de Staten van Holland te ontvangen. En dat gebeurde ook. De Staten zouden gauw genoeg merken dat hij niet van plan was zich te houden aan wat de commissie voor hem zou beslissen. Hij ging zijn eigen gang. Maar toen hij eind 1572 in Delft een goede vriend van Willem van Oranje, de katholieke geestelijke en geleerde Cornelis Musius, liet vermoorden, werd hij door de Staten van Holland gevangen gezet. Hij werd echter al snel weer vrijgelaten, want in 1573 was de Spaanse reactie in volle gang. Er moest gevochten worden. In 1574 werd hij vervolgens, na nog wat incidenten en daarop volgende gevangenschappen, het land (Holland dus) uitgezet. In mei 1578 stierf hij op zijn landgoed bij Luik aan aan de gevolgen van de beet van een dolle hond. Of door vergiftiging. Hij werd 35 jaar.
Op de laatste dag van de EVS in Dordrecht, 23 juli, veroverde een deel van Willem van Oranje’s leger Roermond (een prent van Hogenberg die dit beleg voorstelt ziet u bovenaan het blog), dat zich twee dagen dapper had verdedigd. De prins gaf toestemming om te plunderen en dat gebeurde ook grondig. Zo grondig dat bij de terugtocht van het verslagen leger, iets minder dan twee maanden later, er in de hele stads niets meer te eten te vinden was. Hij had ook niet kunnen verhinderen dat enkele tientallen geestelijken en monniken door de troepen gemarteld en vermoord werden. Ze staan lokaal nog bekend als de martelaren van Roermond, al hebben ze niet de status van hun collega’s uit Gorinchem bereikt. Ronald de Graaf meldt in Oorlog, mijn arme schapen ook nog dat in een klooster in de buurt alle jonge nonnen werden verkracht, maar daar heb ik geen bevestiging van kunnen vinden. Willem van Oranje heeft op 25 juli nog een bevel verstuurd om dergelijke uitwassen te voorkomen. Het heeft niet geholpen.