Leven met de middeleeuwen 4

De aanleiding voor het gesprek met de archivaris;
het wapen van Dordrecht dat ik 1977 had hertekend.

In 1981 stopte ik met het striptekenen dat ik sinds 1969 had gedaan. Ik wilde met de heraldiek verder. Maar ik was inmiddels getrouwd met Pauline en ons eerste kind was onderweg. Ik zocht naar wat meer zekerheid dan het zzp-leven van de heraldische tekenaar voor het CBG en de HRvA. Gelukkig had in 1977 de Dordtse archivaris me al gevraagd iets te schrijven over het stadswapen. Ook zat hij ermee dat de rijke zegelcollectie van het archief niet beschreven was. Met name de beschrijving van de wapens van de schepenen in de middeleeuwen had nooit plaatsgevonden. Hij vroeg me of ik dat kon. Ik voelde me capabel genoeg en zei ja. In 1978 begon ik een dag in de week al die middeleeuwse zegels te fotograferen en heraldisch te beschrijven. En ik kwam letterlijk in aanraking met de middeleeuwen via de perkamenten chartertjes waar die zegels aan hingen. Ik heb er al eens over geblogd.

Het oude archiefgebouw aan het Stek in 1979.

Toevallig ging de educatief ambtenaar van het archief in 1981 weg en de archivaris vroeg mij en een bekende Dordtse fotograaf, Ad Molendijk, of we elk in deeltijd zijn baan in konden vullen. Dat wilden wij wel. In de jaren die volgden kwam ik pas echt in aanraking met de geschiedenis van Dordrecht en mijn belangstelling voor het middeleeuwse gedeelte daarvan werd alleen maar meer. Ik maakte tentoonstellingen, gaf vorm aan het archieftijdschrift en posters, deed stadsrondleidingen en studiezaaldiensten, gaf cursussen heraldiek en oud schrift, maar ook archief- en huizenonderzoek en schreef. Enkele collega’s gaven me les in Nederlands en historisch onderzoek en ik kon op den duur een aardig historisch artikel schrijven. Het was een unieke ervaring waar ik Pieter en Peter nog steeds dankbaar voor ben.

Ad Molendijk en ik in onze werkkamer op de eerste etage van het archief, met aan de wanden alle posters voor de tentoonstellingen die we in het archief hadden georganiseerd. De meeste zijn ook door mij ontworpen en als er foto’s op stonden waren die van Ad. Deze foto is ook van hem (1990).

Bovendien werden er computers aangeschaft en dat wekte mijn belangstelling zeker zo hevig als die voor geschiedenis. Binnen de kortste keren was ik bezig met desktop publishing, word-processing, pc-beheer en de opstart van de automatisering van de gemeentelijke dienst Kunsten waar het archief onder viel. Ik ben er nog steeds trots op dat ik voor die dienst in 1991 een automatiseringsrapport heb geschreven dat zelfs voor de grootste digibeten onder de diverse directeuren begrijpelijk was. Maar er lokten andere verten.

Het door mij ontworpen wapen van Die Landen van Herwaerts Over (LHO).

In 1989 was ik weer in contact gekomen met de SCA en hoorde dat er een Nederlandse afdeling zou worden opgericht. Daar wilde ik meer van weten. Ik werd lid en woonde een paar bijeenkomsten bij. Allemaal heel aardige mensen, maar ik wist inmiddels (ook door het archief en wat ik allemaal las) genoeg van de middeleeuwen om te zien dat ze niet erg historisch verantwoord bezig waren. Met name die adellijke rang die je door vechten met rotan zwaarden kon opwaarderen stond me tegen. Ik vroeg me af of dat niet anders kon. Ik brainstormde erover met een paar jongemannen die regelmatig op bijeenkomsten van de Nederlandse Tolkienvereniging Unquendor, herbergen werden die genoemd, aanwezig waren. Die bleken al met zwaardvechten en gruitbier brouwen bezig te zijn en het duurde niet lang voor we zelf een ‘levende geschiedenisvereniging’ op gingen richten. Begin 1991 was het zover. Middeleeuws genootschap Die Landen van Herwaerts Over (LHO) was een feit.

Het eerste bestuur van de LHO, plus mijn zus en vrouw, tijdens ons eerste zomerfeest in 1991. Alle kleding is van de verkeerde stoffen, dikwijls van de verkeerde kleur, soms niet van de goede snit en let op de nep-buideltasjes. VLNR: Ger, Ton, ik, Pauline, Ed, Gil.

We gingen van start met 40 leden. We maakten bio’s en naaiden kleding en zochten uitrusting. Dat was nog niet zo makkelijk, want waar haalde je patronen en voorbeelden vandaan. Ik was al in 1989 aan het experimenteren gegaan met een 19e eeuws kostuumboek waar o.a. patronen in stonden, maar die bleken na uitproberen niet te kloppen. En waar haalde je middeleeuwse schoenen vandaan, of zwaarden? We kwamen er al snel achter dat kleding in die tijd van wol en linnen was en dat je als je rijk was zijde kon betalen, maar waar haalde je die in 1992? Wol bleek meestal vermengd met kunststof en linnen met katoen. Dus onze eerste kleren waren van die halffabrikaten. Dikwijls in de verkeerde kleuren. We droegen zogenaamde Spaanse sloffen en bankstel-leren tassen en beurzen. Het was allemaal nogal geïmproviseerd. En toen kregen we, al in 1991, een vererend aanbod.

In Alphen aan den Rijn waren plannen om een archeologisch themapark te bouwen met o.a. een middeleeuws gedeelte waarin huizen op ware grootte zouden komen uit de periode 1100-1400. De directeuren hadden in 1990 al over ons gelezen in de kranten die aandacht aan de oprichting van de LHO hadden geschonken. Dus een maand na onze oprichting zaten we met een paar bestuursleden in Alphen. Of we zin hadden om als het park er stond af en toe de middeleeuwen te bevolken. Onze mond viel open! Een droom leek uit de komen. Dus we zeiden graag ja. En we werden vast uitgenodigd om in november 1991 bij het eerste paal slaan voor de Romeinse gebouwen te verschijnen.

Onze opstelling tijdens de feestelijke eerste paal van Archeon in november 1991. Een gedekte tafel (met HEMA bakjes en Portugees aardewerk) en onze heraldische wandkleden die later spoorloos verdwenen.
De originele Dordrecht tas uit midden 14e eeuw. We kregen de werktekening van Olaf en ik heb hem voor mezelf nagemaakt.

Het werd nu echt serieus en diverse van onze mensen deden naarstig onderzoek naar kleding en verdere uitrusting. Ook kregen we hulp. Olaf Goubitz, de historisch leer-kenner, gaf ons patronen voor schoenen, tassen en schedes van archeologische vondsten. We ontdekten dat je op stoffenmarkten best goede wol konden kopen en bij IKEA bleken ze echt linnen te hebben. Met mijn zus Ger, die een vakkundig naaister is, ontdekten we door experimenteren de meest waarschijnlijke methoden waarmee de middeleeuwers hun kleren maakten. Onze ‘rocken’ (de middelnederlandse term voor lijfkleding bij mannen en vrouwen) gingen er steeds echter uitzien. De eerste turnshoes verschenen. Iemand wist middeleeuws-achtige gespen te scoren en die gingen op de net echte tassen en aan riemen.

Onze groep tijdens het riddertoernooi in Satzvey (1992). Let op al het onbedekte haar van de dames.

In 1992 gingen we met een grote groep van onze mensen naar een middeleeuws evenement in Satzvey (Duitsland). Daar bleek iedereen als edelman en –vrouw rond te lopen in fluweel, zijde en nepbont en in felle chemische kleuren. En ze zetten hun brilen niet af en deden over hun permanentjes geen hoofdkleden. Het stikte er ook van de niet al te beste heraldiek. We liepen mee in de optocht en na afloop kregen we het commentaar dat we er wel een beetje gewoontjes bij hadden gelopen. Ik kon het niet laten te reageren met: jawel, maar zo zagen de meeste middeleeuwers eruit, niet zoals jullie. Ik zag dat we op de goede weg waren, maar ook dat we er nog lang niet waren. We gaven onszelf tot 1996 om echt beslagen ten ijs te komen.

De maquette van Archeon zoals hij in 1991 nog was.

De eerste paal van Archeon, want dat was het park, leverde nog iets op, met name voor mij. Daar stond namelijk een tafel met een grote maquette van het toekomstige park (gemaakt door het genie Peter de Haas) waar ik met name in het middeleeuwse deel de nodige fouten dacht te herkennen. De volgorde van de huizen aan de beide straten klopte niet en er stonden nogal wat tijden door elkaar. Na thuiskomst schreef ik daar een brief over aan de directeuren. Ik hoorde een tijd niks tot begin 1992. Of ik zin had bij een bouwvergadering over het middeleeuwse ‘stadje’ te komen zitten? Dus ik schoof in maart aan bij de directeuren en een paar archeologen. Ik had me goed voorbereid want op het archief had ik geleerd literatuuronderzoek te doen. Er was er recent in Nederland niet veel over stadsgeschiedenis gepubliceerd, maar ik had toch het nodige gevonden. Daarom had ik genoeg argumenten klaar om de bouw van de huizen aan te passen. Bovendien kon ik ter plekke tekeningetjes maken van hoe het er dan uit zou gaan zien. Al met al kon ik met name de archeologen, die de indelingen hadden gemaakt, ervan overtuigen dat het anders moest.

De plannen werden omgegooid en Gravendam zoals het er nu ligt was het resultaat. Maar daar bleef het niet bij.

Wordt vervolgd

Leven met de middeleeuwen 3

The Main Stage, een Shakespeariaans openluchttheater speciaal voor de Faire in Californië gebouwd. Hier met een Commedia dell’ Arte show in volle actie.

Met het geld dat ik met het publiceren van mijn eerste strip – ik was na de academie voor PEP gaan tekenen – had verdiend gingen mijn vriendin en ik naar de USA. Tussen begin mei en eind september 1970 verbleven we bij vrienden in Los Angeles en San Francisco en liftten vanuit Californië helemaal naar de Canadese grens en terug. In mei zowel als in september bezochten we de toen tamelijk nieuwe Renaissance Pleasure Faires bij de genoemde steden. Hier werden historische ambachtsmarkten gemengd met allerlei artistiek en cultuur-historisch vermaak door wat wel hippies werden genoemd. Dat waren wij ook en we werden het daar steeds meer. We keken onze ogen uit. Iedereen was verkleed, inclusief heel veel bezoekers. Het thema was Renaissance zoals de naam al zei, de tijd van koningin Elisabeth I van Engeland (1533 -1603), maar de Amerikanen namen dat ruim. Er liep en speelde ook veel ‘middeleeuws’ volk. We hebben er bij elkaar 4 weekends doorgebracht en liepen op den duur ook in geïmproviseerde historische kostuums. De ervaring was onvergetelijk. Zeker toen we de mensen van de Society for Creative Anachronism (SCA, opgericht in 1966) ontmoetten.

Ik als ‘middeleeuwer’. Man in tights!

Zij her-creëerden de middeleeuwen zoals ze graag hadden gezien dat ze geweest waren. Maar erachter ging serieus onderzoek schuil en de leden ontwikkelden een hele serie technieken om die periode vorm te geven. Dat ging wel op z’n Amerikaans en die invloed bleef bij de meeste leden toch behoorlijk groot. Ook hadden ze in de US niet echt de middelen, stoffen, materialen om onze Europese middeleeuwen te laten zien. Maar ze probeerden het in ieder geval wel. Ze maakten verzonnen biografieën voor zichzelf, maakten de kleding waarvan ze dachten dat die daarbij hoorde, verzonnen familiewapens, vochten als ridders (maar dan met rotan zwaarden om juridische problemen te voorkomen als je door een metalen wapen werd verwond), probeerden middeleeuwse  recepten uit, zongen en speelden middeleeuwse liederen en kluchten, etc. etc. En deden aan ancient crafts. En gaven voorlichting aan het publiek. Wat wel opviel in het republikeinse Amerika was dat iedereen van adel wilde zijn en dat je door ‘toernooien’ te winnen een hogere adelstand kon bereiken. En dat je vrouw of vriendin tegelijk met je opging. Zonder een toernooi te hoeven winnen…

Wapen van de SCA.

Toen we terug waren heb ik geprobeerd om via oproepen in Hitweek Nederlandse hippies zover te krijgen om iets dergelijks te starten. Er kwam geen enkele reactie op. Waarschijnlijk waren ze hier niet in geschiedenis geïnteresseerd of hadden ze geen middeleeuwse ambachten onder de knie. Dus dat ging niet door. Kort daarna gebeurde er echter nog wat dat direct grote gevolgen zou hebben.

Titelblad van mijn Boutell’s heraldry.

Tijdens een vakantie in Engeland rond kerst- en nieuwjaar 1970-71 liep ik in een tweedehands boekwinkel in Salisbury tegen Boutell’s Heraldry (1863) aan. Dat is in de UK een klassiek heraldisch handboek, waar echt alles over de Engelse heraldiek staat en dat tot nu toe wordt herdrukt. Mijn exemplaar dateerde uit 1864 en was de derde druk. Ik was die dagen niet echt een gezellige gast van onze gastheer, want ik kon me bijna niet uit het boek losrukken. Eenmaal thuis heb ik het in een paar dagen uitgelezen. Het telt 584 dichtbedrukte pagina’s tekst en 975 litho’s van wapens en hun inhoud en omgeving. Plus de hele geschiedenis van de internationale en Britse heraldiek. Ik was verkocht.

Al snel had ik in de gaten dat er ook in Nederland aan heraldiek gedaan werd en dat er ook hier al sinds de 19e eeuw boeken over verschijnen. Het handboek hier werd de Rietstap genoemd, naar zijn  auteur, die al eerder dan Boutell in 1857 zijn versie van een handleiding had geschreven en uitgebracht. Maar dat wist ik toen nog niet. Ik begon overal wapens te zien en ging ze ook tekenen. Als ik in Engeland was, en dat gebeurde in de jaren ’70 regelmatig, kocht ik nog meer boeken op dit gebied.

Het gebouw waar het CBG tussen 1948 en 1979 gevestigd was: Nassaulaan 18, Den Haag.

Inmiddels was ik ook al bezig met stamboomonderzoek en hoewel dat ook een heraldische kant heeft had je hier geen clubs van mensen die met heraldiek bezig waren. Maar ik werd wel op het spoor van de Nederlandse wapenliefhebbers gezet toen ik voor onderzoek bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG) terechtkwam. Daar hadden ze zelfs een  wapenregister waar nieuwe Nederlandse familiewapens konden worden ingeschreven. En er waren mensen die ze ontwierpen. Ik maakte kennis met Karel van den Sigtenhorst, dé Nederlandse wapentekenaar. Een ontzettend aardige man die me nog enthousiaster maakte voor het vak. Hij vond ook dat ik leuke wapentjes tekende en leerde me er het nodige over bij. Hij moedigde me ook aan mijn eigen stijl te ontwikkelen. Ik hield van de nogal strakke Zwitserse en Engelse heraldiek, maar hier hielden ze meer van barokke 19e eeuwse wapens, en daar week ik nogal vanaf.

Karel van den Sigtenhorst (1925-2014).

In 1976 werd ik lid van de Engelse Heraldry Society. Karel introduceerde me even later, in 1977, bij het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde (KNGGW) want daar kwam je niet zomaar bij; er was een balottage. Maar als er ergens een heraldisch genootschap in Nederland was was het dit wel. Al gauw mengde ik me in mijn spijkerpak en haar tot halverwege mijn rug tussen de militaire snorren en blazers. Daar werd wel vreemd tegenaan gekeken, maar omdat ze merkten dat ik vakkundig met ze mee kon praten werd ik op den duur wel geaccepteerd. Vooral toen ik, ook weer via Karel, door de Hoge Raad van Adel (HRvA) in Den Haag gevraagd werd of ik niet wat werk van hun tekenaar, de al gepensioneerde en ziekelijke meneer Van der Drift, kon overnemen. Dat wilde ik wel. Na een proeftijd, waarin ik alle toen bekende gemeentevlaggen van ons land tekende en schilderde in plakkaatverf, kreeg ik langzamerhand de opdrachten om wapendiploma’s voor Nederlandse gemeenten te schilderen en calligraferen.

Ook daar moesten ze aan mijn stijl wennen en ik heb lange gesprekken gehad met de secretaris, mr. Otto Schutte, om mijn invalshoek te verdedigen. Op den duur raakten ze ook daaraan gewend en de diploma’s van de vele in de jaren ’80 gefuseerde gemeenten laten nog steeds de stijlverandering in het wapentekenen in Nederland uit die tijd  zien. Ook de gemeenten zelf hadden wel oog voor de nieuwe vormgeving.

Omslag van Vexilla Nostra, ontworpen door Theun Okkerse.

Doordat ik in het wereldje steeds bekender werd, vroeg men me bij de Nederlandse Genealogische Vereniging als redacteur heraldiek voor hun tijdschrift en werd ik op den duur ook eindredacteur van het vlaggenkundig tijdschrift Vexilla Nostra. De vlaggenkunde is een broertje van de heraldiek en ook daar had ik mijn ideeën over.

Inmiddels had ik in 1975 al mijn eerste familiewapen ontworpen en dat werd bij het CBG geregistreerd. Juist in die tijd nam het werk van het tekenen van de wapendiploma’s voor het register hard toe en kon Karel, die het tot dan toe in zijn eentje had gedaan, het werk niet meer aan. Ik werd ook ingeschakeld en samen hebben we vele tientallen wapens voor het bureau getekend. Op den duur werd ik ook steeds meer voor ontwerpen gevraagd. Kortom: ik zat midden in de heraldiek en maakte naam in Nederland en via Engeland ook erbuiten. Toen ik ook nog gemeentewapens ging ontwerpen, kwamen die in de Nederlandsche Leeuw, het tijdschrift van het KNGGW, terecht. Ik begon daarvoor de artikelen over de geschiedenis en ontwikkeling van de wapens te schrijven. En schreef ook over heraldiek in genealogische tijdschriften en over vlaggen in mijn VN.

Maar intussen hadden zich op geschiedenisgebied ook de nodige ontwikkelingen voorgedaan.

Wordt vervolgd

Leven met de middeleeuwen 2

Zo merkte ik op dat Ivanhoe een helm op had met een vizier, maar dat dat ding als hij vocht nooit neer ging. Of dat er in donkere kasteelgangen om de zoveel meter een schuin aan de wand bevestigde brandende fakkel in een houder de boel een beetje verlichtte. En dat die fakkels nooit kleiner werden en maar bleven branden. Die kastelen zagen er van binnen ook erg ongezellig uit met muren van grote blokken steen die glommen van het vocht. Ik vond dat nogal vreemd allemaal en vroeg me bijvoorbeeld af hoe men wist dat kastelen zo verlicht werden. Of dat die vizieren toch niet voor niks aan een helm zaten? Toen wist ik nog niet dat dit en nog meer van dat soort clichés standaard in films gebruikt werden, zeker als ze uit Hollywood afkomstig waren. Maar Engelse tv-series namen dat dus zonder problemen over. Zover was ik  echter nog lang niet.

Fakkels in de kerkers, gebouwd van enorme bijgehakte rotsblokken, in de film The Flame and the Arrow met Burt Lancaster (1950).

Wel zag ik vanaf dat ik een jaar of 13-14 was meer van die films in onze dorpsbioscoop en af en toe in een bioscoop in Dordrecht waar ik op de HBS zat. Ik herinner me dat El Cid (1961) bijvoorbeeld een diepe indruk op me maakte. Ook de oude Robin Hood film met Erroll Flynn (1938) of latere versies (1952, 1954, 1960), Ivanhoe met Robert en Elisabeth Taylor (1954) en de Tony Curtis film The Black Shield of Falworth (1954) of Burt Lancaster in The Flame and the Arrow (1950) waren niet te versmaden. Één van de zaken die me daarin ook opvielen was dat schilden in dat soort films van blik leken te zijn gemaakt en dat die na afloop van een gevecht krom en met diepe butsen terzijde werden gegooid. Ik kon me dat nauwelijks voorstellen. Toch werden in de Nederlandse tv-serie Floris uit 1969 nog steeds blikken schilden gebruikt.

Het blikken schild van Floris, dat hij ook nog eens ondersteboven vasthoudt. Het wapen op het schild is ook nog eens zwart op rood; dat is tegen de regels van de heraldiek: kleur mag niet op kleur.

Wat me wel opviel was de inhoud van die schilden en van de vlaggen die overal wapperden. Of de borst van de wapenrokken van die ridders of de lappen die over paarden werden gedrapeerd. Zwarte adelaars, rode leeuwen of paarden, kruisen in allerlei kleuren, gouden wolven- en andere beestenkoppen en ook kleurrijke abstracte patronen die de scenes tussen al dat vechten en flirten opvallend opluisterden. Ik wist niet wat die tekens allemaal betekenden en kon er niet echt een systeem in ontdekken, maar hun opvallende kleurigheid intrigeerde me wel.

De bewuste pagina; toevallig gevonden. Geen idee meer van de boektitel waar hij in stond.

Pas toen ik na drie jaar HBS naar de Rotterdamse kunstacademie kon kwam ik er in hun rijk bedeelde bibliotheek achter dat het familiewapens waren. En dat het hier om heraldiek ging, wel degelijk een systeem met eigen regels en symboliek. Het interesseerde me mateloos. Ik zat daar dikwijls tussen de middag en keek boeken met middeleeuwse kunst door, miniaturen, beeldhouwwerk, wandschilderingen, etc. waar die wapentjes steeds pittig uit naar voren sprongen. Het trok me aan en ik probeerde ervan te leren. Ook was er een boek dat over middeleeuwse wapens en wapenrustingen ging en dat de ontwikkeling door de tijd heen liet zien in overzichtelijke reeksen en schema’s. Daar kon je dus uit opmaken welke wapens en helmen en harnassen in een bepaalde periode werden gebruikt. Toen bleek ook dat die helm van Ivanhoe helemaal niet voor kwam; hij had nooit bestaan en diende  alleen maar om Roger Moores voor meisjes zo aantrekkelijke hoofd vrij te houden. Hij had die helm trouwens meer niet dan wel op, zodat je zijn vetkuif beter kon zien.

De kuif. Let ook op de vage adelaar op zijn gipoen.

Uit de heraldiek had ik inmiddels begrepen dat de gouden adelaar die hij op zijn witte wapenrok droeg volkomen fout was: wit of zilver was een ‘metaal’ in de heraldische terminologie en goud (of geel) het andere metaal. Metaal mag niet op metaal, want dat valt niet genoeg op. Dat is in de oorlog of op het toernooi ook niet handig. Van een afstand zie je het verschil niet eens en dat kan je in een gevecht fataal worden. Vandaar dat je op goud en zilver altijd zwarte of rode adelaars hebt. Of desnoods blauwe of groene, want dat zijn de enige vier kleuren in de wapenkunde.

Poster voor El Cid (1961). Let op het lege, gevierendeelde klaverkruis op de wapenrock: metaal op metaal.

Enkele jaren geleden heb ik nog eens El Cid op dvd gekocht. Het was niet eens een echt slechte film. Hij was te lang en er werd te veel gepraat en door landschappen gereden, maar ik heb me er best mee vermaakt. De aankleding liet echter te wensen over. El Cid leefde in de tweede helft van de 11e eeuw en ik weet inmiddels al heel lang dat er toen nog geen heraldiek was. Die kwam pas in de loop van de volgende eeuw opzetten en in Spanje, waar het verhaal speelt, kregen de koningshuizen en adel in de 13e  eeuw pas hun echte wapens en banieren (wapenvlaggen). Toch wemelt het in de film van de heraldiek. Dat geeft dan dus wel een heel anachronistisch beeld van de periode. Sophia Loren loopt daarbij ook voornamelijk in strakke haute couture rond in plaats van de ruime vrouwenrocken van de periode. Het moet echter gezegd dat de mannen dikwijls wel de goede lengte van kleding aan hadden en dat die naar 11e eeuwse snit brede versierde banden langs hals en mouwen lieten zien.

Janet Leigh in The Black Shield of Falworth (1954).

Kortom: ik begon door te krijgen dat niet alles historisch klopte wat ons op tv en in de film werd voorgezet. En wapenrusting en heraldiek waren niet de enige zaken die niet correct werden weergegeven. Ook kleding, die ik uit al die kunstboeken leerde kennen en die ik per periode zag verschillen, was een rommeltje. En zeker de vrouwenkleding, waar actrices meestal zo voordelig mogelijk in uit moesten komen. Die was meer geïnspireerd door de mode van de jaren ’30 tot ’60 dan dat ze middeleeuws was. De mannen liepen ook altijd rond in korte jakken met korte mouwen over een wit hemd met kraag en met daaronder een maillot om zich makkelijker in te kunnen bewegen.

Errol Flynn in The Adventures of Robin
Hood (1938).

Terwijl ik toch duidelijk had gezien dat ze een groot deel van de middeleeuwen lange tunieken met lange mouwen droegen en dat hun broeken zeker niet altijd zo strak zaten. Mel Brooks heeft er nog eens een satire op gemaakt: Robin Hood, Men in Tights (1993).

Woorden zijn overbodig…

Bovendien bleek dat de schrijvers van historische romans of de makers van historische strips, waarop ik ook verzot was, zeker als ze in de middeleeuwen speelden, het ook niet beter wisten. Ze beschreven of  tekenden dikwijls hun helden en heldinnen alsof ze rechtstreeks aan Hollywood waren ontleend. Inclusief de kleding en de uitrusting. Ik vertrouwde het allemaal niet zo erg meer. Ik begon me trouwens af te vragen of dat niet anders kon en waarom ze elkaar alleen maar nadeden. Was het een blinde vlek van de kostuum- en decorontwerpers en de decorateurs? Waren het de regisseurs die gewoon een door hen leuk gevonden voorbeeld nadeden? Waren het de studio’s die niet in de vorm af wilden wijken van een type film dat goed verkocht en die dus tegen meer historische betrouwbaarheid waren: zo willen de mensen het nou eenmaal? Ik kreeg er niet echt hoogte van, want ik was een roepende in de woestijn. Niemand stoorde zich eraan. Maar kort nadat ik was  afgestudeerd aan de academie vonden er een paar ingrijpende gebeurtenissen in mijn leven plaats.

Wordt vervolgd

Je verborgen verleden

Het patroon is eigenlijk steeds hetzelfde bij Verborgen Verleden. Op de enkele uitzondering na die ergens in een ver weg liggende zijlijn via bastaardij van adel of zelfs een koninklijk huis  afstamt, hebben de meeste mensen behoorlijk laag op de maatschappelijk ladder staande voorouders. Na het lezen over de eeuwen durende ellende van hun familie is er dan die na-oorlogse opleving van de voorvaders en –moeders, die zich ontworstelden aan de armoede en zich opwerkten tot arbeiders met een cao of middenstanders die hun kinderen konden laten studeren. In de ene famiie was dat moment er wat eerder dan bij andere, maar het blijkt inmiddels dat de laatste generaties in Engeland, Schotland, Ierland, de USA en in Nederland het niet zo slecht doen.

Wel zijn de, uiteraard meestal bekende, slachtoffers van Who do you think you are of Verborgen Verleden steeds geschokt als ze horen over de zware omstandigheden waaronder hun voorouders overleefden. Des te meer zijn ze onder de indruk van de creativiteit en het koppige doorzettingsvermogen waarmee men zich opwerkte tot een beter bestaan. Ze zijn dan ook standaard zeer trots op (bet)(over)grootvader of –moeder. Bij vrouwen (en dan probeer ik niet te discrimineren) gaat dat meestal gepaard met wat tranen. Al zijn er natuurlijk ook mannen die het soms niet droog houden.

Wat mij hierin zo treft is dat het die mensen zo verrast dat hun voorouders zo’n zwaar leven hadden. Slechte woonomstandigheden, zwaar werk of werkloos, ongezonde, slechte of te weinig voeding, rampen als overstromingen, misoogsten, hongersnood, besmettelijke ziekten en oorlog met alle gevolgen vandien. Hoe verder terug men komt hoe meer misère men in een mensenleven meemaakte. Al was de nog tamelijk nabije negentiende eeuw wat dat betreft ook best een zware  tijd voor de Europese en Amerikaanse bevolking. Ze weten het niet of realiseerden zich dat niet. Ik wed ook dat men daarover op school niks hoorde tijdens de geschiedenisles.

Dat tekent dan ook het klassieke geschiedenisonderwijs. Men leert over koningen, hertogen en graven, de almacht van de kerk na kerstening en opstand, veldslagen en vredes, kolonisatie en de grachtengordel, maar het leven van de gewone man/vrouw blijft onderbelicht. Ik merk het bij mijn studie naar de graven van Holland gedurende de twaalfde en dertiende eeuw (en dat is natuurlijk een vroeg en slecht gedocumenteerd stukje geschiedenis) waarin je boeren en zeker burgers met een zwak lantaarntje moet zoeken. Dat geldt echter ook voor de veel beter gedocumenteerde opstand, oftewel onze eigen gezellige 80-jarige oorlog (1568-1648). Ik ken eigenlijk maar één studie die aandacht besteedt aan de gevolgen voor het volk van zo’n langdurig conflict: Ronald de Graafs, Oorlog, mijn arme schapen… (2004). Dat is wel weinig.

Er zullen ongetwijfeld mensen reageren met: ja maar, in dat en dat boek en bij die en die historicus hoor je toch ook over roof en plundering, onderdrukking en inkwartiering en kijk eens naar al die boeken over de Tweede Wereldoorlog met zijn concentratiekampen en hongerwinter. Ik weet het. Om maar een paar titels te noemen: Geert Mak, De eeuw van mijn vader (1999, twintigste eeuw), Peter Stokvis, red. Geschiedenis van het privéleven (2007, middeleeuwen tot twintigste eeuw) en Auke van der Woud, Koninkrijk vol sloppen (2010, negentiende eeuw). Mak had er een bestseller mee omdat veel mensen zijn familiegeschiedenis heel herkenbaar vonden. En dat is dus tekenend voor dit onderwerp. Het was verrassend dat iemand op zo’n toegankelijke, journalistieke manier over een eeuw Maks schreef. Die andere boeken kostten echter tussen de 30 en 40 euro en dat is toch geen bedrag  dat de gemiddelde Nederlander snel op de toonbank zal leggen.  Die zullen dus veel minder impact hebben. En zeker niet op het onderwijs.

Bovendien is er nog steeds een voorkeur voor de modernste geschiedenis en wordt die van verder terug als minder relevant voor nu gezien. Met name de laatste oorlog roept immer weer een nostalgisch beeld op van saamhorigheid rond het met bielzen gestookte kacheltje, de fiets met houten banden, eten op de bon en het saboteren van de ‘mof’. Maar je komt pas echt wat over de geschiedenis van je opa of oma in de oorlog te weten als die een min of meer eerlijk dagboek hebben nagelaten of een serie brieven waarvan je hoopt dat die geen vertekend beeld van de werkelijkheid geven. Behalve die van Anne Frank komen die echter ook niet in de geschiedenisles terecht (ik overdrijf hier natuurlijk enigszins, maar toch…).

De bestudering van de geschiedenis lijkt altijd behoefte te hebben gehad aan helden. Aan spektakel en drama met veel rook en vuur. Voor de stille ellende van alledag was weinig plaats. Die werd min of meer uit de geschiedenisboekjes gehouden, zeker in de tijd der zuilen. Alleen de socialistische zuil wilde nogal eens uithalen over het onderdrukte proletariaat en de daarom nodige opstand tegen het kapitaal. Dat was in de jaren zestig van de vorige eeuw echter geen item meer toen elke arbeider een auto voor de deur kreeg en tien dagen per jaar in Torremolinos doorbracht. Achtereenvolgende generaties hebben nationalistisch getinte en konings (of in ieder geval Oranje) gezinde geschiedenislessen ontvangen. Zelden hebben ze geleerd om kritisch naar dergelijke geschiedschrijving te kijken en hun mond open te trekken.

Vandaar dat ze nu niet beter weten te doen, nu anderen hen wijzen op zaken als het slavernijverleden en de VOC mentaliteit, dan in een stuip schieten. Of men zet de hakken in het zand en weigert te luisteren naar het beroep op ons geweten, dat inderdaad dikwijls nogal bot wordt opgedrongen. Of men wil gelijk maar alle standbeelden van zeehelden, politici en koloniale militairen omver trekken en voor van alles en nog wat zijn of haar excuses aanbieden. Historiegevoel is duidelijk nooit aangekweekt al hebben pedagogen en didactici dat altijd als ultieme doel in hun handboeken  gesteld. Er kwam niets van terecht. Scholieren werden opgescheept met heldhaftige verhalen en één en al vooruitgang sinds de donkere middeleeuwen en zij zijn de volwassenen van nu die niet beter weten. Zij worden, als ze hun familiegeschiedenis gaan uitpluizen, geconfronteerd met de armoe en ellende van hun eigen (bet)(over) opa’s en oma’s en zijn geschokt.

Cartoon door Tom in Trouw, 27.1.2018

Dat krijg je als je geschiedenis  gemanipuleerd werd en de context waarin gebeurtenissen plaatsvonden helemaal niet werden genoemd. De nuance tussen wat mensen sociaal, economisch en maatschappelijk gewend waren en wat hen overkwam is kwijt: die realiseert men zich niet. Het voorstellingsvermogen met betrekking tot levensomstandigheden in het verleden beperkt zich tot de vergelijking met nu en die is volkomen zoek. Vandaar de enorme afstand die men al met de jaren twintig of dertig van de vorige eeuw voelt, terwijl men zich tegelijkertijd realiseert dat opa en oma in die tijd leefden en kinderen op de wereld zetten die hun eigen ouders werden. De uitzendingen van Verborgen Verleden (en zijn Engelstalige origineel) leveren steeds weer van die inkijkjes in het gebrek aan historiegevoel op. Het enige dat men zich bij afloop echt realiseert is dat men het laatste, meest recente radertje in de familiemachine is en dat al die mensen die hen vooraf gegaan zijn onlosmakelijk met hen zijn verbonden. Dat is dikwijls al een hele ogenopener, vooral bij de wat jongere deelnemers die zich nog niet voldoende uit het volle leven hebben teruggetrokken om zich in hun verleden te verdiepen.

Ik heb helaas gezien de situatie binnen ons onderwijs, waarin meer over administratie en geld dan over inhoud wordt gebakkeleid, niet de hoop dat dit zal veranderen. Wat ik wel hoop is dat mensen die door deze tv-programma’s worden geïnspireerd om hun eigen stamboom uit te zoeken zullen leren dat er ook nog een andere geschiedenis is: die van de gewone man, zijn gezin, zijn werk, zijn huis en zijn omgeving. Ik hoop ook dat dagboeken en brieven meer gepubliceerd zullen worden, desnoods als blog. Ik hoop dat al die archiefgegevens die inmiddels op internet staan ervoor zullen zorgen dat iedereen zijn familiegeschiedenis kan onderzoeken en publiceren. En dat dan in de naaste toekomst historici onderzoek naar al die ‘verhalen’ kunnen doen en die in een genuanceerdere geschiedenis van het Nederlandse (maar in andere landen, die nog niet zover zijn als wij, natuurlijk ook) volk zullen verwerken. En dat dan heel veel andere Nederlanders dat zullen gaan lezen en zich eindelijk eens voor kunnen stellen hoe het vroeger nu echt was, in plaats van te geloven in een kruising tussen nostalgie en horror. Dat hoop ik.

Historisch toerisme

Zolang ik me kan herinneren heb ik op vakantie historische locaties bezocht. Eerst in Nederland met mijn ouders en zus, later ook in het buitenland, maar dan alleen of met gezin. Mijn historische belangstelling en kennis zorgden er door de jaren heen steeds beter voor dat ik wat ik zag in context kon plaatsen en erover kon vertellen tegen mijn reisgenoten. Ik vraag me wel eens af hoe mensen die die belangstelling en kennis moeten ontberen lol beleven aan zo’n historische locatie. Dat zijn dan meestal oude dorpen of stadskernen, met eventuele historische musea, kastelen of de ruïnes ervan en andere erfgoederen. Als je die inmiddels door de moderne tijd aangetaste locaties niet kunt begrijpen omdat datgene wat je op school aan geschiedenis hebt geleerd of wat je uit de populaire media kent je daar bepaald niet bij helpt dan mis je toch wat? Ik vraag me dat regelmatig af als ik naar mijn medebezoekers kijk en hun opmerkingen hoor.

Historisch erfgoed is natuurlijk al lang een aanvaard begrip, zeker in Nederland. Ik moet ook zeggen dat de diverse instellingen dikwijls hun geschiedenis adequaat presenteren in goed vormgegeven tentoonstellingen en begrijpelijke informatie, maar als er, zoals in Dordrecht, het één en ander mankeert aan de betrouwbaarheid van de informatie dan sla je toch een paar planken mis. Zonder dat de gemiddelde toerist dat merkt uiteraard, want waaraan zou hij/zij dat kunnen controleren. Gevolg: het gebodene wordt voor zoete koek aangenomen en de toerist wordt bedot, zoals de journalist van Trouw uit mijn vorig blog. Ik heb ook geleerd dat die foute kennis, zeker als hij overtuigend wordt gebracht, heel gemakkelijk wordt doorgegeven aan vrienden en familie en zich dus als een lopend vuurtje verspreidt. Met alle gevolgen van dien.

Een andere toeristentrekker is het historische evenement, dat niet zelden in een erfgoedlocatie plaatsvindt. En daar bedoel ik ook historische dorpskernen of stadscentra mee. In het verleden was zo’n evenement dikwijls vooral gekoppeld aan een stads- of dorpsjubileum, maar tegenwoordig kan het gewoon een jaarlijks (of tweejaarlijks) terugkerend festival zijn dat al of niet een commerciële opzet heeft. Het is meestal gratis toegankelijk, maar als het maar genoeg bezoek aantrekt is het in ieder geval goed voor de lokale middenstand en dan met name de horeca. Er bestaan ook door commerciële organisatoren opgezette festivals waar je entree moet betalen en ter plekke van een niet goedkoop natje en droogje kunt worden voorzien. Dat is dus minder nuttig voor de horeca.

Sinds de jaren negentig worden dergelijke evenementen dikwijls voor een deel bevolkt door mensen die aan levende geschiedenis of re-enactment doen. Zelf ben ik daar via ons historisch adviesbureau tScapreel jaren bij betrokken geweest, tot ik er in 2011 een punt achter heb gezet. De bedoeling was oorspronkelijk om bezoekers via het tonen van kleding, ambachten en entertainment een beeld te geven van de periode van het gevierde jubileum of de gebeurtenis die herdacht werd. Dat vergde van de mensen die daarvoor ingezet werden aanvankelijk een behoorlijke inzet en kosten. De Scaprelers brachten een achtergrond van opleiding en werkervaring bij Archeon of het lidmaatschap van Die Landen van Herwaerts Over mee en wisten waar ze het over hadden. In de jaren tussen 1996 en 2011 hebben we nooit anders dan complimenten van organisatoren ontvangen. Evenals van de toeristen die ons zagen en spraken.

Helaas werd de kwaliteit van genoemde evenementen door de loop van de tijd steeds minder. Ook vanwege de bankencrisis was er op den duur steeds minder geld voor subsidies en lieten sponsors het afweten. Als zo’n festival dan toch doorging zocht men liever naar goedkopere vervanging van onze tamelijk dure Scaprelers. Of men zette publiekstrekkers in die niet echt binnen de historische periode pasten maar die wel geld in het laatje brachten. Toen dat in 2011 gebeurde tijdens het Gebroeders Van Limburgfestival in Nijmegen, nadat ik het al een paar jaar had zien afglijden, heb ik het bijltje er definitief bij neergegooid.

Ik denk nog steeds dat levende geschiedenis en re-enactment perfecte middelen zijn om de gemiddelde toerist een beeld te geven van een stuk geschiedenis. Hij/zij krijgt dat nergens anders door. Maar dan moet het wel goed gebeuren, want anders ben je net zo fout bezig als bij het vervalsen van je verleden in je historische museum. De toerist is dan weer de dupe, want die kan niet (voldoende) controleren of het echt zo was. Bovendien nemen vele historische evenementen het verleden ook op andere manieren niet serieus meer.  Ze zien geen onderscheid tussen geschiedenis en fantasy, waarbij gerust draken, elfjes en heksen tussen ridders en bedelaars het beeld vervormen. Of steampunk. Of diverse soorten kelten.

Er zijn ook erfgoedinstellingen genoeg die dergelijke mixen in hun programma opnemen, niet inziende dat het een hellend vlak is. Straks gaan toeristen nog denken dat er echt heksen bestonden (als ze dat al niet denken)  of dat in de middeleeuwen muziek ook al electronisch versterkt werd. De door films, tv series (zoals Game of Thrones), strips en games verspreide alternatieve middeleeuwen worden echt al jaren door elkaar gehaald; ik hoor en zie het overal om me heen. Ik zie ook nog geen verbetering optreden. Sterker nog: ik zie een verslechtering om zich heen grijpen. Re-enactmentgroepen en ‘historische’ handelaars worden steeds minder authentiek. Of oorspronkelijk om één jaartal draaiende feesten worden overspoeld door acts die je jaren, soms eeuwen, vroeger of later moet situeren. Bovendien zien lokale marketingbureaus (ook van gemeenten zelf…) er geen been in de geschiedenis te manipuleren om maar volk te trekken.

Ik vind dat verontrustend. Ik ben al een jaar bezig om Dordrecht te wijzen op de foute aannames die men rondom de zogenaamde eerste vrije statenvergadering doet, maar men luistert niet en gaat ijzerenheinig door. Zelfs in het tweejaarlijkse Dordt in Stoom festival, dat altijd een oase van verantwoorde nostalgie was, zijn al dieselmotoren gesignaleerd en op elektriciteit lopende kermisattracties. Wat is dat toch? Wordt daar wel eens onderzoek naar gedaan. Ik heb ik de tijd dat ik met dit soort werk bezig was, diverse kleine en leuk begonnen evenementen  zien uitgroeien tot enorme publiekstrekkers en vervolgens zien afglijden naar anachronistische schaduwen van zichzelf en vervolgens zien verdwijnen. Is dat een natuurlijk proces? Is een periode van 5 à 10 jaar een natuurlijke levensspanne voor zo’n festival en moet er dan wat anders komen? Waren de late jaren negentig en de vroege jaren nul een hoogtepunt voor historische feesten en zitten we nu in een dal voor er een nieuwe opleving komt? Ik weet het niet.

Ik heb soms oubollige oudheidskamers zien opbloeien tot volwaardige en leuke musea. Ik heb gedreven amateurs daar prachtige exposities over het verleden van hun dorp of stad zien maken, maar nu zie ik afgestudeerde conservatoren en andere museummedewerkers pretentieuze tentoonstellingen met speurtochten en multimedia presentaties neerzetten die er esthetisch prima uitzien, maar waar historisch weinig van klopt.  Mensen die de recensies van deze flops op mijn andere blog hebben gelezen kennen mijn mening daarover. Gaat dat nog verbeteren? Of moet de toch al van weinig historisch besef of kennis voorziene toerist het zelf maar uitzoeken? Ik houd mijn hart vast.

Waarom geschiedenis? 2

In het vorige blog, waar dit een onvoorzien vervolg van is, heb ik het over de gevaren van het misbruik van de geschiedenis gehad. Ik heb al eerder geschreven over het manipuleren ervan voor ideële , meestal politieke, doeleinden. Of voor naamsbekendheid, zoals in Dordrecht. Overigens stond er vorig weekend een stukje over een bezoek aan mijn stad in de Trouw waarin verbaasd werd geconstateerd dat het op een zonnige dag tijdens de vakante zo stil was in het oude centrum. Zelf heb ik de indruk dat we elk jaar meer toeristen zien en de terrassen bij mooi weer steeds vol zitten. Ook komen er elk jaar nieuwe horeca gelegenheden bij, zodat je je afvraagt of die zaakjes en zaken buiten de vakanties om wel voldoende bezoek krijgen om te overleven. Ik heb ook geen idee of het museum in het Hof goed loopt; ik kom er tegenwoordig nog zelden in de buurt. De journalist van Trouw kwam er in ieder geval vandaan met een volkomen verkeerd, en door mij al voorspeld, idee van de geschiedenis van Dordrecht. Hij schreef letterlijk:

Op 23 juli 1572 werd hier een soort onafhankelijkheidsverklaring getekend.

Om daarna (bewust?) Herman Pleij te citeren die zei dat in de VS of Frankrijk

…iedereen zo’n datum zou kunnen opdreunen en de historische locatie zou worden platgelopen.

Waarna hij het aan ons gebrek aan nationalisme weet dat wij dat niet doen. Om te vervolgen met dat het jammer was want

… de idealen die toen werden vastgelegd zijn alles behalve eng en bovendien heel actueel. “In dit gebouw werd de basis gelegd voor een onafhankelijk land waar je vrij bent om te denken wat je denkt, te geloven wat je gelooft en te zijn wie je bent” staat op het toegangskaartje van het klooster…

Hij is er dus ingestonken, want niets van het bovenstaande is waar. Afijn, als u niet weet waarom het niet waar is kunt u het vanaf hier nog eens nalezen. Zo verspreidt de boodschap zich dus over het land. Het is niet te hopen, en daar lijkt het ook niet echt op, dat dit idee nu duizenden (Nederlandse) toeristen naar Dordrecht trekt om te offeren op de altaren van de zogenaamde vrijheid. De ontwikkeling blijft niet minder zorgelijk.

Intussen lopen de kwesties van de controversiële standbeelden en nu ook de straatnamen  van ‘foute’ Nederlanders, zoals de 17e eeuwse admiraal Witte de With (zie boven een foto van de uitgaansstraat van die naam in Rotterdam). Historicus Sander van Walsum weidde in de Volkskrant een column aan met name dat laatste fenomeen. Protesten, aangezwengeld door de usual suspects, tegen (straat)naambordjes en beelden van zeehelden die op één of andere manier met de slavenhandel te maken hebben gehad lopen inmiddels de spuigaten uit.

Van Walsum verwoordt kernachtig wat hier aan de hand is:

… wie zich onder verwijzing naar het Nederlands verleden gekwetst zegt te voelen, vindt gehoor. Want anders dan vaak wordt gesuggereerd, vormt de nationale geschiedenis voor meer mensen een bron van gêne dan van trots. Of het nu – van achteren naar voren – gaat om de dekolonisatie van Indonesië, de Tweede Wereldoorlog, de ‘ethische politiek’ van het Indisch gouvernement, het Cultuurstelsel, de Gouden Eeuw – die steeds vaker tussen aanhalingstekens wordt geplaatst: de teneur van de historiografie is zelfkritisch. Dat is geen modegril van de laatste jaren, dat is al decennia het geval.

En dat klopt. Tijdens de colleges historiografie van de geschiedenis kregen we daar voorbeelden van te horen en te zien/lezen. Wat het recente verleden betreft, de Oorlog dus, hebben we eerst de heldenverering van de verzetsstrijders gehad, toen de volkomen  afbraak en ontmaskering van die zogenaamde ‘goede’ Nederlanders en pas de laatste tijd ontstaat er wat nuance. Verder terug gelegen historie is ook allemaal door die fases gegaan. We hadden eigenlijk mogen hopen dat de nuance over het verleden is blijven hangen, maar dat is helaas niet het geval. Sterker nog: hoe verder terug in de tijd hoe meer zwart-wit denken over goed en kwaad, beschaafd en barbaars, vroom en bijgelovig er over is gebleven. Tenminste: bij de bevolking, die in de gemanipuleerde geschiedenisboekjes dit beeld op zijn bord kreeg, zoals ik het vorige blog heb uitgelegd.

Historici zien die nuances wel degelijk, maar doen er eigenlijk veel te weinig aan om die aan scholieren over te brengen. Dat en het terugbrengen van geschiedenisonderwijs tot zo goed als niks en dan nog verouderd en clchématig ook zal in de toekomst geen helderder licht op ons verleden  doen schijnen. Natuurlijk blijven er altijd mensen die gewoon willen weten hoe het vroeger was en waarom de mensen toen deden wat ze deden. Dat worden (amateur)historici.  Er is, en dat weet ik zeker, genoeg belangstelling onder de Nederlanders voor hun eigen geschiedenis. Er wordt ook genoeg min of meer populaire literatuur uitgebracht over ons verleden, maar of dat voldoende zoden aan de dijk zet is de vraag.

Ik denk dat geschiedenis geen vrijblijvende vrijetijdsbesteding meer is of een beroep waarbij je zoveel mogelijk moet publiceren om gewaardeerd te worden en blijven. Historici moeten de  moderne communicatiemiddelen aangrijpen om hun kennis te verspreiden, want scholen doen het binnenkort niet meer. We moeten eigenlijk de straat op en ons losmaken van universiteiten die inhalige leerfabrieken dreigen te worden, van musea die toeristentrekkers zijn geworden en van erfgoedlocaties die de kinderen een spannend  dagje moeten bezorgen om te kunnen overleven. Ik vind het tijd worden dat we gaan uitleggen ‘hoe het eigenlijk geweest’ is. En dat we alle sprookjes, legenden en sagen moeten gaan ontkrachten om te laten zien hoe onze voorouders waren en wat ze deden en waarom.

Ik zie in programma’s als Verborgen Verleden hoe de ‘slachtoffers’ omgaan met hun eigen opa’s en oma’s en wat voor conclusies ze trekken uit wat ze horen. Dat vind ik soms zelfs al zorgwekkend. Aan de ene kant zijn ze dikwijls trots op een voorouder die zich door hard werken, creativiteit en doorzettingsvermogen aan zijn of haar droevig lot heeft onttrokken, maar aan de andere kant is er zo weinig bewustzijn over de leefsituatie van die mensen dat ze echt geschokt zijn over wat ze in de bronnen tegenkomen. Begrip over het leven in vroeger tijd is volkomen afwezig en zeker de kennis over hoe het zo gekomen is. Ook begrijpt men niet hoe mensen in de tijd zelf tegen hun eigen situatie aankeken. Men reageert met de kennis en ervaring van nu en beoordeelt geschiedenis ook daarnaar. Plaats voor de nuance lijkt er niet te zijn. Kortom presentisme

De gemeenteraden die in het verleden beslisten over welke ‘held’ een standbeeld kreeg of waar een straat naar werd genoemd, bestonden uit kinderen van hun tijd. De Staatslieden- en Zeeheldenbuurten, laat staan de Indische en Zuidafrikaanse buurten werden in de late 19e en vroeg 20e eeuw gebouwd en genoemd naar wat men toen  als voorbeelden van patriottisme beschouwde. Die mensen wisten dikwijls ook niet beter. Het is al erg genoeg dat er in die tijd historici waren die dat wel wisten maar niks zeiden. Moeten daarom die standbeelden weg en de straten andere namen krijgen? Nee. Het zijn voorbeelden uit een andere tijd, uit onze eigen geschiedenis, en ze zeggen iets over hoe het ‘toen’ was. Dat is historie. We hebben nu de mogelijkheden en kennis om er een betere uitleg van te geven. Laten we dat dan ook doen, en onze oren niet laten hangen naar mensen die geen historisch besef hebben (kunnen ze ook niet helpen; hebben ze nooit geleerd) en die maar wat roepen omdat ze zogenaamd gekwetst zijn.

Van Walsum eindigt zijn column met:

Geschiedenis moet niet worden misbruikt voor morele chantage. Laten we niet doen alsof we ons diep schamen voor de daden van in vergetelheid geraakte vlootvoogden.

En daar kan ik het alleen maar hartgrondig mee eens zijn.

Waarom geschiedenis? 1

Ik zit al 20 jaar, als één van de twee Nederlanders, op een e-mail-forum voor mediëvisten, dus ver voor ik zelf een echte historicus werd. Het is een internationaal forum en je komt er mensen op tegen uit de hele wereld, van New Zeeland tot Noorwegen, van de USA tot Zuid-Afrika en van eenvoudige amateurs tot university professors. Soms hebben we dagenlang durende discussies over Amerikaans geschiedenisonderwijs, dan weer over Robin Hood in de film of een portret van Eleanor van Aquitanië dat haar niet bleek te zijn. We stellen de lijst ook vragen over literatuur, waar bepaalde boeken te vinden zijn (als Google ze niet heeft gescand) of wat een bepaalde oud-franse zin betekent. Er worden congressen aangekondigd en papers gevraagd, boeken en artikelen besproken en films bekritiseerd.

Met de komst en bredere verspreiding van het internet zag het er even naar uit dat de list leeg zou lopen, maar we zijn er nog steeds. We zitten ook op Facebook en diverse leden hebben eigen blogs of websites. En nog steeds hebben we diepgaande discussies over het vak en het onderwijs erin, waar ik, gelukkig, sinds 2009 regelmatig ook als echte collega mijn steentje aan bijdraag. We hebben het nog niet over de standbeeldenkwestie gehad, maar wel over het gebruik van geschiedenis (en dan natuurlijk voornamelijk de middeleeuwse) voor dubieuze doeleinden, zoals hier in Dordrecht door de gemeente gebeurt. Ik heb het daar niet zo erg over, want dan moet ik veel te veel vertalen en daar heb ik geen tijd voor, maar het onderwerp komt aan bod.

Afgelopen week, 31. 8.2017, kwam Kurt Sherry, een docent geschiedenis op een Amerikaans college, met de vraag of de list hem kon helpen aan begrijpelijke literatuur voor highschool kids die nu, eigenlijk voor het eerst, iets over Europese middeleeuwse geschiedenis zouden gaan horen. Maak niet de vergissing dat in de USA de middeleeuwen niet leven; dat doen ze wel. Maar wel dikwijls, net als hier, in een nogal verwrongen, door Hollywood geïnspireerde  versie. Scholen en universiteiten zijn, net als hier, door bezuinigingen hun docentenbestanden en faculteiten aan het inkrimpen en de geesteswetenschappen zijn daar, net als hier, de eerste slachtoffers van. Kurt kreeg veel hulp en tips, maar er werd ook doorgedacht over wat de leerlingen nou eigenlijk moesten weten en hoe die stof het beste aan hen aangeboden kon worden. Skip Knox, een andere Amerikaan en professor in Boisie, Idaho, zag het wat somber in en poneerde dat je nou eenmaal kinderen hebt die goed of slecht zijn in maths, net zoals kinderen die aanleg hebben voor geschiedenis of niet. Maths wordt bovendien moeilijk gevonden, terwijl het denkbeeld bestaat dat geschiedenis een eitje is. Maar dat gewoon niet iedereen het leuk of interessant vindt. Jammer dan…

Hij kreeg direct weerwoord van Karen Schousboe, een voormalige assistent professor aan de Deense universiteit van Aarhus. Zij kon niet begrijpen dat Amerikaanse kids zo weinig over hun eigen geschiedenis weten en dus niet door hebben wat er in Charlottesville met het beeld van general Lee aan de hand was. Dat had niet veel met de middeleeuwen te maken, maar het is de trend in de USA om, net als bij ons, steeds minder eisen aan de kennis van het eigen verleden te stellen, zodat kinderen opgroeien tot volwassenen die geen idee meer hebben waarom ze, bijvoorbeeld, in een democratie leven en wat dat inhoudt. Waarom ze moeten stemmen en wat hun rol in de maatschappij is, behalve die van consument en gebruiker van infrastructuur. Zij gaf voorbeelden uit het Deense aanbod van lessen zoals die aan de scholen en universiteiten worden onderwezen en dat loog er niet om. Daar kunnen ook wij nog een puntje aan zuigen. Niks leuk of niet leuk: iedereen moet gewoon de geschiedenis van zijn land, zijn continent en zijn wereld kennen. Want anders…

Deze mail werd een uur of vier later gevolgd door een reactie van emeritus professor Bernie Bachrach (1939), de bekende Amerikaanse historicus van de Karolingische oorlogsvoering, het Jodendom in de middeleeuwen en het adellijke huis van Anjou. Hij benadrukte het gevaar van de moderne geschiedenis bestudering als politiek en sociaal smeermiddel. Ik wil mijn bloglezers deze zeer interessante mail niet onthouden en heb hem dus vertaald. Hij sluit aan bij mijn beschuldigingen aan het adres van de Dordtse cultuurbobo’s, maar legt nog duidelijker dan ik uit wat het gevaar daarvan is en wat er in het verleden met deze manier van geschiedenis bedrijven is gebeurd.

Sommige mensen bestuderen het verleden om de vraag te kunnen beantwoorden: hoe zijn we hier terecht gekomen? En ‘hier’ is dan de locatie in het heden die hen interesseert. Dit veroorzaakt een proces waarbij we feiten gaan selecteren over dingen die gebeurd zijn waarvan we geloven dat die ervoor hebben gezorgd dat we ons juist op deze plek bevinden. Tijdens dat proces worden feiten verzwegen waarvan we vinden dat die niet hebben bijgedragen aan het vorm geven van ons hier en nu. Anders gezegd: informatie uit het verleden wordt uit zijn context gehaald om onze moderne vragen te beantwoorden.

Methodologisch is deze benadering al lang geleden losgelaten en van het label ‘nuïsme’ (presentism) voorzien. Door deze benadering worden we namelijk niet geholpen het verleden op zijn eigen voorwaarden te begrijpen, maar vervormen we het tot een bron van selectieve informatie om hedendaagse politieke of sociale doelen te bereiken. Pogingen om het verleden te gebruiken voor politieke denkbeelden waren de basis van geschiedschrijving zowel in Nazi Duitsland als in de communistische Sovjet Unie. Dit principe wordt trouwens nog steeds toegepast door populisten die een bruikbaar verleden zoeken om hun doeleinden te ondersteunen.

Historici zouden van zulk gebruik van het verleden rigoreus afstand moeten nemen, net zoals we het werk van de Nazi-historici hebben verworpen die ‘historische’ rechtvaardigingen schreven voor Hitlers politiek ten opzichte van de Slaven en de Joden. Het is ons werk om het verleden op zijn eigen voorwaarden te leren begrijpen, zodat we toegang krijgen tot het denken van mensen die we anders niet zouden leren kennen. Juist dat verbreedt ons begrip over wat het betekent mens te zijn.

We zien allemaal om ons heen hoe politici de Nederlandse geschiedenis manipuleren om een punt te scoren of hun aanhang te vergroten en dan heb ik het niet alleen over de populisten. Of hoe gemeenten, en niet alleen Dordrecht, hun eigen geschiedenis misbruiken om toeristen te trekken. Het is een gevaarlijke weg, zeker omdat het ‘gewone volk’ steeds minder bagage krijgt om tegengas te bieden (als het die al had…) en bepaald niet wordt klaargestoomd om te leren denken over hoe ze gemanipuleerd (dreigen te) worden. Het is een verontrustend idee dat plannen voor het onderwijs in het vak geschiedenis alleen maar minder inhoud en steeds meer vervlakking van die inhoud laten zien, tot er in 2032, zoals gepland, niets meer van geschiedenisonderwijs over is.

Denk er maar eens over na.

Wordt vervolgd

‘Verborgen Verleden’ heraldisch en genealogisch fout

Arjan Lubach wilde wel eens weten wat er waar was van het familieverhaal dat hij via zijn oma Adriana van der Spek van graaf Floris V afstamde. In de laatste uitzending van Verborgen Verleden van dit seizoen (22.4.2017) kreeg hij zijn kans. Even dacht ik nog: “dan gaan ze wel even verkeerd te werk” toen hij naar de Gravenzaal in het Haarlemse stadhuis werd gestuurd. Daar hangen namelijk de gravenportretten in een versie uit omsteeks 1490. Ze dragen kleding en wapenrustingen uit die tijd, want men had aan het eind van de 15e eeuw geen idee hoe men een paar eeuwen eerder gekleed ging en schilderde maar wat men wel kende. Laat staan dat men wist hoe die vorsten (en de paar vorstinnen; dus meer dan één zoals de rondleider beweerde…) er zelf uitzagen in hun eigen tijd (ca 950-1490). Daar krijg je dus een nogal verkeerd beeld van.

maria en max
Maria van Bourgondiën en Maximiliaan van Oostenrijk ca 1490 (Haarlemse gravenportretten, uit Graven van Holland (Zutphen 1995) 143, detail.

Misschien had de schilder Karel de Stoute en zijn dochter Maria nog wel eens gezien, dus waarschijnlijk leek die laatste een beetje (Karels hoofd zit in een helm). Hij wist in ieder geval dat hertog en later Rooms koning en keizer Maximiliaan van Oostenrijk, de echtgenoot en opvolger van Maria, lang, blond golvend haar had, een kromme neus en een centenbakje, de bekende Habsburg-kin.

Lubach kreeg in Haarlem namelijk een beetje popie uitleg over de graven van Holland, maar men liet hem weten dat hij naar het Nationaal Archief in Den Haag moest wilde hij zekerheid krijgen. Over die herkomst dus. Men liet al doorschemeren dat die afkomst van Floris V er niet in zat, maar dat er daar wel wat anders, dat ook interessant was, te vinden was. In het depot van het NA, waar je als familieonderzoeker dus in het echt nooit komt, kreeg hij een middeleeuwse rekening te zien waaruit bleek dat de Van der Speckes tot de welgeborenen-stand behoorde. Er was ook nog wat materiaal over een aanstelling tot schout van Haarlem en een betrokkenheid bij het begin van de Hoekse en Kabeljauwse Twisten. Kortom: men was diep in de middeleeuwen beland en de Van der Speckes, zoals ze toen werden genoemd, waren geen gewone plattelanders uit Lisse.  Welgeborenen waren mensen van lage adel die er niet veel meer aan deden en eerder rijke boeren waren dan mensen die in een kasteel woonden. De archiefmedewerker verwees Lubach echter naar Leiden om tot het begin van de familie door te kunnen  dringen.

dirk van holland wapen
Het wapen van Dirk van Holland als landscommandeur van de Duitse Orde: het ordekruis gedeeld met Holland voorzien van een zwart-zilver geblokte schildrand (Arnout van Buchel, Monumenta, f. 94).

Daar werd Arjan Lubach door archivaris André van Noort geconfronteerd met het oudste archiefstuk waar een Van der Specke in voorkwam: uit 1329. En toen werd alles vaag. De archivaris meldde wel nog dat hij in ieder geval niet van een bastaard van Floris V afstamde, zoals het verhaal ging. Daarna kwam hij echter op de proppen met een bastaard van diens vader, graaf en koning Willem II, waarna er allerlei ‘theorieën’ rond gingen zweven. Die bastaard, ene Dirk, zou een voorvader van de Van der Speckes geweest zijn was theorie één. Volgens de grafelijke stamboom van Dek uit 1953 zou dat de Dirk van Holland kunnen zijn die tussen 1287 en 1303 als landcommandeur van de Duitse Orde wordt genoemd en die in 1312 overleed. Latere stambomen en geschiedenissen van en over de graven van Holland hebben het echter niet meer over hem bij de kinderen van Willem II, dus het is waarschijnlijk niet zeker van wie hij een bastaard was. Hij zou ook nog Willems jongere broer, Floris de Voogd, als vader gehad kunnen hebben. Op de wapenlijst van de landcommandeurs is trouwens mooi te zien hoe een bastaardwapens eruit kon zien: met een geblokte rand. Dergelijke mannen werden geacht celibatair te zijn, dus geen relaties met vrouwen te hebben: niet echt een voorwaarde voor veel nageslacht. Al weet je natuurlijk nooit.

De volgende theorie was dat er een bewijs van afstamming uit de graven van Holland te halen was via een zegel uit 1395! Dat was het zegel van Dirck van der Specke, schepen van Leiden en kleinzoon van Willem van de Specke uit 1329. Op het zegel is een klimmende leeuw te zien met eroverheen een barensteel. Dat laatste is een smalle band met een aantal rechthoekige hangers eraan die over de wapenfuguur, de leeuw dus, heengaat. Vervolgens sloeg archivaris Van Noort een flater van jewelste, want hij zei letterlijk: “dat duidt op een bastaardkind”. En dat is dus niet waar! Een barensteel staat in die periode (dus de late 14e eeuw, maar ook al in de late 13e) in eerste instantie voor de oudste zoon binnen een geslacht bij leven van de vader. Zodra die overleed verwijderde die zoon die barensteel, die eigenlijk alleen smalle strook stof of leer was met wat afhangende lapjes, en voerde hij, als nieuw hoofd van de familie, het volle wapen.

Bastaarden voerden in de 13e en 14e eeuw heel andere tekens en tooiden zich dus niet met barenstelen. In de 13e en vroege 14e eeuw stond het wapen van de natuurlijke vader meestal in een vrijkwartier, een vierkant vak linksboven in het schild, of in de bovenste helft van het schild als het vaderswapen zelf al ingewikkeld was. De rest van het schild bleef dan blank. Ook andere methoden werden wel gebruikt, zoals uit de geblokte rand van Dirk van Holland, hierboven, bleek. Dat principe werd ook in Engeland wel toegepast. Tegen 1300 kwamen er de schuinbalk, schuinstaak of schuinstreep bij, een diagonale band van linksboven naar rechtsonder over het voorvaderlijk wapen. Als Dirck van der Specke in 1395 een bastaard van de graven van Holland was geweest had hij waarschijnlijk zo’n schuinstaak over de leeuw gevoerd. De barensteel duidt echter aan dat ze volkomen legitiem waren.

rietstap teylingen
Van Teylingen wapen (J.B. Rietstap, Wapenboek van den Nederlandschen Adel, deel 2, plaat 88 (1887)).

Vervolgens lanceerde de archivaris een derde theorie: de wapenkleuren zouden die van Holland zijn (een rode leeuw op goud/geel) en de barensteel zou blauw zijn. Dat was gebaseerd op wat Gijsbert van Rijckhuysen in de 18e eeuw op zijn wapenkaarten van de magistraten van Leiden had getekend. Die moest voor Dirck  echter afgaan op zijn zegel en daar staan natuurlijk geen kleuren op. Ook was het systeem van arceringen voor heraldische kleuren er nog niet. Dat werd pas in het begin van de 17e eeuw verzonnen om in gravures (die altijd zwart-wit waren) toch heraldische kleuren aan te geven. Rijckhuysen maakte daar dus gebruik van. Maar de echte kleuren had hij nooit gezien: het zou net zo goed een zwarte leeuw op zilver met een rode barensteel geweest kunnen zijn.

Vervolgens kwam Van Noort met de volkomen uit de lucht gegrepen connectie met het adellijke geslacht Van Teijlingen (rode leeuw op goud met een blauwe barensteel, volgens het ‘wapenboek van Rietstap’), wat hij exact hetzelfde wapen noemde. Als je leest wat daar in de tekst bij ‘Van Teylingen’ (zo wordt het daar geschreven) staat, ga je daar vraagtekens bij zetten:

Het is ons onbekend uit wat oorzaak de blauwe kleur aangenomen is, want de zilveren lambel (oud-Frans voor barensteel HtJ) was het kenteeken der Teylingens en de blauwe dat der Brederodes.

En dat is terecht. We kennen die kleuren van die respectieve barenstelen uit het wapenboek Gelre (ca 1380) en die zijn behoorlijk betrouwbaar. Men zegt dus dat het wapen van Dirck van der Specke hetzelfde is als dat van de in de 18e eeuw nog levende adellijke Van Teylingens, maar dat zou dan een zilveren barensteel moeten hebben. Hier lijkt het dus eerder op het wapen van de Van Brederodes. Bij de Van Brederodes zijn echter in de bestaande genealogieën rond 1300 geen bastaarden genaamd Willem of Dirck te bekennen. Zowel bij hen als bij de Van Teijlingens komen die voornamen, afgeleid van de Hollandse graven zoals bij veel adellijke families gebeurde, trouwens regelmatig voor; dat zegt dus ook niks.

Brederode stamt waarschijnlijk uit Teijlingen (veel bewijs daarvoor is er niet) en dat geslacht zou weer een connectie met de graven van Holland hebben. De naam Teijlingen komt in 1143 voor het eerst voor (Gerhardo de Teilinc) dus als dat zo is moet die aftakking daarvoor ontstaan zijn, zeg aan het begin van de 12e eeuw. Daar zijn echter geen bronnen over en daarom is men later allerlei verhalen gaan verzinnen, bijvoorbeeld over afstamming van een broer van graaf Dirk III genaamd Sicco of Siegfried (+1030). Daar is dus geen enkel bewijs voor. Dat het wapen Teijlingen dat van Holland met een breuk, de barensteel, is klopt, maar we zullen nooit weten hoe die afstamming in elkaar zat want heraldiek werd in Holland pas tegen 1200 gebruikelijk.

De Brederodes geloofden, na het uitsterven van de oudste tak der Teijlingens, dat ze in de 15e eeuw echt de laatste afstammelingen van de graven van Holland waren en lieten op den duur de barensteel weg, maar daar lachte men destijds toch een beetje om. Reinoud II van Brederode werd er door de hertogen van Bourgondië zelfs om gewantrouwd, want hij vond dat hij meer recht op Holland had dan die Bourgondiërs.

Intussen is er dus geen bewijs dat de Van der Speckes van de Van Teijlingens afstamden en ook niet dat ze natuurlijke nakomelingen van de graven van Holland waren. Arjan Lubach kan dan wel leuk gaan lopen doen in de ruïne van Teijlingen, maar zijn afstamming via bastaardij uit die edelen is gebaseerd op lucht en op foute aannames door een Leidse archivaris over het wapen Van der Specke.

Historische sensatie (1)

Ik wil in mijn blog vanaf nu af en toe een stukje plaatsen over wat er aan middeleeuws is overgebleven in en om Dordrecht. Misschien weet u, als lezer, die plaatsen makkelijk te vinden, maar niet-Dordtenaren zullen daar wat meer moeite mee hebben. Het is zeker dat er al diverse keren over dergelijke overblijfsels is geschreven. Journalisten en andere schrijvers van populaire literatuur vertonen namelijk de hebbelijkheid af en toe zo’n soort historisch onderwerp bij de kop te nemen en daar een treffend artikel over te schrijven. Soms worden dergelijke stukjes ook gebundeld tot een boekje met een pakkende  titel  zodat het voor stadgenoten en toeristen makkelijk te bewaren blijft. Ik pak het iets anders aan. Ik kies de onderwerpen zuiver subjectief, dat wil zeggen dat ze mij om de één of andere reden persoonlijk en emotioneel moeten raken of geraakt hebben. Dat mag voor een historicus, van wie verwacht wordt dat hij toch een zekere  academische afstand van zijn onderwerp bewaart, vreemd lijken, maar er is een historische  context voor.

huizinga
Johan Huizinga, ca 1920. Fotograaf onbekend.

Johan Huizinga (1872-1945), de bekende cultuurhistoricus (van wie iedereen alleen Herfsttij der middeleeuwen (1919) kent, maar meestal niet heeft gelezen), is de eerste Nederlander geweest die dit fenomeen heeft beschreven en het  in 1920 ‘historische sensatie’ heeft genoemd. Hij schreef er zelf over als inspiratiebron voor Herfsttij, maar zoals diverse van zijn biografen hebben aangetoond, was dat eigenlijk niet helemaal waar. Het zien van een tentoonstelling van werk van Jan van Eijk en consorten, dat wel degelijk een grote indruk op hem maakte, en een meditatieve wandeling langs het Damsterdiep (bij Groningen), waarbij het idee voor het boek ontstond, kunnen als respectievelijk sensatie over en inzicht in een historische periode gezien worden. Maar zoals een recensent van het boek De historische sensatie. Het Rijksmuseum geschiedenisboek (2005) schreef kan die sensatie niet zonder een zekere bekendheid met het onderwerp dat zo’n indruk op je maakt. Daarvoor heb je dus “naast het talent om paf te staan, kennis van zaken” nodig (vrij naar Jan Blokker).

Ik heb al sinds mijn vroege jeugd het vermogen om paf te staan, om zaken heel dicht bij me te laten komen en me te laten verrassen. Die kennis van zaken kwam later, maar ik stelde al wel heel vroeg aan mezelf de vraag waarom iets me dan zo trof. Dat ik niet de bagage had om daar echt een antwoord op te vinden was wel een feit. Dat heb ik later, toen ik echt gericht onderzoek naar het verleden ging  doen, wel ingehaald. En zeker sinds mijn studie weet ik veel beter raad met datgene wat bij mij die historische sensatie veroorzaakt. Vroeger zou ik het zijn gaan tekenen of fotograferen.

dover high street
De foto’s uit 1968 zijn helaas niet bewaard gebleven, maar dit is een modern gezicht op de High Street in Dover, die overloopt in de London Road, waar de jeugdherberg was. Het was ook niet zulk mooi weer en het liep tegen de avond. Google Maps.

Voorbeeldje uit 1968. Ik kan me nog levendig mijn eerste avond op Engelse bodem herinneren. Na inchecken bij de jeugdherberg te Dover gingen we nog even het stadje in en daar overviel me zo’n vreemde serie gevoelens bij het zien van de straten met historische huizen, antieke winkelnaamborden met prachtige handgeschilderde letters en  een zeer oud natuurstenen kerkje achter een heg dat ik niet wist wat ik moest doen. Ik ben toen met mijn gloednieuwe Pentax  spiegelreflex camera allerlei geweldig vormgegeven Georgian en Regency voordeuren gaan fotograferen. Mijn toenmalige vriendin moet wel hebben gedacht dat ik een tik van de molen had gekregen, maar ik wist gewoon niet wat ik met deze historische sensatie aanmoest.

Het gaat in deze blogs dus over eigen ervaringen met middeleeuwse en andere historische zaken in en om Dordrecht. Maar ik laat het daar niet bij, want ik probeer wel die sensatie in zijn bijbehorende context te plaatsen. Niet zelden zal die ook een paar clichés of vooroordelen oplossen, want met subjectieve gevoelens sluipen natuurlijk ook valse emoties en daarop gebaseerde wensbeelden over ‘vroeger’ naar binnen. Ik ben geen liefhebber van nostalgie, dus er zal af en toe even een pijnlijk momentje zijn. U bent gewaarschuwd.

Wordt vervolgd

Dordrecht en de gewetensvrijheid 1

geuzenschip

Ik wijk, na een periode van vakantie en drukte, even af van mijn middeleeuwse geschiedenis van Dordrecht. Het is, denk ik, belangrijker even de aandacht te vestigen op wat diverse cultuurbobo’s in de stad met de geschiedenis uithalen. Ik vind het verkeerd dat er toeristen gelokt worden met valse feiten. Er wordt geschiedvervalsing gepleegd in het kader van Dordrecht Marketing en dat kan ik, als historicus, niet over mijn kant laten gaan. Vandaar…

Ik kwam pas eind 1973 in Dordrecht wonen, maar kwam er na mijn schooltijd in de jaren 60, wel al regelmatig sinds 1970. Ik heb dan ook bewust de viering van 400 jaar ‘Eerste Vrije Statenvergadering’ (voortaan EVS).  in 1972 meegemaakt. Voor degenen die niet weten wat dat is, even een kort stukje informatie. Tussen 19 en 23 juli 1572 werd er in Dordrecht een buiten de Spaanse overheerser om bij elkaar geroepen bijeenkomst van de Staten van Holland (dus alleen dat gewest…) gehouden, waar de opstand tegen de hertog van Alva het belangrijkste punt op de agenda was. Dat feit wordt in Dordrecht al vele jaren gevierd. Toen, in 1972, werd dus extra uitgepakt.

deeg en degel
Plaatje van drukkers uit de strip van Pat Andrea en Ruud Ringers, Tussen deeg en degel.

Er was een tentoonstelling in de Augustijnenkerk, een wetenschappelijk symposium, een optocht, een bezoek van de geuzen uit Den Briel (met nep driemastschip), er kwam een stripverhaal van Pat Andrea uit, de winkeliers hadden hun etalages thematisch versierd en stonden in ‘historische’ kostuums in de deuropening en er trouwde een paar in ook zo’n soort kostuum. Dat paar bleek overigens onlangs nog steeds gelukkig getrouwd te zijn, wat wel weer leuk was. Ik weet nog dat ik nogal gemengde gevoelens over dat evenement had, maar dat had meer te maken met het gegeven dat het voornamelijk apies kijken was. Er was geen enkele deelname uit de bevolking (behalve misschien van de middenstanders, maar ook bij hen deed lang niet iedereen mee) en ik vond het nogal een elitaire aangelegenheid. Het geheel werd geopend door koningin Juliana, dus het het had nogal een prestige en dat tekende eigenlijk het hele evenement.

Dordrecht heeft dus wat met dat jaar 1572. In het nieuwe museum in het Hof van Nederland (een volkomen foute naam, maar dat is wat anders…), dat op Koningsdag 2015 spectaculair door de koning en koningin werd geopend, wordt veel aandacht besteed aan de EVS. Die vergadering was, volgens de lokale cultuurbobo’s, “een rebelse daad”, die tot gevolg had dat in Dordrecht “de basis werd gelegd voor het Nederland van nu”. Zo staat het ook op de website van het museum.

film evs
Scene uit de film over de EVS die in het Hof wordt vertoond.

Er wordt zelfs een film vertoond over die gebeurtenis, waarin allerlei acteurs met aangeplakte baarden en vaag zestiende-eeuwse kleding de vergadering naspelen. De eerste keer dat ik hem zag moest ik erg lachen, maar later verging me dat wel. Er werd namelijk van alles aan die vergadering opgehangen wat er niet aan hoort. Het gaat zelfs zover dat er inmiddels gesproken kan worden van geschiedvervalsing. De dubieuze leuzen vliegen je in de website en het museum om de oren: “het begin van een vrije staat”, “Beleef het ontstaan van Nederland”, “het Hof van Dordrecht (!), waar Nederland begon”, “waar de onafhankelijkheid van Nederland werd uitgeroepen”, “uit Dordrechts durf werd een natie geboren”, en nog meer van dat moois. Daarnaast hangt de term “het begin van de democratie” er in de lucht en wordt er veel aandacht besteed aan de tegenwoordig zo gewaardeerde gewetensvrijheid die tijdens die vergadering zou zijn uitgebroken. Het koninklijk paar tekende daarvoor tijdens de opening een verklaring,  bestaande uit een vertaling van de notulen uit 1572, onder het motto: “In 1572 werd in dit gebouw de basis gelegd voor een onafhankelijk land. Waar je vrij bent om te denken wat je denkt, te geloven wat je gelooft en te zijn wie je bent. Vrijheid en tolerantie horen bij Nederland, daar teken ik voor!” Iedereen kan nog steeds op de website van het museum dit stuk ondertekenen.

Al in 2013 verscheen er een artikel in het digitale tijdschrift Dordrecht Monumenteel  (als u zich registreert op de website kunt u het zelf lezen in het archief van het tijdschrift) waarin de schrijver, Herman van Duinen, concludeert dat die durf en het uitroepen van de onafhankelijkheid van de Republiek in 1572 een fictie zijn. Dat heeft het museum er niet van weerhouden op de ingeslagen weg voort te gaan en die fictie op allerlei manieren in stand te houden. Alleen in het bijzonder mooi vormgegeven boek van het museum wordt de zaak wat genuanceerd. Recent werd op de Facebook pagina nog aandacht besteed aan een ander deel van het museum dat De Overtuiging wordt genoemd. Er staat daar letterlijk: overtuigingIk wil in mijn blog de middeleeuwen een keer loslaten en even in de zestiende eeuw duiken om wat zaken recht te zetten. Onder andere dat gewetensvrijheid geen uitkomst van de EVS was. Natuurlijk is het niet de bedoeling een heel college te geven over het begin van de 80-jarige oorlog (1568-1648), maar als u meer over die eerste fase tussen 1568 en 1572 wilt weten kan ik u een paar mooie, maar dikke (en dus niet goedkope…) boeken aanraden. Het eerste is van Petra Groen, red., De Tachtigjarige Oorlog. Van opstand naar geregelde oorlog 1568-1648 (Amsterdam 2013, 496 pagina’s). Dat is het boek met de meest recente onderzoeksgegevens die door historici de laatste jaren zijn verzameld. Goed te lezen, luxe uitgegeven, maar pittig van stof. Persoonlijker en zeer leesbaar is het dikkere boek van Ronald de Graaf, Oorlog, mijn arme schapen. Een andere kijk op de Tachtigjarige Oorlog 1565-1648 (Franeker 2004, 686 pagina’s). Hij behandelt ook de gevolgen van de opstand voor de gewone man en heeft handige jaartallenlijsten en veel kaartjes.

omslag 1
Omslag Tachtigjarige Oorlog

schapen
Omslag: Oorlog, mijn arme schapen

Wordt vervolgd