De oudste stad van Holland (5)

stadsrecht 1220

Nu we hebben gezien dat Dordrecht in 1200 zowel al stad werd genoemd als schepenen had  plus een eigen rechtsgebied en een officiële broederschap en handelsgilde van burgers, is het tijd om terug te gaan naar het zogenaamde stadsrecht uit 1220. Het is in Holland zowel als Zeeland het oudst fysiek bewaard gebleven stadsrecht. Die van Geertruidenberg (1213) en Middelburg  (1217), en de daarvan afgeleide exemplaren van Domburg en Westkapelle (beide 1223), zijn pas bekend van (veel) latere afschriften. Pas in 1245 is het stadsrecht van Haarlem (in twee delen) het eerste na dat van Dordrecht dat bewaard is gebleven, dankzij het feit dat ze dat in 1492 moesten inleveren bij de stadhouder van Holland vanwege deelname aan de opstand van het Kaas- en Broodvolk.

stadsrecht delft
In 2000 gerestaureerd stadsrecht van Delft (foto Fokko Verboom).

De ‘stadskeur’ van Delft, zoals ze die daar noemen, uit 1246 is ook bewaard gebleven, maar die is in bijna nog slechtere staat dan de Dordtse (maar veel langer dan de Dordtse…). Die van ’s-Gravenzande (jawel, dat kreeg ook stadsrecht!) uit het zelfde jaar was aan het eind van de middeleeuwen al verdwenen en dat geldt ook voor het exemplaar van Zierikzee uit 1248 en dat van Alkmaar uit 1254. Middelburg kreeg een herhaling van en aanvulling op zijn stadsrecht van 1217 in 1254 en ook Dordrecht kreeg een betere versie van dat van 1220 in 1252. U ziet dat die stadsrechten ondanks dat ze in stevige kisten waren opgeborgen nogal te lijden hadden en dat het niet vreemd was dat ze soms binnen enkele tientallen jaren (maar ook enkele honderden en alles daartussen) al vervangen moesten worden.

Hoe weten we eigenlijk dat dit zwaar beschadigde stuk perkament uit 1220 is, want het jaartal staat er niet op. In de tekst worden wel graaf Willem (Willelmus Hollandie comes) en zijn vrouw Maria (Marie, uxori mee) genoemd en de maand juli. De graaf en gravin trouwden in die maand in het jaar 1220, waarbij Maria door Willem stadsvrouwe van Dordrecht werd gemaakt. Het is zo goed als zeker dat ter gelegenheid daarvan de stad wat extra voorrechten en verplichtingen kreeg. De maand juli in het jaar 1221 is daarom onwaarschijnlijker  en in februari 1222 stierf Willem al. Dus: 1220.

citaat liber donationum
Citaat uit het Liber Donationum, eind 12e eeuw.

Het document is eigenlijk, zoals u bovenaan kunt zien, een beetje zielige rest van het origineel. Grote stukken zijn weg en soms zijn delen van de tekst vervaagd. Het was ook niet echt indrukwekkend toen het nog heel was.  Omdat van de bovenkant een stuk is verdwenen kun je de hoogte niet precies bepalen, maar als het 15 cm is, is het veel. De breedte is niet meer dan 31 cm. Er staan misschien maar 18-20 regels tekst op. Meer is het niet. Het schrift is eigenlijk nog laat twaalfde-eeuws en lijkt erg op dat in het Liber Donationum uit diezelfde periode. De letters zijn klein en de regels zijn dicht op elkaar geschreven, net als in dat boek.

Het belangrijkste is echter dat er in die 18 regels maar 15 artikelen staan. Dat is best vreemd voor een oorkonde die als een stadsrecht wordt beschouwd. De andere uit de dertiende eeuw  bewaard gebleven stadsrechten bevatten tussen de 50 en 80 artikelen, die een uitgebreide reeks van regels en boeten bevatten. Dat is te zeggen… behalve, gek genoeg, dat van Geertruidenberg uit 1213, dat 16 artikelen telt. Ik kom ook nog op de vergelijking tussen die twee stadsrechten terug, al was het alleen maar om de Brabanders te laten zien dat ze een beetje te hoog van de Gertrudistoren blazen.

stadsrecht 1252
Het nieuwe stadsrecht van 1252 (GAD-001-0033).

Zoals u zult verwachten bevat het in 1252 door graaf en Rooms koning Willem II verleende vervangende exemplaar dezelfde artikelen, alleen zijn er drie bijgekomen; het zijn er daar dus 18. De originele oorkonde ervan is nog bewaard gebleven, hij is helemaal gaaf en het zegel van de graaf-koning hangt er nog onderaan aan zijn zijden streng (zie hierboven). Het is groter dan het stadsrecht van 1220, ongeveer 32 x 39 cm. Het bevat natuurlijk ongeveer evenveel zinnen, in het geheel 24, maar het is in een andere letter, het zogenaamde kanselarijschrift, geschreven. Er zit ook veel meer ruimte tussen de regels  en de letters staan niet zo dicht op elkaar. Omdat de oorkonde in Brunswijk (Braunschweig) is uitgegeven zal de koninklijke hofklerk hier de hand in hebben gehad. Het is gedateerd 28 januari 1252 in het vierde jaar van de regering van de koning.

zegel willem ii
Het zegel van graaf en Rooms koning Willem II van Holland aan het stadsrecht van 1252 (GAD-0001-0033)

In het stadsrecht van 1252 wordt nergens vermeld waarom er 32 jaar na  dato een nieuw, iets uitgebreid exemplaar moest worden uitgereikt. Graaf-koning Willem (1227-1256, graaf vanaf 1234, koning vanaf 1247-48) zegt alleen maar dat hij het vanwege hun trouw en goede diensten en ter herinnering aan zijn voorvader graaf Willem, een opa die hij nooit gekend heeft, aan de Dordtenaren heeft gegeven. Het is echter heel waarschijnlijk dat het document uit 1220 in die tijd al in slechte staat was (niet goed opgeborgen?) en dat het aan vervanging toe was. Het is overigens wel treffend dat ze het oude exemplaar, dat misschien nog eens extra beschadigd is tijdens een stadsbrand in de veertiende eeuw, toch al die tijd in een laatje van de stadskist hebben bewaard. Dat zegt wel iets over de waarde die eraan werd toegekend.

In het volgende blog ga ik in op de inhoud van deze stadsrechten.

(Wordt vervolgd)

De oudste stad van Holland (4)

charter feb 1200

We gaan nog even verder met het oudste stuk in het Dordtse archief. Er staat dus niks in over een gilde van lakenkopers, terwijl dat in alle beschrijvingen ervan staat. Pas mijn oude leermeester Professor Wim Blockmans in zijn Metropolen aan de Noordzee (2010) vermeldde voor het eerst dat het handelen in laken aan de broederschap en de hanze van Dordtse burgers was voorbehouden.

Emeritus professor Wim Blockmans.
Emeritus professor Wim Blockmans.

Alleen vermeldt hij niet dat anderen, die als (bonafide?) lakenkopers  bekend stonden – en dat zullen met name Vlamingen geweest zijn die via Zeeland en de Striene Dordrecht aandeden – ook laken mochten verkopen. Die kunnen natuurlijk best in Brugge, Gent of Ieper tot daar al bestaande ansa of koopliedengilden behoord hebben, maar dat is in deze oorkonde niet aan de orde.  Je kunt er niet uit opmaken dat er in Dordrecht al zo’n gilde bestond. Stilzwijgend moeten we dan aannemen dat de Dordtse burgers die dat wel mochten wel kennis van zaken gehad moeten hebben.  Het zal dus een select groepje geweest zijn, dat al langer op Vlaanderen voer en daar de kunst zal hebben afgekeken.

dr joost cox
Dr Joost Cox

Joost Cox, in zijn proefschrift uit 2011, ‘Hebbende privilege van stede’ (over Hollandse en Zeeuwse stadsrechten  van de dertiende tot de vijftiende eeuw), vermeldt ook dit charter, maar heeft het er wel over dat ‘ambachtelijke groepen in gilden actief’ zijn en stelt dat ze dezelfde zijn als de broederschap en de hanze, maar de tekst noemt ze duidelijk apart. Overigens geeft hij wel toe dat Dordrecht in 1200 al stedelijke trekken vertoonde, maar dat dat nog niet hoefde te betekenen dat het ook een stad was. Dat is behoorlijk verwarrend. Hij geeft ook toe dat Dordrecht “een afzonderlijke rechtsgemeenschap” was, maar schrijft er direct achter dat er “nog geen sprake hoeft te zijn van een stad in juridisch opzicht”. Vreemd! Schepenen, oftewel rechtsprekers en –vormers,  hebben in een eigen rechtsgebied en toegeven dat er “in georganiseerd verband” lakenhandel plaats vindt en dat zou geen juridische basis hebben? Ik kan dat niet geloven. Vervolgens zegt hij dat het stadsrecht van 1220 een ”constituerend stadsrechtprivilege” is, met andere woorden: dan is Dordrecht pas echt stad. Maar historici hebben, volgens professor Van Maanen, dat principe al lang losgelaten. Cox is echter geen historicus, maar een jurist.

dr jan van herwaarden
Dr. Jan van Herwaarden

Jan van Herwaarden, in de Geschiedenis van Dordrecht tot 1572 (1996), denkt met Posthumus, die de geschiedenis van de Nederlandse lakenindustrie heeft onderzocht, dat de oorkonde bedoeld was om de concurrentie tussen vreemde kooplieden en al aanwezige Dordtse wevers aan banden te leggen. Er zal hier best al voor eigen gebruik zijn geweven, maar een lakenindustrie zoals hij in Vlaanderen al sinds de vroege twaalfde eeuw bestond, had je hier nog niet. Pas in 1276 is er sprake van dat de stad wel zelf zo’n industrie zou willen hebben. Ze probeerden hier wevers, ververs en vollers heen te krijgen door ze het burgerschap aan te bieden en ze tien jaar lang vrijstelling van belastingen te beloven. Ze wisten ook de toenmalige graaf, Floris V, nog in datzelfde jaar zover te krijgen dat hij deze nieuwe burgers tolvrijdom voor wol, verfstoffen en andere benodigdheden voor de wolbewerking gaf.

zegel floris v
Ruiterzegel van graaf Floris V uit 1288.

Drapeniers, oftewel de mannen die het weven en verder bewerken van wollen stoffen industrieel organiseerden, die zich voor 1276 al in Dordrecht hadden gevestigd, kregen bij diezelfde gelegenheid toestemming hun produkten elke dag op de markt brengen. De nieuw te werven wevers mochten dat voorlopig alleen op zaterdag, al kregen ze wel de genoemde tolvrijstellingen. Dat duidt er niet bepaald op dat de lakenindustrie, hier al gevestigd was.  Misschien zal er kort voor 1276 al een voorzichtig begin mee gemaakt zijn via de waarschijnlijk uit het zuiden afkomstige drapeniers die burgerrecht kregen, maar in 1200 was dat nog niet aan de orde. Uit de oorkonde van februari 1200 blijkt dat ze de vreemdelingen zeker nog nodig hadden.

Het is toch wel curieus dat dit niemand eerder is opgevallen. Misschien hadden vroegere deskundigen niet zo’n goede vertaling tot hun beschikking.

Overigens moet deze oorkonde gezien worden als een verlening van een voorrecht, een privilege. De graaf bepaalde het voor zijn stedelingen. Of dat zijn eigen initiatief was of op verzoek van de burgers kun je er niet uit opmaken, maar het laatste is waarschijnlijker. Dit privilege was dus eigenlijk een aanvulling op of toevoeging aan al bestaande rechten die de stad bezeten moet hebben. Omdat de Hollandse graaf hun stadsheer was (oppidanos nostros = onze stedelingen) moet die al eerder een serie voorrechten hebben gegeven aan Dordrecht. Je vormt geen eedgenootschappen en handelsgilden  van burgers als je daar van je stadsheer geen toestemming voor hebt gekregen. En een oppidum met scabini was een gebied dat buiten het omringende platteland viel; een stad dus, met een eigen jurisdictie of rechtsgebied: in eorum iure (in hun rechtsgebied). Of hun ‘vrijheid’, zoals de middeleeuwers dat zelf zeiden.

En dan komen we bij een tweede bewijs van het al stad-zijn van Dordrecht in 1200. Graaf Dirk VII kwam later datzelfde jaar met de  hertog van Brabant overeen, na een waarschijnlijk diepgaand overleg met allerlei edelen uit Holland en Brabant, dat Dordrecht en omgeving in leen gehouden zou worden van de hertog. Die had duidelijk gewezen op oudere rechten die hij in dit gebied had. De graaf werd dus achterleenman van de keizer, via de hertog, voor een gedeelte van zijn graafschap. Wel kwamen er goede afspraken om elkaars handelaars te ontzien en elkaars tollen te respecteren.

brabants charter 7
Vidimus (letterlijk: ik heb gezien, dwz het origineel) uit 1305 van de overeenkomst tussen graaf Dirk VII en hertog Hendrik I in november 1200 (Brabantse charters nr 7).

In de in Leuven uitgegeven oorkonde uit november 1200 die hierover handelt (die ook niet bewaard is gebleven, maar we kennen wel de inhoud, zie hierboven) staat ook duidelijk dat het hier om de stad Dordrecht gaat: opidum Durtreth. Dus ook in Brabant was bekend dat hier een stad lag. En ook komt de Durtretwerde erin voor, oftewel de naar de stad genoemd Dordrechtse Waard, het ontgonnen gebied rondom Dordrecht. Een andere aanwijzing voor het feit dat die ontginningen voor uitbreiding van het stadsgebied hebben gezorgd is de toevoeging na opidum Durtreth: ex utraque parte aque. Dat betekent: aan beide zijden van het water. Het is duidelijk dat na de doorbraak van de Merwede in 1170 of wat vroeger, de bewoning niet alleen meer ten noordwesten van de Thuredrecht bleef, maar ook ten zuidoosten ervan plaats vond. En dat die bewoning bij Dordrecht hoorde.

detail bc 7
Detail uit de vidimus van de oorkonde van november 1200.

Dat het zo nadrukkelijk in de oorkonde genoemd wordt, betekent dan waarschijnlijk dat het nog niet zo lang geleden zover was gekomen. En dat komt dan weer overeen met het besef van een tamelijk nieuwe situatie sinds ongeveer 30 jaar in het zuiden van Holland. Het is inmiddels via archeologisch onderzoek bewezen dat al voor de doorbraak aan de andere kant van het water mensen woonden. Ook bij de Brabanders, die juist in die tijd bezig waren hun invloed op het gebied van de heren van Breda te laten gelden, was dit dus bekend. Dat gebied sloot aan bij de al in de elfde eeuw door de Hollanders ontgonnen venen ten zuiden van de Maas. Met het leenbezit van die streek, tussen Maas en Schelde, van Strijen tot aan Dussen en Waalwijk toe, sloeg de hertog een flinke slag ten koste van Breda, dat nu min of meer ingesloten raakte door Brabants gebied.

wijnkelder
Wijnkelder in een middeleeuws gewelf. Het licht en de tonnen zijn modern, maar het geeft wel een indruk hoe wijn werd opgeslagen (fotograaf onbekend)

Als laatste bewijs is er nog een vermelding in twee onafhankelijke bronnen van duidelijke stedelijke kenmerken. Zij zijn te vinden in het gedeelte van de Annalen van Egmond dat in 1205 geschreven is en in de Quedam Narracio uit omstreeks 1231. Hierin staat dat in het jaar 1204 een leger onder aanvoering van de broer van de Utrechtse bisschop Dordrecht plunderde en brandschatte en dat bij die gelegenheid grote hoeveelheden  wijn, tarwe en gerst werden meegenomen. Dit duidt op internationale handel in het groot. Wijn kwam uit Duitsland en Frankrijk, graan uit Noord-Frankrijk en misschien al wel uit het Oostzeegebied. Die goederen moesten ook opgeslagen worden en dat betekent wijnkelders en pakhuizen. Hiermee voldoet Dordrecht dus aan aan het economische punt: een handelsstad en geen boerennederzetting. Laken, gezien de kostbaarheid ervan een geliefde buit, wordt dus niet genoemd. Dit duidt er ook al op dat er nog geen lakenindustrie was. Misschien zullen wel pakken laken van toevallig aanwezige (Vlaamse) kooplieden meegenomen zijn, maar die waren in ieder geval niet belangrijk genoeg om te vermelden.

(Wordt vervolgd)

De oudste stad van Holland (3)

stadsrecht 1220

Dordrecht bezit dus een oorkonde uit 1220 waarin, volgens historieschrijvers en historici, de oudste stadsrechten van de stad vermeld staan. Er zijn er zelfs twee uit de dertiende eeuw, want in 1252 werd er nog één gegeven. Ik zal daar in latere blogs uitgebreid op ingaan. Het is zelfs zo dat de versie uit 1220 onderwerp van nieuw onderzoek gaat worden, maar ook daar zal ik later over berichten.

brandeler
Mr. Pieter van den Brandeler (1816-1908), stadssecretaris en eerste stadsarchivaris. Naar een portret door H. Windhausen (Dordracum Illustratum 551-50651)

Het had trouwens niks gescheeld of die oorkonde was verdwenen. Het is aan de oplettendheid van Mr. P. van den Brandeler, gemeentesecretaris van Dordrecht (1847-1870), te danken dat we het document nog hebben. Bij het bekijken van de inhoud van de IJzeren Kast, de veertiende-eeuwse en nog steeds bestaande archiefkist van de stad, in 1867 vielen hem in een laatje enkele verschroeide snippers beschreven perkament op. Met wat puzzelen kon hij daar een gedeeltelijke reconstructie van een oorkonde van maken. Bij vergelijking met de versie uit 1252 bleek hij bijna woordelijk hetzelfde te zijn.  De snippers zijn op een stuk karton geplakt en je kunt nu een indruk krijgen van hoe het er in oorsprong heeft uitgezien. Het ligt overigens in een vitrine in het nieuwe historisch museum in het Hof, zodat elke toerist het kan komen bekijken. En u ziet hem hier bovenaan de pagina afgebeeld staan.

ijzeren kast
De IJzeren Kast.

Ik wil echter aandacht vragen voor een nog ouder stuk, waaruit ook veel te leren is over het al of niet stad zijn van Dordrecht. Hiermee gaan we dus echt in het diepe. Het dateert van februari 1200, uitgegeven door graaf Dirk VII en zijn vrouw Aleid en het is daarnaast het oudste document in het Dordtse stadsarchief. Ik weet dat het fysieke en digitale gebouw tegenwoordig regionaal archief wordt genoemd, maar deze oorkonde zat en zit dus al ruim 816 jaar in het zogenaamde oud archief van de stad.  Het werd ook, net als het stadsrecht, bewaard in de IJzeren Kast, maar heeft duidelijk minder te lijden gehad van de branden in het verleden, al is het niet onbeschadigd. Het wassen zegel van de graaf is bijvoorbeeld door de hitte van zijn groen-zijden staart gesmolten. Het zegel en de zegelstaart van de gravin zijn helemaal verdwenen. Het sneetje in de plica of pliek (latijn voor vouw: het omgevouwen onderste randje van de oorkonde wordt zo genoemd) zit er nog wel, dus ze heeft inderdaad ook mee bezegeld.

zegel dirk vii
Het zegel van graaf Dirk VII (CSN 503-504).

Het is eigenlijk een onooglijk stukje perkament. Het is niet meer dan 14 bij 22 cm groot, een half A4-tje. Er staan ook maar 9,5 regel tekst op in een laat twaalfde-eeuws kanselarijschrift. De tekst is ook voorzien van heel veel afkortingen om zoveel mogelijk inhoud in de kleine ruimte te krijgen. We weten inmiddels al een tijdje dat graaf Dirk VII de eerste was die er een aparte kanselarij, oftewel schrijfkantoor, op na hield, dus daar kwam het vandaan. Daar moet je je niet te veel van voorstellen. Er zat waarschijnlijk maar één schrijver, of klerk, die best niet veel te doen gehad zal hebben. Onderaan de oorkonde van februari 1200 staat wie hem heeft geschreven: per Willelmum notarium. Oftewel: door Willem de notaris. Dat is dus niet de notaris die wij kennen van het passeren van onze koop- of hypotheekactes, maar het is latijn voor noteerder, opschrijver, zelfs snelschrijver.

charter 1200
Het privilege van februari 1200 (GAD-0001-0123)

In de diverse stadsgeschiedenissen, tot aan de laatste uit 1996 toe, staat dat dit een gildeprivilege is en dat het over een lakenkopers of wantsnijdersgilde gaat. Dat is dus niet waar. Ik gooi het er maar even uit… Maar waar gaat het dan wel over? Zoals u aan de foto kunt zien is het latijn. Ik heb nooit gymnasium gehad en dus ook nooit echt latijn geleerd, maar ik kan dergelijke officiële stukken, als ze niet al te detaillistisch zijn, tegenwoordig aardig lezen. Gewoon omdat ik er al zoveel heb gezien, zowel in het origineel als in vertaling. Maar dit is geen gewoon latijn. Dat bleek ook al toen ik, na jaren verschillende interpretaties van de centrale tekst te hebben gelezen, nu eindelijk wel eens wilde weten wat er nou precies stond. Ik heb het dus aan een stel geroutineerde mediëvisten gegeven, evenals aan een viertal classici. De laatste konden de aanhef, de getuigenlijst en de datering wel vertalen, maar gaven het op wat betreft de centrale boodschap. De vier mediëvisten waren het, op details na, met elkaar eens. Middeleeuws latijn is dus niet hetzelfde als klassiek latijn, dat mag duidelijk zijn. Er staat letterlijk, met alle afkortingen volledig uitgeschreven:

Ik, Dirk, door de genade van God graaf van Holland, en Aleid, gravin van Holland, mijn vrouw, willen aan iedereen, zowel nu aanwezig als toekomstig, bekend maken dat wij hebben besloten dat onze burgers van Dordrecht dit voorrecht genieten in hun rechtsgebied in de genoemde stad, namelijk dat het niemand in Dordrecht is toegestaan lakens te snijden voor de verkoop, behalve diegenen die vanwege de uitoefening van hun ambacht lakensnijders genoemd worden en tenzij zij behoren tot de broederschap en het handelsgilde van de burgers van Dordrecht.

En opdat dit blad met onze beschikking vast en bestendig blijft, hebben wij het bekrachtigd met de aanhechting van ons zegel en de ondertekening door getuigen. Dit zijn in waarheid de getuigen: Boudewijn van Altena, Hugo van Voorne, Gerard van Horst, Gijsbrecht van der Lek, Siger Buth, Gillis van Wendelnesse, en de schepenen van Dordrecht. Gegeven in Dordrecht door Willem de schrijver in het jaar 1200 na de geboorte van de Heer in de maand februari.

U moet van mij aannemen dat historici hebben bepaald dat als het over oppidani en scabini gaat, want dat staat er in het origineel, men het over burgers en schepenen heeft. En dat we dan te maken hebben met een stad met zijn eigen schepenraad. Maar er staat nog meer in dat te denken geeft. Er blijkt ook een broederschap (fraternitas) en een handelsgilde (ansa) van de burgers (oppidanorum) van Dordrecht te bestaan. Dat zijn evenzoveel aanwijzingen dat hier al veel centraal geregeld was. De echte Dordtse burgers, zij die hier bezit hadden, waren georganiseerd als een broederschap, een groep door een eed verbonden (coniuratio), verantwoordelijke mannen, waaruit o.a. juist die schepenen gekozen of aangewezen konden worden. Dat werd in het latijn een communitas of commune genoemd, een gemeenschap. Dat was al in de eeuwen ervoor een normale zaak in meer zuidelijke streken. Het was nodig dat men zich zo bij elkaar aansloot om een juridisch en organisatorisch effectieve maatschappij te vormen. Het was de vroegmiddeleeuwse manier om je eigen rechtsgebied af te bakenen en dat begrip wordt, zoals u kunt lezen, eveneens in het privilege genoemd: in eorum iure. Een stad was niets anders dan een uit zijn landelijke omgeving, waar landrecht bestond, losgemaakt rechtsgebied dat zichzelf, met toestemming van de landsheer, mocht besturen.

We kennen allemaal het woord hanze, al was het alleen al van de Duitse Hanze, waar ook allerlei Nederlandse en Vlaamse steden bij waren aangesloten (maar wij waren allen Duitsers…). Maar hanze betekent eigenlijk gewoon ‘groep’. In deze periode van de middeleeuwen, eigenlijk vanaf de elfde eeuw, maar vooral in de twaalfde eeuw, toen de internationale handel sterk opkwam, organiseerden kooplieden zich. Per plaats van herkomst vormden ze een groep, de ansa of hanze. Je moest toelatingsgeld betalen om erbij te horen, maar de bedoeling was dat je elkaar beschermde tijdens het handeldrijven en desnoods als groep op vreemde markten kon opereren. Ook konden zo ‘geleidegelden’ voor het door onveilig of gevaarlijk gebied reizen gezamenlijk opgebracht worden. Wat zo’n hanze tegelijk tot een gilde maakte, al is dat een wat later begrip. Er was veiligheid in zo’n groep. Omdat de, meestal gegoede, kooplieden ook tot de eedgenoten of broederschap van hun stad behoorden, konden zij ook, als stadsvertegenwoordigers elkaar in het buitenland (en dat begon al over de grens van Holland) beschermen. Dat was dus ook het geval met de vreemde kooplieden die in bijvoorbeeld Dordrecht handel kwamen drijven. Het is niet voor niets dat in veel stadsrechten genoteerd is dat vreemde kooplui volgens hun eigen recht behandeld zouden worden. Dat hun recht wat inhoud betreft dikwijls overeen kwam met het recht plekke maakte niets uit. In een groep kon je zoiets afdwingen of met elkaar uitwisselen, in je eentje ging dat niet.

Dat Dordrecht in 1200 dus al een hanze had van burgers, betekent dat er al zo’n grote groep kooplui in de stad gevestigd was, dat het oprichten van een hanze de moeite waard was. En ook betekent het dat ze internationaal handelden.

(Wordt vervolgd)

De oudste stad van Holland (2)

Stadsgeschiedenis is populair onder studenten en historici. Nationaal en internationaal zijn er universiteiten en geleerden die zich ermee bezig houden. Ze doen groepsgewijs onderzoek, organiseren congressen en symposia, publiceren boeken en artikelen in speciale stadsgeschiedenis-verzamelwerken.  En sinds 2006 is er een Nederlandstalig tijdschrift opgezet door de universiteit van Antwerpen.

stadsgeschiedenis
Omslag van het tijdschrift voor stadsgeschiedenis.

Ze organiseren zich, per land, in clubjes nederzettingsgeschiedenis-specialisten. Ze werken samen met historisch geografen, archeologen, sociaal en economisch historici, taalkundigen en etymologen en komen zo tot interessante conclusies. Ook in Nederland, over Nederlandse steden. Als je dat, zoals ik, een beetje volgt, zie je dat er naar verhouding echter weinig historici zijn die zich met het ontstaan van die steden bezighouden. In dit en de volgende blogs gaat het louter over ons land en natuurlijk met name over Holland en zijn vroegste stadsgeschiedenis.

Wat eigenlijk door de jaren heen steeds duidelijker is geworden is dat het begrip stad nogal lastig helder is te krijgen. Sinds er bij ons in Nederland stadsgeschiedenissen worden uitgegeven – en dat is al sinds de zeventiende eeuw – is de kennis over het ontstaan van steden flink uitgebreid, maar er daarom niet eenvoudiger op geworden. Wanneer is een dorp een stad en hoe komt dat? Dat is eigenlijke de belangrijkste vraag, maar die is niet gemakkelijk te beantwoorden. Ook de zeventiende-eeuwers worstelden daar mee. Ook toen was het al lang geleden dat hun stad ontstond en die verrekte middeleeuwers hadden nergens op schrift gesteld wat er gebeurde toen hun stad die overstap van plattelands- naar stadssamenleving maakte.  Er bleken zelfs al laat-middeleeuwse schrijvers te zijn die legenden of sagen over dat ontstaan hadden opgeschreven. Het is algemeen bekend – en u bent het in mijn blogs ook al tegengekomen – dat men elkaar in kronieken vrolijk naschreef, al of niet op rijm. Omdat die zeventiende-eeuwse historieschrijvers sommige van die kronieken ook kenden, namen ze dan maar die legendarische oorsprongen over, soms aangevuld met eigen vondsten.

balen titelblad
Titelblad van de beschrijving van Dordrecht door Mathijs Balen, 1677.

Zoöok bij Dordrecht. En Van Oudenhoven, Van Beverwijck, Oem en Balen, de Dordtse historieschrijvers, waren niet de enigen. Zelfs in de in 1996 uitgekomen nieuwe Geschiedenis van Dordrecht tot 1572 worden in de eerste paragraaf van het eerste hoofdstuk, met de titel Legenden, de oeroude sprookjes nog eens opgehaald.  Natuurlijk ontkrachtte de schrijver van dit hoofdstuk, Jan van Herwaarden,  aan het eind ervan die ‘legenden’. Hij deed dat met het zinnetje:

Hoe interessant zulke verhalen ook zijn, zij behoren tot het rijk der fabelen, hersenspinsels van voorgaande geslachten die hun geliefde stad graag als belangrijk centrum in oeroude tijden geworteld zagen. Het ‘ware’ verhaal is  prozaïscher.

GvD1
Omslag van de laatst verschenen geschiedenis van Dordrecht, deel 1 tot 1572 (1996)

In deze wat gedragen stijl probeerde de historicus zijn stoepje dus schoon te vegen. Maar het stond er intussen wel! Romeins ridder Antonius, de Wilten, koning Pharamund en de plundering van de Noormannen werden nog maar eens onder het stof vandaan gehaald.  Ik ga daar niet verder op in, want in mijn blog vertel ik geen sprookjes. En ik vind het ook niet interessant. Waarom zou je die onzin blijven herhalen, als er echte geschiedenis verkrijgbaar is?

Een ander houvast van de zeventiende-eeuwers (en ons) waren de stadsrechten. Elke stad bezat wel zo’n document. En als het niet meer in het echt aanwezig was, dan waren er dikwijls in de middeleeuwen al één of meer kopieën van gemaakt. Daar had je tenminste wat aan. Er stond een datum, of tenminste een jaartal, onder en dat gaf de nodige houvast. De oorkonde of het afschrift bevatte dan een reeks(je) van punten waaruit bleek wat je als stadsburger mocht en niet mocht, wat je moest betalen als je het toch deed en wat je als stad aan de graaf verschuldigd was. Want de graaf (of een familielid) was, zeker in de dertiende eeuw (wanneer in Holland de uitgave van stadsrechten lijken te beginnen), degene die het stadsrecht aan de stad gaf. In de documenten staat nergens en nooit dat dit de stedelijke rechten (of plichten) zijn. De oude historieschrijvers herkenden er echter juridische  elementen in en daarom werden die bewaard gebleven geschriften de ‘stadsrechten’ of het ‘stadsrecht’ genoemd. En ze concludeerden dan meteen maar dat de datum van dit stadsrecht ook tegelijk de geboortedatum van de stad was.  Vandaar dat ze in Geertruidenberg nog steeds denken dat ze ouder zijn dan Dordrecht.

U weet inmiddels, als u mijn Apud Thuredrech blog hebt gevolgd tenminste, dat oorkonden, bronnen, niet altijd zijn wat ze lijken te zijn. U weet ook dat je erop verdacht moet zijn dat hoe verder je teruggaat, hoe meer er aan bronmateriaal verdwenen kan zijn. En zelfs dat er bijvoorbeeld in de elfde en twaalfde eeuw veel minder geschreven werd dan later. Wie zegt daarom dat die bewaard gebleven stadsrechtoorkonden echt de oudste zijn? Er zijn zelfs stadsrechten die verwijzen naar een eerder exemplaar, dat dus duidelijk niet bewaard is gebleven (Middelburg, Zierikzee, Leiden). Ook kun je je voorstellen dat in de twaalfde eeuw bepaalde rechten of plichten mondeling waren gegeven, onder het toeziend oog van getuigen en/of eedhelpers (zoals in die tijd gebruikelijk was en waar ook bewijs voor is), en gewoon nooit opgeschreven waren.

prof van maanen
Professor Rudi van Maanen.

Een stadsrecht bezitten hoeft dus nog niets te zeggen over of je al of niet een stad bent op het moment dat het uitgevaardigd werd. Sterker nog: dat idee is allang door historici losgelaten.  Professor  Van Maanen heeft in zijn oratie (toespraak) bij zijn aantreden als bijzonder hoogleraar stadsgeschiedenis aan de universiteit van Leiden in 2004 nog eens netjes samengevat:

Een juridische definitie [van de stad], waarbij stadsrechtverlening het doorslaggevende criterium was, wordt door niemand meer aangehangen.

Oftewel, in gewonemensentaal:

       Het krijgen van een stadsrecht maakt je niet tot stad.

De vraag blijft dan wat een nederzetting wel tot stad maakt. De geleerden zijn het onderling eens geworden over een lijstje van zes punten en waaraan je een stad kunt herkennen in bijvoorbeeld de voor Holland belangrijke dertiende eeuw:

  • Uiterlijk: bijvoorbeeld stadswallen en/of muren met poorten en grachten.
  • Bevolking: groter dan een dorp, vanaf ca 1000 personen.
  • Economie: men handelt en maakt spullen, in plaats van de landbouw te beoefenen.
  • Bestuurlijk: de nederzetting fungeert als een markt- of rechtscentrum voor de omgeving en bezit een zegel.
  • Fysiek: er is een relatief dichte bebouwing.
  • Juridisch: men kan zelf zijn wetten maken en die aan een stadsrecht toevoegen.

    dordrecht 1537
    Gezicht op Dordrecht uit de kaart van Schilder, 1537. Muren en poorten en de enorme gracht van na de Elisabethsvloed zijn aanwezig.

In de vroege, geschreven, bronnen moet je dergelijke eigenschappen kunnen herkennen, want veel andere mogelijkheden zijn er niet. Je kunt  weliswaar via archeologische opgravingen grachten, muren en wallen terugvinden en de eventueel dichte bebouwing reconstrueren, maar die hoeven allemaal niet uit de dertiende eeuw te dateren. Hoeveel mensen er woonden en wat men verhandelde en in de nijverheid fabriceerde is moeilijker te achterhalen. De oudste stadszegels zijn ook meestal niet bewaard gebleven. En of een stad een centrumfunctie had kom je ook uiterst zelden te weten. Blijft over die stadsrechten, en eventuele andere privileges (voorrechten),  en de bewoording ervan.

(Wordt vervolgd)

De oudste stad van Holland (1)

Eind 2011 hadden we in Dordrecht een relletje. Op 12 november van dat jaar verwelkomde burgemeester Arno Brok bij de nationale – dus op tv uitgezonden – intocht van Sinterklaas de Goedheiligman met de woorden: “Welkom in de oudste stad van Holland!”. Het is hier nog te zien en te beluisteren.

brok sinterklaas
Intocht Sinterklaas 2011 (foto Dordrecht.net)

Dat schoot loco-burgemeester Ruud van den Belt van Geertruidenberg in het verkeerde keelgat. Er kwam een formeel protest op die bewering en de gemeente daagde Dordrecht voor de Rijdende Rechter om dat al lang slepende conflict nu maar eens voor altijd opgehelderd te krijgen. Geertruidenberg beweerde namelijk dat zij in 1213 al stadsrecht hadden gekregen van graaf Willem I en Dordrecht pas in 1220. Van dezelfde graaf. Het tegenwoordig Brabantse Geertruidenberg was toen nog Hollands, dus ze vonden dat zij daarom het recht hadden op het predikaat oudste stad van Holland. Natuurlijk zou het, indien juist, vreemd aandoen als een Brabants plaatsje dat zou gaan beweren, maar het leek de gemeente wel menens te zijn.

Vanuit Dordrecht werd er een beetje lacherig over gedaan en de pers, altijd in voor een relletje, probeerde er een sappig item van te maken. Ik ben toen nog voor de Grote Kerk geïnterviewd door TV Rijnmond en heb daar kort en duidelijk gezegd dat Dordrecht al voor 1220 een stad was en dat Geertruidenberg het nooit echt geworden was.

Interview Henk 2012 voor de Grote Kerk (TV Rijnmond, Rotterdam)
Interview Henk 2012 voor de Grote Kerk (TV Rijnmond, het waaide nogal…) 

Gek genoeg trokken beide steden zich terug van de zaak voor Mr. Frank Visser. Over en weer gaven ze elkaar van die move de schuld, maar de gloednieuwe burgemeester, Van Hees, van Geertruidenberg verwoordde in 2012 waarschijnlijk de wederzijdse gevoelens hierover het best toen zij schreef:

De uiteindelijke uitslag zou voor de ‘verliezende stad’ kunnen betekenen dat men zich niet meer Hollands Oudste Stad zou mogen noemen.

Het zou gezichtsverlies voor één van de twee opleveren, dus, en dat kan in onze poldermaatschappij natuurlijk niet. De nieuwe burgemeester gaf ook toe dat het eigenlijk meer een ludieke actie was geweest en dat hij in ieder geval veel publiciteit opgeleverd had. Dat was natuurlijk meegenomen in de aanloop naar 2013 toen Geertruidenberg  800 jaar stadsrecht vierde.

geertruidenberg 800
Beeld van feestelijkheden tijdens de viering van Geertruidenberg 800 jaar stad in 2013 (fotograaf onbekend)

De journalist Gert van Engelen braadde in het tijdschrift Oud Dordrecht (jrg 32-1 (2014) 68-73) nog eens kanen van de hele kwestie door zijn verbazing uit te spreken over deze gang van zaken en diverse mensen erover aan de tand te voelen.  Hij vroeg zich af waarom “de beide steden er niet voor gekozen hadden om de kale feiten voor zich te laten spreken”. Dat was toch de hoofdtaak van de geschiedschrijving? Hij had helemaal gelijk, alleen toen hij aan Jan Alleblas, mijn zeer gewaardeerde ex-collega op het stadsarchief, opheldering vroeg antwoordde die dat het allemaal niet zo helder lag. Men had er al jaren, eeuwen misschien, op gestudeerd en de uitkomsten waren niet eensluidend.  En daar kon hij het mee doen: er was gewoon te weinig zekerheid over die bewering.

Dat kon ik weer niet over mijn kant laten gaan en ik reageerde op dit artikel door Gert te zeggen dat hij de verkeerde personen had gesproken. Hij had naar een mediëvist moeten stappen. Gert zou geen journalist zijn geweest als hij daar niet op in was gegaan.

oud dordrecht
Omslag van het tijdschrift Oude Dordrecht van de gelijknamige vereniging, waarin het interview van zomer 2014 werd gepubliceerd.

Hij interviewde me ergens in de zomer van 2014 en in nr 3 van Oud Dordrecht van dat jaar werd het afgedrukt. Ik kon hem vertellen dat die hele kwestie al tientallen jaren geleden, maar zeker in 2011, opgelost had kunnen zijn als mensen binnen de gemeente de juiste historische literatuur hadden gelezen. Het enige probleem is dat als je als leek die boeken of artikelen leest, je nog niet echt kunt navertellen wat er staat en wat de conclusies in die geleerde schrijfsels nou precies inhielden. Daar moet je helaas wel historicus voor zijn, of je moet in ieder geval gewend zijn aan het jargon en de nodige voorkennis hebben. Dat is een probleem dat ik hier al eerder heb aangesneden. Er is veel (Nederlandse middeleeuwse) geschiedenis bestudeerd en er zijn vele meters boeken en tijdschriften over geschreven, maar de leek, de gewone scholier of burger krijgt de daaruit gedestilleerde kennis niet onder ogen. Of begrijpt ze niet. Er is dus nooit iemand geweest die eens duidelijk, in gewoon Nederlands, heeft uitgelegd in een gemakkelijk toegankelijk medium waarom Dordrecht nu eigenlijk de oudste stad van Holland is. Ik ga dat in de komende blogs doen.

willemijn van hees
De nieuwe burgemeester van Geertruidenberg in 2012, Drs. Willemijn van Hees (Omroep Brabant).

Intussen hadden het interview en het artikel natuurlijk ook weer gevolgen. Columns in de krant, discussie op internetfora, artikel in het AD en TV Rijnmond weer op de stoep. Interviewer Thijs Blom: of ik de argumenten ook nog eens op tv wilde herhalen. Nou, ik ben de beroerdste niet dus dat heb ik gedaan.  Tijdens dat interview belde Thijs met de burgemeester van Geertruidenberg, Willemijn van Hees (VVD en veel knapper dan ik…). De telefoon stond op speaker dus ik kon meeluisteren. Ze wilde dan wel toegeven dat het hele gedoe een stunt was geweest, maar ze had geen zin dat in het openbaar toe te geven. Ik vond dat bijzonder flauw en nogal laf. Het sterkte me echter wel in mijn voornemen om nu eens luid en duidelijk uit te leggen hoe dat nou zat met die stadsrechten. Vandaar…

(Wordt vervolgd)

Hoe oud is Dordrecht nou eigenlijk?

Ik heb hier geschreven over Dordrecht Marketing, dat niets ziet in 800 stadsrecht maar in 2020 een lekkerder bekkend festival wil, dat ze 1000 jaar Dordrecht gaan noemen. Ik heb ook aangeduid dat er hier in 1020 niks noemenswaardigs gebeurde. Dat is te zeggen: niet iets dat in de weinige bronnen uit die periode is opgetekend. In de Annalen van Egmond staat op de bewuste pagina 149v alleen maar: Annus M XVIIII. Annus M XX. (jaar 1019, jaar 1020), met niks erachter. In het jaar 1021 stierf aartsbisschop Heribert van Keulen en in 1022 gebeurde er weer niets. Pas in 1023 is er weer iets het vermelden waard: een zonsverduistering en de wijding van de nieuwe St Maartenskerk, de dom dus, in Utrecht. Etcetera…

utrecht 1040
Gezicht op Utrecht ca 1040. Reconstructie in 3D van de mannen van Bouwdomtoren. Links de toen nog nieuwe St Maartenskerk oftwel de Dom (https://www.facebook.com/Bouwdomtoren/photos)

Maar is Dordrecht dan wel 1000 jaar oud? Jawel. En nog wel ouder ook. Het schijnt dat onze stadsarcheologen recent aanwijzingen hebben gevonden dat we nog verder terug kunnen. Ze zullen daar binnenkort wel mee naar buiten komen. Nou is die vroege bewoning in dit gebied niet ongewoon. Al lang is bekend dat in de Alblasserwaard, de Zwijndrechtse Waard en de Sliedrechtse Biesbosch ten zuiden van de Merwede al in de Romeinse tijd werd gewoond. Na het midden van de derde eeuw moet deze streek echter verlaten zijn, waarschijnlijk vanwege te veel wateroverlast. Ook de toenemende onveiligheid door de invallen van Germaanse stammen in het Romeinse Rijk kan een oorzaak geweest zijn voor het wegtrekken van de oorspronkelijke bevolking. Tot aan de zevende eeuw is daar nauwelijks verandering ingekomen. Alleen op de geestgronden achter de duinen en in het rivierengebied van de Betuwe lijken nederzettingen te hebben overleefd. Inmiddels zijn er de laatste tijd meer bewoningssporen gevonden in onze streken, die zich vanuit het oosten naar het westen verspreiden. Gorinchem en Woudrichem en meer plaatsen in die omgeving behoren tot de vroegste nederzettingsnamen in de streek grenzend aan ons gebied. Archeologische opgravingen hebben voor de Karolingische periode (ca 750- ca 900) niet alleen bewoning aangetroffen in het geestgebied, of er net buiten (Koudekerk, Rijnsburg) maar ook ten zuiden van de Maasmond (Geervliet, Poortugaal, Spijkenisse) en ten noorden ervan langs de Gantel (Wateringen, Delft). Verder zijn Karolingische vondsten gedaan langs de Alblas in de Alblasserwaard en langs de Dubbel en de Waal (Heerjansdam) in de Zwijndrechtse Waard. Ook langs de Dubbel in de Dordtse Waard (Wolbrandskerke) moet in de negende eeuw al zijn gewoond.

archeologie 850 1000
Kaart met de vindplaatsen van Karolingische stukken in zuidelijk Zuid/Holland (850-1000)

Wat betreft de periode van de vroegste ontginningen: ten noorden van Heerjansdam is een kerkhof uit de (vroege?) elfde eeuw opgegraven, dat hoorde bij het uit overlevering bekende Serheienkerk of Heinkerk. Men neemt aan dat dit de hoofdkerk van de Zwijndrechtse Waard is geweest. Dat deze waard al in 1028 zo genoemd wordt, houdt in dat het voor die tijd al nodig was om het ontgonnen gebied te omdijken, want anders kun je het geen waard noemen. Er is ook een bron die wijst op een eerdere schenking van dit gebied, dat van de bisschop van Utrecht was,  dan die uit 1028. Beide waren gericht aan het in 1010 gestichtte klooster Hohorst bij Leusden (UT). Het gebied is dus al zeer vroeg ontgonnen, snel na 1005 toen Dirk III zich in Vlaardingen vestigde, nadat hier op de oeverwallen van de beide riviertjes in de waard, de Waal en de Dubbel, al eeuwen was gewoond.

De Dubbel en zijn beide oostelijke zijriviertjes, de pas van veel later bekende Vaart en de Thuredrecht (die misschien één riviertje waren), vormde de zuidgrens van de Zwijndrechtse Waard.  In het uiterste zuidoosten van de waard kan dan waarschijnlijk ook al gewoond zijn op de daar aanwezige oeverwallen. Het was de perfecte plaats om een soort wachtpost te plaatsen die de boel over de Thuredrecht in de gaten hield.  Ik heb al meer betoogd dat de graaf daar best een versterking kan hebben gehad. Het is een feit dat hij in de dertiende eeuw aan die kant van het water, de Thuredrecht dus, een eigen stuk van de nederzetting bezat, waar op den duur een grote stenen zaal voor hem gebouwd werd. Die staat nu nog bekend als het huis Henegouwen.

huis henegouwen
Het huis Henegouwen zoals het er ca. 1905 uitzag (foto Regionaal archief Dordrecht).

Omdat er een stad op staat en omdat in de beide straten langs de Thuredrecht niet gegraven mag worden, zullen we waarschijnlijk nooit weten of er hier in de negende eeuw al mensen woonden. Het is in ieder geval, gezien de bewoning in de naaste omgeving, niet onmogelijk. Dus hoe bedoelt u: 1000 jaar Dordrecht? In ieder geval weten we dat het vroeger dan 1020 moet zijn en misschien was de nederzetting langs het  riviertje nog veel ouder.

Voor de volledigheid moet ik hierna nog melden dat uit de bronnen niet blijkt dat er hier ooit een rivier heeft gestroomd die Thure heette. Die naam is ontstaan in het brein van mensen die ervan uitgingen dat de naam Thuredrecht betekende dat er een doorwaadbare plaats  in een Thure genoemde rivier was. Ward van Osta heeft dat idee in een zorgvuldige etymologische studie uit 1996 voorgoed ontkracht. Een ‘drecht’ is een waterloop waar schepen doorheen of langs getrokken moeten worden en ‘thure’, ‘thur’, ‘dur’, is gewoon het oude woord voor ‘door’. De Thuredrecht was dus gewoon de ‘Doortrek’ of ‘Doortocht’ en de eraan gebouwde nederzetting werd op den duur ook zo genoemd. Net zoals dat bij plaatsen als Vlaardingen gebeurde, dat naar de Vlaarding, een water, was genoemd en net als bij (Oud) Alblas, dat naar het gelijknamige water werd vernoemd. In ons gebied was dat klaarblijkelijk een normaal gebruik.

U zult begrijpen dat die nederzetting aan de Thuredrecht in het jaar 1000 nog lang geen stad was. We gingen in 2020 ook niet vieren dat Dordrecht 800 jaar stad was, maar dat er in 1220 een serie rechten en plichten werd gegeven die men al heel lang ‘stadsrecht’ noemt. Dordrecht verkeert in de uitzonderlijke positie dat de oorkonde waarin die staan nog, gedeeltelijk, bewaard is gebleven. De andere nog in het origineel bestaande stadsrechten in Holland en Zeeland dateren alle van ongeveer het midden van de dertiende eeuw en later. U begrijpt uit het feit dat ik stadsrecht tussen aanhalingstekens zet dat hier meer aan de hand is dan het op het eerste gezicht lijkt. En dat klopt. Ik ga in de volgende reeks blogs in op het fenomeen stad en de daarbij horende rechten (en plichten). Als u op de hoogte gehouden wilt worden van de verschijning ervan, denk er dan eens over om abonnee te worden. Zie de rechterkolom bovenaan.

Tollen en Dordrecht (4)

Nu we weten waarom er tollen waren en wat ze inhielden en wat er gebeurde, komen we bij de vraag: hoe zagen ze er uit? Helaas bestaat er geen een meer (op wat namen en resten na) maar de sporen in het landschap zijn er soms nog wel. Één van die sporen vond ik wel erg dicht bij huis…

In de binnenstad van Dordrecht herinneren de namen Tolbrug en Tolbrugstraat nog aan de tolheffing sinds ca 1195-1200. Aan het begin van de Tolbrug heeft ook nog de Toltoren gestaan, die wegens bouwvalligheid in 1544 werd afgebroken. Er zijn echter nog wel herinneringen aan die toren bewaard gebleven. Hij komt nog voor op het schilderij van de St-Elisabethsvloed uit ca 1490 (zie bovenaan dit blog). Bovendien heeft hij eeuwenlang het grootzegel van de stad gesierd.

toltoren zegel
Afdruk van het grootzegel van Dordrecht dat vanaf het eind van de dertiende eeuw tot in ieder geval 1795 door de stad is gebruikt. Het stelt de toltoren, nog zonder dak, voor omgeven door de stadsmuur (of was de toltoren ooit zelf ommuurd?).

Van de Toltoren en het vlak ernaast gelegen eerste stadhuis (1284) van Dordrecht heb ik in 1990, toen ik bij het stadsarchief werkte, nog eens een reconstructie gemaakt. Het moet een indrukwekkend gebouw geweest zijn. Daar moet de hoofd-tolgaarder van Holland gezeteld hebben en werd waarschijnlijk het opgehaalde geld (en eventuele natura producten) opgeslagen. Ook zal er een soort gewapende wacht gelegerd zijn geweest die eventueel in de omgeving kon ingrijpen als iemand zijn tol niet betaalde of eronderuit probeerde te komen. Misschien was er zelfs wel een gevangenis in. Het is echter niet waarschijnlijk dat midden in de stad tol geheven werd; dat gebeurde echt in de tolhuizen die ik hiervoor genoemd heb.

stadhuis toltoren
Reconstructie van het eerste stadhuis (1284) en de toltoren (ca 1200) op basis van afbeeldingen en beschrijvingen. Henk ’t Jong 1990.

Je moet je die tolhuizen niet voorstellen als een schuurtje aan het water waarin iemand zat met een hengel met een klomp eraan, waarin dan de schipper het geld moest doen. Hoe ze er dan wel uitzagen is lang onduidelijk geweest. Er zijn namelijk nauwelijks afbeeldingen van tolhuizen bewaard gebleven. En zeker niet van de Hollandse tollen. Wel kreeg de graaf van Gelre in 1222 ook het recht om tol te heffen op de plaats waar de Rijn zijn graafschap binnenkwam: bij Lobith dus. De tol bestond in het begin uit een zware ronde toren, in de volksmond nog lang de Dikke Toren genoemd. Later in de middeleeuwen groeide het tolhuis uit tot een fors kasteel dat als één van de residenties voor de graven, en later hertogen, van Gelre fungeerde. Het verloor in 1600 zijn functie, omdat de Rijn zich verlegde, en werd bij de Franse inval in 1672 gesloopt. Er bestaat echter nog een gravure uit 1635 waarop het indrukwekkende slot goed te zien is. Helemaal rechts staat nog de ronde toren uit het begin van de dertiende eeuw.

tolhuis lobith
Het tolhuis van Lobith, gravure ca. 1635.

Nog niet lang geleden vond ik echter op een grote overzichtskaart van het stroomgebied van de Schelde uit de  zestiende eeuw een afbeelding van de tol van Iersekeroord. Dat was een opgeschoven versie van de tol van Strienemonde richting Zeeland. Je ziet een uit het water oprijzende forse toren, gedekt met een schilddak, en vergezeld van wat bijgebouwen.

tol iersekeroord
Detail van een kaart van het Scheldegebied, met in het midden het tolhuis van Iersekeroord (collectie Museum aan de Stroom, Antwerpen).

Dat de tol van Strienemonde opschoof was niet zo vreemd. Ook de andere tollen werden verplaatst toen de grenzen van zuidelijk Holland in de veertiende eeuw verschoven. Die van Almsvoet kwam bij Dubbelmonde te liggen, die van Niemandsvriend (nu Sliedrecht) schoof naar Woudrichem (en later naar Gorinchem), die van Ammers naar Schoonhoven, die van Moordrecht naar Gouda en er kwam ook nog een tol bij Spaarndam om de route binnen de duinen te bewaken. De tol van Geervliet bleef op zijn plaats tot ongeveer 1540. Niet lang daarna moet die ook naar Dordrecht verplaatst zijn, want al aan het eind van de middeleeuwen waren er zoveel manieren om  Geervliet te omzeilen dat overal op de stromen in de omgeving zogenaamde wachten geplaatst moesten worden om ontwijkers alsnog te vangen. Het had daarom geen zin meer het tolhuis daar aan te houden.

Detail uit de kadastrale kaart van Geervliet, 19e eeuw.
Detail uit de kadastrale kaart van Geervliet, 19e eeuw. Middenboven een groot, paralellogram-achtig, omgracht terrein. Nu is daar een nieuwbouwwijk.

Ongeveer in dezelfde periode toen ik de afbeelding van de tol van Ierskeroord ontdekte, ging ik aan de slag om uit te vinden of er nog resten van de andere tolhuizen te herkennen waren. Op oudere kadastrale kaarten van Geervliet was een intrigerend vierkant, klaarblijkelijk bestaande uit een gracht, te zien, maar niemand kon me vertellen of daar het tolhuis gelegen had. Ook op het archief niet en historici die over Geervliet en zijn tol hebben geschreven zwegen er ook over. Er kwam daarentegen meer uit een in 1832 uitgegeven kadastrale kaart van Sliedrecht. Ik ontdekte daarop een intrigerend grachtenstelsel langs de Tolsteeg (!). Het was niet moeilijk daarin een plattegrond van een vroeg dertiende-eeuws kasteel met hoofd- en voorburcht in te ontdekken.

niemandsvriend
De resten van het grachtenstelsel van het tolhuis te Niemandsvriend (Sliedrecht) op de kadastrale kaart van 1832.

Ik was daar trouwens niet de eerste mee. De Oudheidkundige vereniging Sliedrecht heeft in de zomer van 1983 op het terrein, dat tot nu een handel in tweedehands auto’s bevat, niet minder dan 16 boringen verricht. Ook is er met grondradarapparatuur gezocht. Bij zowel het een als het ander kwam men niet diep vanwege het (moderne) puin dat onder de oppervlakte bleek te liggen. Een proefopgraving leverde niet veel op: er kwam een kloostermop met de maten 25 x 13 x 6 cm uit (late dertiende eeuw), een steengoed schaaltje en een stuk rode zandsteen dat duidelijk in een licht driehoekige vorm was gehakt. Archeoloog Herbert Sarfatij dateerde de stukken tussen de twaalfde (het stuk zandsteen) en veertiende eeuw (het schaaltje). Het was een magere oogst.

Het tolhuis van Niemandsvriend werd in ca 1355 verlaten en verplaatst naar Woudrichem. De weinige resten die er nog geweest moeten  zijn werden rond 1600 verwijderd. De archeologische ervaring leert dat als een kasteel wordt afgebroken, de stenen zorgvuldig worden uitgebikt, verzameld en bewaard voor een nieuw gebouw. Je vindt er gewoon weinig van terug, want zowel natuursteen (tufsteen, zandsteen) als baksteen was kostbaar. Het is zeer waarschijnlijk dat met de stenen uit Niemandsvriend de nieuwe tol in Woudrichem is gebouwd. En die is inmiddels ook verdwenen. Het onderzoek in Sliedrecht was ook te klein, te weinig systematisch en te ondiep om er veel conclusies uit te kunnen  trekken. Wat ik zowel in de bronnen als op de kaart gevonden heb van het tolhuis van Niemandsvriend heb ik inmiddels ingevoerd in de database van het Nederlands Kastelenlexikon. De provincie Zuid-Holland heeft verder, op mijn aandringen, het terrein op 1 maart 2000 als archeologisch interessant bepaald. Er mag niet op gebouwd worden zonder dat er eerst onderzoek wordt gedaan. Dat heb ik in ieder geval voor elkaar gekregen.

de engel
Nu Baanhoek 137-143, vroeger D 79-85. Linksonder, met het toegevoegde portaal, woonden mijn ouders, zus en ik tussen 1948 en 1959.

Misschien moet ik verder vermelden dat ik tot mijn elfde in het huis heb gewoond dat op het kaartje oranje is gekleurd. Het huis, oorspronkelijk een vroeg zeventiende-eeuws buitenhuis van een rijke Dordtenaar, dat later een herberg werd, heeft aan de achterkant nog sporen van de oorspronkelijke bakstenen en raambogen bewaard.  In de jaren ‘50 werd het in vieren bewoond; wij woonde linksonder. De verhalen die binnen mijn familie verteld werden, zowel over ons huis, als over een kasteel dat hier in de buurt moest hebben gestaan, hebben me in ieder geval al vroeg belangstelling voor de middeleeuwen bijgebracht. En dat heeft de nodige gevolgen gehad…

Tollen en Dordrecht (3)

Het derde deel van dit blog over tollen, waarin de uitbreiding van het stelsel aan de orde komt en hoe Dordrecht daarvan profiteerde, ondanks een ramp die de nederzetting van de Zwijndrechtse waard losscheurde.

Gedurende de twaalfde eeuw heeft Holland minstens drie maal te maken gehad met ernstige overstromingen die voor ingrijpende veranderingen in het landschap hebben gezorgd. In 1134, 1163-64 en 1170 zijn er stormvloeden geweest die onder andere op den duur een doorbraak van rivierwater ten noordwesten van Thuredrecht hebben veroorzaakt. Het water scheurde de nederzetting als het ware los van de Zwijndrechtse Waard. Tegenwoordig wordt die doorbraak de Oude Maas genoemd, maar tot ver in de achttiende eeuw heette het daar de Merwede, die dus vanaf ca 1170 zowel naar het noordwesten als het zuidwesten stroomde. Ergens onder Rhoon maakte deze nieuwe Merwedetak contact met de daar naar het noordwesten stromende Maas, die zich op zijn beurt tegenover Vlaardingen weer verenigde met de oude, noordelijke tak van de Merwede.

kaart doorbraak
Kaart van hoe de doorbraak boven Dordrecht de rivierenloop in zuidelijk Holland veranderde (naar L. Pons 1992-1997).

Een ander gevolg was dat je nu van de Merwede boven Dordrecht via de nieuwe aftakking in de Striene kon komen. Dat was een rivier die oorspronkelijk vanuit de Schelde in Zeeland naar de Maas stroomde, maar nu in de combinatie Maas-Merwede uitmondde. En dat hield weer in dat je vanuit Dordrecht heel gemakkelijk via de Striene naar de Schelde kon varen en zo naar Vlaanderen kon komen, zonder dat je de moeilijke reis buitenom, over zee, hoefde te maken. En andersom, vanuit Vlaanderen,  gold dat natuurlijk ook. Vandaar dat je 30 jaar na de doorbraak ook Vlaamse lakenkopers in Dordrecht aan kon treffen. En niet alleen hen. Dordrecht lag nu op een knooppunt van rivieren waardoor je niet alleen gemakkelijk in Vlaanderen kon komen, maar waar het voor Engelse, Scandinavische en Duitse kooplieden voordelig was om daar goederen op de markt te brengen en onderling te verhandelen. Het maakte de eenvoudige poldernederzetting  tot een emporium, een internationale handelsmarkt, ten koste van Vlaardingen dat daarna terugviel in belangrijkheid. Dordrecht heeft zijn eerste groei tot belangrijkste stad van Holland dus te danken aan een stormramp (of een paar stormrampen).

Dat was ook de Hollandse graaf niet ontgaan. Onder Floris III, de ontvanger van het leen van de tol, werd Dordrecht in de bronnen niet één keer genoemd, maar zijn zoon Dirk III (graaf 1190-1203) oorkondde niet minder dan vier keer in die plaats en er zijn ook nog twee oorkonden van hem die elders zijn uitgegeven, maar die over Dordtse zaken gaan. Bovendien overleed Dirk op 4 november 1203 in zijn huis in Dordrecht. De oudste nog bestaande oorkonde i n het Dordtse archief, van februari 1200, is ook de vroegst bekende die de graaf en zijn vrouw daar gaven. Hetzelfde jaar  nog, in november, verloor Dirk VII de stad en omgeving, die oorspronkelijk eigen bezit lijkt te zijn geweest, en moest hem in leen aanvaarden van hertog Hendrik I van Brabant. Daarna vaardigt hij nog drie keer daar oorkonden uit en kondigt hij aan dat hij de Dordtse kerk, “zodra die vrij komt” aan de abdij van Heisterbach zal schenken die een uithof buiten de stad zal stichten. De kerk zat dus ook in het bezittingenpakket van de Hollandse graaf.

tollenkrans
Kaart van Zuid-Holland na de diverse doorbraken en veranderingen in het landschap na 1163-70 en de plaatsen waar graaf Dirk VII zijn tollen plaatste om alle handelsverkeer in de gaten te houden.

Graaf Dirk VII erfde natuurlijk het leen van de tol van Geervliet van zijn vader, maar kreeg het bezit ervan nog eens van keizer Hendrik VI (keizer 1191-1197) extra bevestigd in oktober 1195, met extra bescherming door de keizer en boetes van 30 pond (een fortuin!) voor ontwijkers. Nee, hij verhoogde het percentage van 5 % van de lading niet (inde de keizer nog steeds de andere 5 %?: niemand heeft het erover…), maar breidde het aantal tollen uit tot een krans rondom Dordrecht. Naast Geervliet aan de Maasmonding kwamen er Strienemonde bij, Almsvoet, Niemandsvriend, Ammers en Moordrecht. Die lagen respectievelijk aan de Striene, de vaarroute naar Vlaanderen, de Maas die door de Grote Waard stroomde, de Merwede, de Lek en de Hollandse IJssel. De doorbraak van 1170 had het mogelijk gemaakt dat er allerlei nieuwe routes voor de steeds intensievere handel kwamen. Holland werd door die tollen hermetisch afgesloten: niemand kwam ongezien en zonder voor de tolbare handelsgoederen te betalen het graafschap meer in. Dordrecht maakte hij tot een spin in het web, waar, net als vroeger in Dorestad en Tiel, de draadjes samenkwamen. Het was ook een prima plek om de Dordrechtsewaard van daaruit naar het oosten uit te breiden, wat waarschijnlijk ook gebeurde.

Met name de hertog van Brabant was daar niet blij mee. De tollen hielden de Brabantse kooplui, net als vele andere, in een fikse greep omdat vanuit het westen gezien Brabant de volgende stop op de route was. Hij had ook last van die uitbreiding van Hollands grondgebied die botste met zijn eigen expansie in noordwestelijke richting. Hij was daarnaast ook zelf bezig zijn land in de richting van de Betuwe uit te breiden en kwam zo in conflict met Otto I, de graaf van Gelre. Dirk en Otto vonden elkaar en vielen Brabant aan. In eerste instantie ging dat voorspoedig en werd o.a. het net gestichte ‘s-Hertogen Bosch verwoest. Bij een veldslag in de buurt van Heusden verloor Dirk echter en werd gevangen genomen. Om vrij te komen moest hij verregaande concessies doen en zo raakte hij in een verdrag van eind 1200 het beheer over Dordrecht en de Dordrechtwaard kwijt.

Zo kwam het stichten van tollen langs alle vaarwegen de graaf duur te staan, maar Dordrecht merkte daar weinig van. De graaf, nu leenman van Brabant, en zijn vrouw bleven in de stad komen. De tollen (die dus in bezit van de graaf bleven) brachten veel geld op, wat op een bloeiende handel duidt. Bovendien lag Dordrecht comfortabel in het midden en ontving met allerlei handige en voordelige regelingen de vreemde kooplieden. In wezen ontstond toen al de stapelmarkt van de stad, die in 1299 nog eens extra benadrukt zou worden. Het zorgde voor veel bedrijvigheid en de stad groeide en werd rijker en rijker. Niet alleen een stormramp had dat mogelijk gemaakt, maar ook de tollen. Ondanks dat de stad nu in naam Brabants was, maakte dat niks uit voor de gunstige positie die hij innam als centrum van de internationale handel.

(Wordt vervolgd)

Tollen en Dordrecht (2)

Geervliet (zie hierboven: foto Koos Prooi) komt in dit tweede blog over tollen nu echt aan de beurt. Op Dordrecht moet u nog een paar dagen wachten. Ik probeer hier te bewijzen dat er vanaf ca 700 een zo goed als ononderbroken traditie van tolheffing aan de Maas-Merwedemonding bestond.

Ik had het in het vorige blog over een koninklijke/keizerlijke tol bij of in Witla aan de Maasmonding. De geleerden zijn het erover eens die locatie aan de zuidelijke oever moet hebben gelegen, ergens op Voorne of Putten, schuin tegenover Maassluis-Vlaardingen. Het komt als Witle al voor aan het eind van de zevende eeuw in Vlaamse kloosterarchieven en wordt in de annalen van het klooster Fulda (Duitsland) Witlam genoemd, nadat het in 836 door Noormannen is verwoest. Meer dan 300 jaar later blijkt bijna op dezelfde plaats nog steeds een tol te bestaan die waarschijnlijk in 1158 als vorstelijk leen aan de Hollandse graaf Floris III (graaf 1157-1190) wordt geschonken door de Duitse keizer Frederik I (koning 1152, keizer 1155-1190). Maar die ligt dan bij het plaatsje Geervliet. En dat ligt weer aan de Bernisse, die ‘vroeger’ Widele werd genoemd. De overeenkomst Witla-Widele zegt eigenlijk al dat de tol van Geervliet een latere versie was van die originele tol van Witla. Dat zou inhouden dat er vanaf ongeveer het begin van de achtste eeuw daar door de koning of keizer invoerrechten werden geïnd die in zijn schatkist terecht kwamen.

keizer frederik I
Keizer Frederik I, bijgenaamd Barbarossa (Roodbaard) in een manuscript uit 1188 (Vaticaanse Bibliotheek)

De Westfriese graaf gooide echter roet in het eten. In 985 had graaf Dirk II van keizer Otto II al het land tussen de Lier (een water in het Westland) en (Hollandse) IJssel, dus het Maasland, ten noorden van de Maas, en ten zuiden ervan tot aan Zonnemaire op Schouwen (waaronder Voorne) in allodiaal, dus persoonlijk bezit gekregen. Plus nog gebied rond Medemblik, in Texel en in Kennemerland. Dirk II had het genoemde gebied al eerder in leen, maar waarschijnlijk had hij het in de praktijk al als een zelfstandig vorst bestuurd. Of daarbij de tolheffing inbegrepen was is niet duidelijk, maar het is niet onwaarschijnlijk, want de tol krijgen de graven pas in 1158 in leen. Dat houdt dus in dat de tol daarvoor altijd keizerlijk bezit was gebleven, maar het zou heel goed kunnen dat de graaf er al langer ook voor eigen profijt gebruik van maakte.  De keizer zat erg ver weg en had te veel andere zaken aan zijn hoofd om zich intensief met deze uithoek van zijn rijk te bemoeien. Sinds 985 was het gebied dus van de West-Friese graaf en hij had, toen hij zelf in Vlaardingen neerstreek, volgens de bronnen ook gelijk het regaal (koninklijk privilege) van het heffen van tol maar geannexeerd. Hoewel dat dus onterecht was en hij er bestraffing voor riskeerde, was het niet onlogisch. Hij had alleen de keizer erin moeten laten delen.

slag 1018 2008
Heropvoering van de slag bij Vlaardingen in 2008. Het geeft een betrouwbaar beeld van de wapenrusting uit 1018 (Foto: Rene Kuysten).

Graaf Dirk III (graaf 993-1039) hief tussen 1005, toen hij zich in Vlaardingen vestigde, en 1018 niet alleen tol, maar ontzag zich ook niet om kooplui te beroven als ze hem tegenwerkten. Klachten daarover, o.a. van Tielenaren, bereikten de keizer. Die stuurde in 1018 een vloot met een leger onder aanvoering van de hertog van Lotharingen op hem af om die praktijk af te straffen. Dat liep voor de keizer en de hertog fout af, want Dirk wist het leger door een mengsel van listen en gebruik maken van het drassige terrein te verslaan. Dat was dus de bekende slag bij Vlaardingen.

Ook na 1018 bleven de graven hier tol heffen. Misschien hebben ze vanaf die tijd in ieder geval wel een deel van de opbrengst naar de keizer doorgestuurd, want er zijn tot 1158 geen berichten meer over moeilijkheden over de tol. Die kwamen in dat laatste jaar echter uit een andere richting. Door die belening in 1158 kreeg de toenmalige graaf, Floris III, namelijk de Vlamingen op zijn nek. Die vonden dat hij allerlei extra heffingen introduceerde die zij als roof beschouwden, want een van de voorwaarden van de verlening was een halvering van het tolpercentage. De grafelijke tollenaars probeerden dat zo aan te vullen tot de oude hoogte. Ze verbrandden bezittingen van de graaf in het land van Waas en keerden met veel buit naar huis terug. Floris schijnt daarna ingebonden te hebben, maar in 1166 was het weer raak. De Vlamingen kwamen nu met een vloot naar Holland, versloegen de graaf en namen hem gevangen. Hij kwam pas vrij toen hij in 1167 in het verdrag van Brugge erkende dat Vlaamse kooplui niet meer dan normaal hoefden te betalen over hun vracht.

Dat de originele naam van de tolplaats Witla in later tijd, ondanks die verwoesting, nog wel bekend was blijkt uit de namen van twee volgelingen van diezelfde graaf Floris III. In 1167 worden er namelijk als getuigen van het verdrag van Brugge twee lieden in zijn gevolg genoemd die Costin en Willemmus de Witla heetten. Waar ze vandaan kwamen staat er niet bij, maar het zouden best eens inwoners van Voorne geweest zijn. Hun heer, Floris van Voorne, komt namelijk ook in dat document voor. Geervliet lag toen aan de Widele. Het lag daarom of op de plek van het oude Witla, of aan de andere kant van die rivierarm.

relief milaan
Relief van de terugkeer van de inwoners van Milaan in 1167, na de verwoesting van 1162 (1171, Castello Sforzesco, Milaan, Foto Giovanni Dall’Orto 2008).

Graaf Floris III  kreeg in 1158 de tol in leen en kon er de inkomsten van (voor het grootste deel?) in eigen zak steken. Er is echter geen officiële oorkonde van deze belening, er wordt alleen aan de schenking gerefereerd in een vernieuwing ervan in 1195 voor Floris’ zoon Dirk VII. Dat heeft ervoor gezorgd dat onder gezag van professor Oppermann het jaar 1179 lang als datum voor de belening is aangenomen, maar dat is echter niet logisch gezien de Vlaamse protesten uit 1158. Vandaar dat Vlaamse historici en ook Verkerk die laatste datum aanhouden.

 (Wordt vervolgd)

Tollen en Dordrecht (1)

Na het falsum van 1064, is het tijd om een belangrijke economische ontwikkeling in het vroege graafschap Holland te behandelen. Een ontwikkeling die veel invloed had op de groei en bloei van de stad Dordrecht, al was de voorwaarde daarvan geschapen door een ramp. Het is niet zo zwaar als het lijkt, maar ik moet het er even over hebben.

kiltunnel
Tarieven en toegang tot de Kiltunnel aan de Dordtse kant (foto Thymen Stolk 2010).

Sinds 1977 hoef je hier in de buurt, in Dordrecht dus, alleen als je naar en van de Hoeksche Waard door de Kiltunnel rijdt nog tol betalen. Die Kil-tol is bedoeld om de tunnel , die met geleend geld was gebouwd, af te betalen en hem te kunnen blijven onderhouden. Datzelfde gebeurt natuurlijk ook op de Franse tolwegen, waarover we nu al weer jaren naar het zuiden rijden. En het is nu weer actueel omdat men er in België ook over denkt om ze daar in te voeren. Gezien de kwaliteit van veel Belgische wegen zou dat niet zo’n slecht idee zijn. Het principe van tolwegen is echter al oeroud. Al in de oudheid werden soms aan weerszijden van een nieuw aangelegde weg slagbomen geplaatst waar je tol moest betalen aan degene die de weg had bekostigd, meestal een vorst. Nog in de 17de eeuw kwam dat ook in Nederland voor: in 1665 werd zo bijvoorbeeld de straatweg van Den Haag naar Scheveningen, naar ontwerp van Constantijn Huygens, verwezenlijkt. Vroeger hadden tollen echter ook een andere functie.

Tollen in ons deel van Europa waren oorspronkelijk niet voor het betalen voor de aanleg en het onderhoud van verkeersroutes bedoeld, maar een soort douaneposten waar je invoerrechten betaalde als je bepaalde goederen in wilde voeren. En dat ging in die tijd niet over de weg, want die waren er nauwelijks, maar over water. Er zijn voldoende aanwijzingen dat de Romeinen aan de monding van Maas en Rijn al tol hieven van kooplieden, al noemden ze dat belasting (fiscus).

romeins schip
Model van een Romeins vrachtschip zoals die aan het begin van onze jaartelling vanuit de Maasmond naar Brittannia voeren (fotograaf onbekend).

De Frankische koningen namen deze bron van inkomsten, net als zoveel andere zaken, van hun voorgangers over, maar in de loop van de zesde eeuw lijkt dat te zijn gestopt. Van der Tuuk in zijn De eerste Gouden Eeuw (Utrecht 2011) wijt dat aan het feit dat er onder de zesde- en zevende-eeuwse koningen nauwelijks handel gedreven werd. De staat was min of meer zelf voorzienend en de enige activiteit op dat gebied was die van geven en ontvangen van kostbare geschenken tussen vorsten en adel en de daarbij horende kleinschalige, maar zeer winstgevende handel.

Met de doorstart van de zogenaamde Friese handel veranderde dat. Die handel in meer gewone gebruiksgoederen maakte eigenlijk onderdeel uit van een cultuur die langs de randen van de Noordzee, inclusief het zuiden van Scandinavië, heerste. Men was al gewend een klein bedrag voor het afmeren in havens, het passeren van bruggen (voor het onderhoud) en het ‘jagen’ (trekken)  van schepen of het onderhoud van jaagpaden geld te vragen en te betalen. Door de opkomst van de handel in bulkgoederen in de zevende eeuw zagen de Merovingische koningen (ca 450-ca 750) in dat daaraan wat te verdienen viel. Ze voerden het heffen van invoerbelasting dus weer in. Ze concentreerden de inning van het geld in een centrale plaats, waar iedereen naar toe moest komen, zodat ze goed toezicht konden houden op de handel. Later in de middeleeuwen zouden dat stapelplaatsen genoemd worden. Logischerwijs concentreerden ze die aan de grenzen van hun rijk, het liefst bij een samenkomst van rivieren waarover handelsschepen voeren en richtten daar markten in. Ze installeerden er een ambtenaar (prefectus, procurator) die een bepaald percentage van de lading van een schipper/koopman inde. Dat was geen klein bedrag: meestal betrof het een tiende van de waarde van de vracht.

Omdat er in die periode langzaamaan ook weer geld werd gemunt ging dat makkelijker dan in de periode van ruilhandel die na de val van het Romeinse rijk heerste. Overigens hoefden niet over alle lading tol (teloneum, zoals die inmiddels genoemd werd) betaald te worden.  Wel werden zout, graan, wijn, haring, huiden, teer, wol (en wollen stoffen, zoals de beroemde Friese mantels), honing en hout aangeslagen.

dorestad
Reconstructie van de handelshuizen (hier op palen) en de landhoofden van Dorestad (copyright Luit van der Tuuk).

In ons deel van het Merovingische, en later Karolingische (ca 750-ca 900), rijk was de centrale markt, en daarom tolplaats, Dorestad. Die plaats lag aan de Rijn even buiten het huidige Wijk bij Duurstede, bij een voormalig Romeins fort, Levefanum. Hij groeide al aan het eind van de zevende, en zeker in de achtste eeuw uit tot een emporium of handelsmetropool van betekenis en trok kooplieden van overal in Europa aan. Helaas verliep die handel toen Dorestad in de negende eeuw, tussen ongeveer 840 en 863, diverse malen door Noormannen werd geplunderd. Vandaar dat de tol werd verplaatst naar Tiel aan de Waal, dat beter beschermd was, en vanaf ca 900 uitgroeide tot de belangrijkste handelsplaats van dit deel van het Karolingische rijk. En van zijn opvolger het vroege Duitse rijk.

De historicus Kees Verkerk (dus niet de schaatser!) heeft een theorie ontwikkeld die Dorestad, en later Tiel, als een spin in een web van tollen aan de mondingen van de grote rivieren van Holland en Zeeland plaatst. Gebaseerd op achtste- en negende-eeuwse bronnen en vergeleken met andere gebieden in het Frankische rijk, ziet hij tolplaatsen aan de mond van het Almere, dus wat later het Vlie tussen West-Friesland en Midden-Friesland zou worden, de Rijn, de Maas en de Schelde. Dat zijn dan respectievelijk Medemblik, Koudekerk, Witla (al vroeg door de Noormannen verwoest) en Domburg. Vanwege het verzanden van de Rijnmond bij Katwijk, verdween de tol bij Koudekerk al ergens rond 1000. Die van Domburg werd verplaatst naar Strienemonde (waarvan niet echt bekend is waar het lag omdat het in de Elizabethsvloed is overstroomd) en de betere vaarroute door het Vlie maakte een verplaatsting van de tol van Medemblik naar de mond van de Vecht bij Muiden noodzakelijk.

kaart tollen 650-1018
Kaart van de plaatsen van tollen in Frisia gebaseerd op de artikelen van C.L. Verkerk uit 1992, 1997 en 1998. De kaart zelf is een bewerking door de blogger van een kaart uit Strijd om West-Frisia (Utrecht 2016) van Kees Nieuwenhuijsen.

Verkerk neemt aan dat de prefect vanuit Dorestad, en later Tiel, rondreisde naar bovengenoemde plaatsen en daar het geld ophaalde dat de schippers/kooplieden hadden betaald als tol. Waarna hij het terugbracht naar zijn basis en het, ongetwijfeld na aftrek van de kosten, doorstuurde naar de koning. En na 800 ook naar de keizer.

U zult zeggen: maar wat heeft dit met de graven van Holland en Dordrecht te maken? Alles, maar dat leg ik uit in het volgende blog van dit reeksje.

De plaat bovenaan het blog is een gezicht in het dorp Geervliet, waar we nog over te spreken komen. Ik weet inmiddels dat de foto van Koos Prooi is, zie zijn website voor meer van dergelijke sfeervolle platen.

(Wordt vervolgd)