Dordtse bestseller

De vorige keer dat ik een blog schreef over mijn laatste boek, De oudste stad van Holland  was 5 april 2020. De corona-crisis was net begonnen en het zag er niet erg bemoedigend uit. De uitgever had vanwege die gebeurtenissen een beetje voorzichtig gepland, want je wist niet of de lezers toch nog naar de boekwinkel zouden gaan. Internetbestellingen waren natuurlijk geen probleem, maar het was natuurlijk wel een geschiedenisboek, geen roman… En over maar één stad. Nou, dat viel dus mee. De beide Dordtse boekhandels, met drie vestigingen in de stad, hadden niet te klagen over het bezoek. Arnaud Makkenze, van de binnenstad winkel van Vos & Van der Leer kon de boeken niet aangesleept krijgen. Bij hun vestiging in de buitenwijk ging het een stuk langzamer. En al had Gerrit Jan Cruidenier van de Nwe Bengel niet zo’n rush op zijn stapel, de eerste oplage was bij elkaar en met internet-bestellingen al na 6 weken los: 750 exemplaren omgezet, waarvan V&VDL zo ongeveer de helft had verkocht. In juni was het daar aan de Visstraat het best verkochte boek van allemaal: een Dordtse bestseller.

Boven boekhandel Vos & Van der Leer aan de Visstraat (Arnaud staat in de deuropening) en onder de Nwe Bengel in de Vriesestraat.

Inmiddels waren er tientallen besprekingen en reacties geweest, die stuk voor stuk lovend waren. Een aantal daarvan kwam daarom in de tweede druk te staan die half juli verscheen. Arnaud sloeg direct een flinke hoeveelheid in en die vloog weer als warme broodjes over de toonbank. Binnen een maand was alweer een kwart van de tweede oplage verkocht. Maar dat bleef niet zo, want de vakantieperiode vormt altijd een dip in het boekenvak, en zeker met non-fiction; dat neem je niet makkelijk mee naar het strand. Hoewel…

Iemand nam het mee naar het strand van Texel.

Het verschijnen van de Oudste stad had ook gevolgen voor De dageraad van Holland (2018). Klanten vroegen aan de boekhandels of ze dat boek ook hadden. Maar die moesten nee verkopen want de 1250 exemplaren waren in maart 2020 uitverkocht geraakt. Op verzoek van de boekhandels kwam daar ook een tweede druk van (met aanbevelingen van besprekers) in juli. Ook daar kon ik nog wat foutjes en slordigheden uithalen. Helaas loopt Dageraad niet zo snel als het laatste boek, maar daar ga ik wat aan doen.

Na augustus begon de verkoop weer aan te trekken en zeker nadat er in het tijdschrift van de historische vereniging Oud-Dordrecht een mooie recensie verscheen van de hand van mijn oud-collega van het stadsarchief, Jan Alleblas, die concludeerde:

“Overbodig te zeggen misschien, dat het boek eigenlijk in geen enkele boekenkast van rechtgeaarde Dordtenaren zou mogen ontbreken.”

Dat zorgde ook voor wat extra verkoop. Arnaud regelde verder wat signeersessies zonder publiek waarna potentiële kopers een groet van mij in hun exemplaar konden vinden. En het Dordts Museum sloeg, na lang lobbyen van Rudmer van de uitgeverij, een tiental exemplaren in. Helaas legden ze er maar één neer en bleef de rest op het bureau van de inkoper liggen. Toch hoorde ik onlangs dat ze uitverkocht raakten en dat er eerst weer 10 ingeslagen waren en later nog eens 20. Goed zo, museum! Dat is de spirit! Nu het VVV nog…

In begin oktober volgde een gloedvolle recensie door historicus Remy Balistreri in Kleio, het blad van de geschiedenisleraren. Of dat veel verkoop scheelde weet ik nog niet, maar vandaag, 3 november, verscheen er in het tijdschrift Holland, over Hollandse geschiedenis, een geweldige recensie. Niet alleen was hij zeer lovend (op twee kanttekeningen na; waarover hieronder meer), maar hij was van de éminence-grise van de deskundigen op het gebied van Nederlandse middeleeuwse nederzettingsgeschiedenis, emeritus-professor Peter Henderikx. Ik was daar erg mee verguld: daar doe je toch ook voor. Niet alleen je lezers moeten wat aan je boek hebben, maar je collega’s moeten het ook kunnen waarderen. En als dan nog eens iemand die ik zo op een voetstuk heb staan als meneer Henderikx je boek goed vindt geeft dat een extra stoot adrenaline:

Het eenzame exemplaar in de museumwinkel.

“’t Jong [is] er naar mijn mening goed in geslaagd om, hetgeen zijn bedoeling was, de vroegste geschiedenis van Dordrecht op een verantwoorde en leesbare manier toegankelijk te maken voor een brede groep geïnteresseerde lezers.”

Nou, mijn dag kon niet meer stuk, dat zult u begrijpen.

Bleven die twee kanttekeningen. Ik kon me wel bedenken waarom hij ze had geschreven, maar ik denk dat ze ingegeven zijn door het niet zorgvuldig lezen van wat er in het boek staat en te weinig kennis van de archeologie van Dordrecht.

De eerste gaat over dat ik schreef dat Dordrecht “aanvankelijk ‘een van de vele gemeenschappen (was) die als lintbebouwing op de oevers van de rivieren in het nieuw ontgonnen veengebied werden gesticht’.“ Hij vond het voor Dordrecht niet opgaan, want in ontginningsnederzettingen verplaatsten de nederzettingen na het inklinken en opdrogen van het veen zich naar een kilometer of zo het binnenland in (waar ze overigens weer een lintbebouwing vormden). Dat kon in Dordrecht niet, want het stadsgebied van Dordrecht “strekte zich vanaf de Voorstraatshaven maar hooguit 400 meter zuidoostwaarts uit, namelijk tot aan de westgrens van de ambachten Merwede en Tolloysen”. Met andere woorden: Dordrecht had zich niet eens zuidwaarts kunnen uitbreiden als het had gewild, want het stopte bij de gracht. Maar daar had ik het ook niet over. Ik schreef alleen (p 41): “Waarschijnlijk was Thuredrith aanvankelijk een van de vele gemeenschappen die als lintbebouwing op de oevers van de rivieren in het nieuw ontgonnen veengebied werden gesticht.” Meer niet. Verderop laat ik zien dat er een kleine uitleg kwam naar de nieuwe gracht vanuit een brede wetering achter de oudste erven, wat door opgravingen wordt bevestigd (111-113). Ik heb het niet gehad over de aangrenzende ambachten en hoe die de uitbreiding tegenhielden tot de jaren na de Elisabethsvloed.

Peter Henderikx in 2018

De professor maakt ook nog een vergelijking met kavelopstrek van de heerlijkheid Merwede, welke overigens in de latere stad nog van de rivier de Merwede tot de lijn van de Mariënbornstraat reikte en toen ook doodliep tegen het stadsgebied. Rond 1300 kocht Dordrecht die opstrek en voegde het stuk land aan de stad toe. Mijns inziens had de genoemde heerlijkheid haar zuidgrens aan de Graaf en had het ambacht Tolloysen met Erkentrudenkerke diezelfde Graaf als noordgrens. Ik weet verder niet van een nederzetting op die grens; er worden in de bronnen geen dorpen aan de Graaf genoemd; het was waarschijnlijk een soort tiendweg, een achterkade van beide heerlijkheden, met sloten aan weerszijde die een wetering-functie hadden. En er lagen dus geen verhuisde lintbebouwingen aan.

Henderikx refereert ook nog aan “het feit dat de parochie van de kerk van Dordrecht, die al eind 11de eeuw bestond, nooit meer dan alleen het stadsgebied heeft omvat.” Ben ik het mee eens, maar dat heeft niets met het opschuiven van lintbebouwingen te maken. Dat “Dordrecht van meet af aan een ander karakter had dan de aangrenzende ontginningsambachten” klopt vanaf het derde kwart van de twaalfde eeuw zeker, maar het ontstond wel degelijk als een serie buurtjes in een rij langs de Thuredrith. En het “agrarische component” was zeker aanwezig en bewezen via opgravingen. Maar dat moet met de eerste echte uitbreidingen aan het begin van de dertiende eeuw wel zo’n beetje afgelopen zijn geweest.

Professor Henderikx denkt dat ik er niet zo zeker van ben dat “de brede sloot die in de middeleeuwen aanwezig was ter hoogte van het tracé Hil-Lenghenstraat-Museumstraat-Schoolstraat-Veststraat” de stadsgracht was waar graaf Floris V toestemming voor had gegeven om de stad te versterken. Daar ben ik integendeel, met de archeologen, toch wel tamelijk zeker van. Hij vindt het namelijk vreemd dat ik als alternatief niet “de meest voor de hand liggende mogelijkheid” noem:  namelijk de middeleeuwse stadsgracht die op de zestiende-eeuwse kaart van Jacob van Deventer staat en ook nu nog aanwezig is. Hij bedoelt daar de Vest mee. Het is hem volstrekt onduidelijk waarom juist die gracht niet uit het laatste kwart van de dertiende eeuw zou kunnen dateren, maar mogelijk pas is gegraven na de Sint-Elisabethsvloed van 1421. Dat is eenvoudig uit te leggen: er is archeologisch bewijs dat de Lindengracht op het genoemde tracee een dertiende eeuwse oorsprong heeft en net zulk bewijs dat er bij de Vest geen eerdere geulen zijn gevonden dan die gracht uit de vijftiende eeuw (p. 187 en het rapport DDT 1405, Vest 94-96). Binnenkort volgen er, volgens archeoloog Marc Dorst, nog boringen aan de Vest zodat die bewering nog wat harder gemaakt kan worden. Het hele ontwikkelingsproces is allemaal nogal recent bekend geworden en professor Henderikx mag vergeven worden dat hij die gegevens niet paraat heeft. Maar wat ik opgeschreven heb is in ieder geval de uitkomst van gedegen onderzoek dat zeker nog niet algemeen bekend is. Wie gaat er nou 150 archeologische rapporten doorlezen en bij de archeologen, die ze hebben geschreven, toetsen om te kijken wat je daaruit op kunt maken. Ikke dus… Marc zegt het zo:

De plattegrond van Dordrecht nadat de eerste gracht was gegraven. In het westelijk deel volgde hij de oorspronkelijke wetering, in het oostelijk deel lag hij om een flinke uitleg.

“Ik denk dat zoals het hierin (het boek) geformuleerd is nu recht doet aan de huidige stand van kennis. Al is die nog onvoldoende om harde(re) uitspraken te doen, het is wel de beste toetssteen die we hebben. Al kan die binnen enkele jaren alweer herzien moeten worden…het is zeer lastig om uitspraken te doen over het vroegste Dordrecht omdat we vrijwel niets weten. En elke bewering die je erover doet, kan door 1 enkele waarneming weer volledig onderuit geschoffeld worden.”

Daar moeten we het dus mee doen.

De kanttekeningen zijn overbodig. Ik heb niets anders geschreven dan wat er bekend is en bewezen is door onderzoek en professor Henderikx heeft dat verkeerd begrepen. Maar ik blijf hem dankbaar voor zijn positieve beoordeling.

Wat was Riede en waar lag het? (2)

Ik moet, voor we ons gaan bezighouden met de Van Riedes en Riede zelf, eerst even wat over de familiewapens van de betrokken families zeggen. Dit wordt dus een tamelijk technisch-heraldisch blog.

zegel bosch barensteel
Schepenzegel uit Den Bosch met drie molenijzers en een barensteel als teken van de oudste zoon.

Om alle misverstanden uit de weg te helpen: de overeenkomst tussen de wapens Van Riede en Van de Merwede duidt op een familierelatie. Geen ‘misschien’ of ‘waarschijnlijk’, maar zeker! De heraldiek bevat technieken om de jongere takken van een familie die (in de middeleeuwen) een eigen huishouden en heerlijkheid gingen beheren van een variatie op het hoofdwapen te voorzien. Dat noemt men het ‘breken’ van een wapen en het resultaat heet ‘breuk’. Er zijn diverse manieren om dat te doen. De in Nederland meest voorkomende manieren zijn het toevoegen van een kleine heraldische figuur en het veranderen van één of meer kleuren in het wapen. De eerste zie je in de middeleeuwen nogal eens toegepast worden bij belangrijke stedelijke families.

zegel den bosch ster
Schepenzegel uit Den Bosch met een wapen waarin een hartschild met een dubbele adelaar en een sterretje als breuk.

Daar hebben we meestal alleen maar zegels van en daarop zie je geen kleur, dus het zou kunnen wezen dat ze de kleurwijziging ook toepasten. Alleen zijn dergelijke families dikwijls al aan het eind van de 15e eeuw uitgestorven en hebben we dikwijls geen gekleurde  afbeeldingen van hun wapens. Het breken wordt trouwens na de middeleeuwen meestal verwaarloosd en diverse takken van een familie blijven dan, zeker in Nederland, hetzelfde wapen voeren.

De kleurwijzigingsmethode vindt men zeker veel bij welgeboren of adellijke families. De Van de Merwedes zijn bijvoorbeeld op den duur takken gaan vormen met achternamen die genomen zijn van hun geërfde heerlijkheden. Zo kreeg je een tak  die zich Van Clootwijk ging noemen naar een ambacht bij Almkerk. Het gekke is alleen dat ze niet het wapen Van de  Merwede aanpasten, maar het wapen Van Riede in omgekeerde kleuren gingen voeren: dus rood op goud. Een eerdere afsplitsing voerde de rode stukken op zilver. Ik kom daar nog op terug. Op hun beurt erfde een zoon van een Van Clootwijk de heerlijkheid Muilwijk bij Dussen-Muilkerk en ging zich ook zo noemen. Vreemd genoeg hielden ze wel hun Clootwijk wapen, al heeft een Mathijs van Clootwijk in de 17e eeuw het volledige wapen Van de Merwede aangenomen toen de hoofdtak uitstierf. Hetgeen mijn uitspraak over het verdwijnen van breuken aardig illustreert.

Een tak die in de 13e eeuw het ambacht Tolloysen ten zuidoosten van Dordrecht erfde kleurde het wapenschild van Merwede zwart en de dwarsbalk en bezanten zilver, wat ze ‘penningen’ maakte. Die tak stierf waarschijnlijk rond 1400 uit en natuurlijk verdronk het ambacht in 1421. Dat wapen verdween dus  al snel, terwijl dat van Clootwijk tot ca 1650 bestond en dat van Muilwijk nog gebruikt schijnt te worden. Er zijn tenminste mensen die het wapen voeren en die zeggen dat ze van de middeleeuwse Van Muilwijks afstammen. Ik heb daar niet echt onderzoek naar gedaan, maar ik zou dat niet snel aannemen zonder dat ik daar een kloppend bewijs van heb gezien.

Het wapen met een balk en 15 (of een ander aantal) koeken, bezanten, penningen en bollen (allemaal namen voor verschillend gekleurde rondjes in de heraldiek) lijkt geen ongewoon gebruik. Net als een dwarsbalk vergezeld van kleine rechthoekjes, blokjes genoemd in de wapenkunde. De Van Wendelnesses, heren van Puttershoek en andere ambachten, vooral ten zuiden van de Maas, voerden al zo’n wapen voor 1300, dus tegelijk met de Van de Merwedes en Van Riedes. Zij voerden een zilver schild met een rode dwarsbalk en blokjes. In de 14e eeuw zie je dan in Dordrecht de bekende familie Oem bijna hetzelfde wapen voeren, maar dan de rode balk vergezeld van groene blokjes. Uit hen stamt de familie Van Nederveen (naar het ambacht bij Waspik in Brabant, dus ten zuiden van de Maas) die de blokjes in zwart toepaste. Een dwarsbalk met meerdere kleine voorwerpen erboven en eronder lijkt dus een al heel oud streekwapen in de Grote Waard te zijn. We kunnen daar zelfs uit opmaken dat beide groepen ergens met elkaar verwant moeten zijn. Hoe, is echter waarschijnlijk niet meer na te gaan.

In de late middeleeuwen was het eerste aannemen van wapens inmiddels ook al meer dan 300 jaar geleden. De families wisten dikwijls zelf al niet meer hoe ze eraan gekomen waren. Net als bij het verzinnen van een mooie ontstaansgeschiedenis bij steden, verzon men dus in die tijd al indrukwekkende afstammingen voor eigenlijk tamelijk gewone families of mooie legenden over het ontstaan van het familiewapen. Het gebeurde zelfs dat burgers adellijke familiewapens stalen, soms van uitgestorven families (maar niet altijd), en die gebruikten voor hun bepaald niet adellijke, maar wel rijke geslachten. Jacob Colijn (1614-1686) heeft er in de 17e eeuw nog een mooie handel van gemaakt in het Amsterdam van de plotseling superrijk wordende kooplui van de VOC. Hij gaf ze ook net zo makkelijk een vervalste genealogie, waarin de eenvoudige Hollandse handelaars ineens van (soms buitenlandse) adel bleken af te stammen. Zegelden ze in de 16e eeuw nog met eenvoudige huismerken, in de 17e eeuw waren het sjieke adelswapens geworden.

De al genoemde historieschrijvers, en niet alleen de Dordtse, namen die wapens gewoon op in hun lijsten van voor de stad belangrijke families. Zoöok bij Balen. In de beschrijving van het wapen Van der Merwede staan de balken en ‘bizans’, zoals ze de bezanten toen noemden, vlak bij het verhaal over het ontstaan van dat wapen. Ik citeer (zie bovenaan het blog):

Daniel van der Merwede, Heere ter Merwede, die met Boudewijn van Vlaanderen trok na Jerusalem, en was met hem in ’t innemen van Bizantio, of Constantinopolen, Anno 1204, en verrijkte daar van zijn Wapen met vijftien Bizans, oft Bollen van Goud…

Er wordt hier dus gesuggereerd dat het oorspronkelijke wapen alleen een zilveren dwarsbalk op een rood schild was. Oftewel een variatie van het wapen van Dordrecht dat een zilveren paal op rood vertoont. Een verdere suggestie is dan ook dat de Van de Merwedes iets te maken hadden met het ontstaan van Dordrecht en hun wapen aan de stad hadden gegeven, met een kleine wijziging dus. Anderen zagen meer in een herkomst uit de hertogen van Neder-Lotharingen, die volgens de historieschrijvers eveneens een rood schild met een zilveren dwarsbalk hadden gevoerd.

Er zijn diverse historische problemen met deze ‘wapenlegende’, zoals die onder heraldici heten. Het is bijvoorbeeld niet bekend of er Noord-Nederlanders in de legers van de vierde kruistocht (1202-1204) aanwezig waren. In de bronnen worden ze niet genoemd, terwijl dat wel het geval was bij de derde kruistocht (1189-1191). Dus of die Daniël erbij was is niet bekend. We hebben al gezien dat de eerste Van de Merwede pas in  1243 genoemd werd. Deze Daniël kan, volgens Lenselink, een gelijknamige vader gehad hebben, maar die moet dan rond 1190-1200 geboren zijn. Dat is te laat om in 1202 naar Palestina af te kunnen reizen.

zegel daniel iv
Reconstructie naar en afbeelding van het zegel van Daniël IV van de Merwede, CSN 1086.

We kennen het wapen van de Van de Merwedes pas van een zegel uit 1293. Stel dat het toen al zo’n halve eeuw of wat langer bestond dan is dat nog veel te laat voor een toevoeging van bezanten in 1204. Overigens stond het aantal bezanten nog niet vast; het schommelde tussen 10 en 19 stuks. Pas halverwege de 14e eeuw werd het 15 en dat bleef daarna zo.

gelre brabant
Blad Brabant in het wapenboek Gelre. Naast het wapen van de hertog, ca 1370, staat de rood-wit-rode banier van Lotharingen.

Het gegeven dat een familiewapen op dat van een andere familie lijkt is in de middeleeuwen niets bijzonders. Communicatiemogelijkheden waren nog primitief en het zat erin dat een persoon die in Duitsland een zeer eenvoudig wapen aannam hetzelfde wapen kon hebben als iemand in Engeland of Frankrijk. Of in Vlaanderen of Holland. Als ze elkaar eens op een toernooi of een kruistocht tegenkwamen, kon men het alsnog, in goed overleg, wijzigen. Dat het oude wapen van Lotharingen dat gevaar liep was dus te verwachten. Bovendien hebben de hertogen van Brabant, als opvolgers van de hertogen van Neder-Lotharingen, dat rode schild met de zilveren dwarsbalk nog gevoerd naast de gouden Brabantse leeuw op zwart.

Wordt vervolgd

De Dordtse Waard (2)

Eerst behandel ik de plaatsen die echt in de Dordtse Waard lagen:

 

 

Crayensteynstraat

Crayensteyn was één van de drie ambachten waaruit het oorspronkelijke Sliedrecht aan de zuidoever van de Merwede bestond en wel het meest westelijke. Het grensde in het westen aan het ambacht van de Merwede en in het oosten aan het middelste ambacht van Sliedrecht, Langambacht. Oorspronkelijk waren waarschijnlijk alle ambachten langs de  zuidoever van de Merwede bezit van de heren van Riede. Crayensteyn was in het midden van de 13e eeuw nog van Zeger van Riede, die er msschien het gelijknamige kasteel bouwde. Later, in de 14e eeuw, blijken al die ambachten lenen van Voorne en in handen van de Van de Merwedes, een jongere tak van de Van Riedes. Het lag tegenover wat nu het westelijk einde van Sliedrecht is.

 

 

Houweningestraat

In 1105 heette dit dorp Hougninke, in 1168 Houninge en in 1189 Howeninge om in 1266 als Houninghen bekend te staan. Tegenwoordig wordt het als Houweningen, met een eind-n,  geschreven. Het was in 1100 een aan Sliedrecht onderhorig ambacht waarin een dorp lag dat Boiteskerke heette. Boite was waarschijnlijk de heer die zijn naam had gegeven aan de door hem gestichtte kapel, die een dochterkerk van de Sliedrechtse kerk was. Het lag ten oosten van het Kortambacht van Sliedrecht en grensde aan de andere kant aan Werkendam. Het lag tegenover Giessendam.

 

 

Erkentrudenstraat

Dit is een foute naam. Het dorp heette Erkentrudenkerke, dus de straat had Erkentrudenkerkestraat moeten heten. Misschien vond men dat een beetje te lang. Het was het kerkdorp in het ambacht Tolloysen en dat was een ambacht dat ik handen was van een jongere tak van de Van de Merwedes. Erkentrudenkerke lag ongeveer op de plaats van het huidige centrum van Dubbeldam en grensde aan de Dubbel. Het werd in 1240 voor het eerst genoemd.

 

 

Toloysenstraat

Tolloysen of Tolloysen (met 2 l’s) wordt in de jaren ’80 van de 13e eeuw voor het eerst genoemd als achternaam van Jan van Tolloysen, de heer van het ambacht uit het huis van de Merwede. Tolloysen was dus geen dorp, maar een ambacht. Het was een parochie van het kapittel van St. Jan, ook in Utrecht. De tienden werden in de late 13e eeuw gepacht door een paar rijke broers uit Dordrecht, Giso en Willem Dukinc.

 

 

Almsvoetstraat

Almsvoet was een dorp aan de Alm, een smallere veenrivier,  waar die uitkwam in de Maas. De Alm vormde de grens tussen de Dordtse Waard en de Herrades- of Heer Aarnoutswaard. Het is niet duidelijk of het ook de naam van de heerlijkheid was. De naam, Almesfote, komt al in 1215 voor en in 1227 heet het Almesfute. Weer wat later, in de jaren 40, was het Almesvote of Almesvute. In deze periode was er ook een tol gevestigd, die de scheepvaart in de Maas in de gaten hield. Of die na het afdammen van de Maas bij Maasdam rond 1280 nog belangrijk was is de vraag. De parochie was in handen van het kapittel van St. Pieter in Utrecht en de tienden daar werden gepacht door de heren van Putten. In 1297 is er een riddermatig persoon die zich Jan van Almsvoet noemt, maar het is niet duidelijk of hij heer van een ambacht was.

 

 

 

Eemkerkstraat

Eemkerk was een dorp, ambacht en parochie in het uiterste zuidwesten van de Dordtse Waard. Het lag aan het riviertje de Eem, die in de Alm uitkwam. Het dorp lag waarschijnlijk op die plaats. Het komt in 1259 voor  als Emekerke. De ambachtsheer in 1275 is Gijsbert, gezegd Bot, van der Eme. De familie Bot van der Eem was in de 13e en 14e eeuw niet onbelangrijk in de Grote Waard, maar stierf tegen 1370 in mannelijke lijn uit. In deze parochie lag het klooster Eemsteyn.

 

 

 

Eemsteynplein en Eemsteynstraat

Het klooster Eemsteyn was een stichting uit ongeveer 1380 van de Broeders des Gemenen Levens, de door Geert Grote van Deventer gestichte hervormingsbeweging, die ook wel de Moderne Devotie genoemd wordt. Het was met het klooster Windesheim bij Zwolle en kloosters bij Hoorn en Arnhem één van de eerste vier kloosters van die orde. De stichter was een Dordtse burger, Reinout Minnebode, een bekende van Geert Grote. In 1395 werd het door de paus bevestigd als horende bij de Orde van Windesheim. Het verdronk in de St. Elisabethsvloed, maar werd weer opgebouwd in de Zwijndrechtse Waard. Ook daar heette het Eemsteyn. In juni 1572, even voor de bekende Statenvergadering van 19-23 juli in Dordrecht, werd het klooster door Watergeuzen op hun bekende verdraagzame manier in brand gestoken. Het werd niet meer opgebouwd.

 

 

 

(Wordt vervolgd)