Tollen en Dordrecht (2)

Geervliet (zie hierboven: foto Koos Prooi) komt in dit tweede blog over tollen nu echt aan de beurt. Op Dordrecht moet u nog een paar dagen wachten. Ik probeer hier te bewijzen dat er vanaf ca 700 een zo goed als ononderbroken traditie van tolheffing aan de Maas-Merwedemonding bestond.

Ik had het in het vorige blog over een koninklijke/keizerlijke tol bij of in Witla aan de Maasmonding. De geleerden zijn het erover eens die locatie aan de zuidelijke oever moet hebben gelegen, ergens op Voorne of Putten, schuin tegenover Maassluis-Vlaardingen. Het komt als Witle al voor aan het eind van de zevende eeuw in Vlaamse kloosterarchieven en wordt in de annalen van het klooster Fulda (Duitsland) Witlam genoemd, nadat het in 836 door Noormannen is verwoest. Meer dan 300 jaar later blijkt bijna op dezelfde plaats nog steeds een tol te bestaan die waarschijnlijk in 1158 als vorstelijk leen aan de Hollandse graaf Floris III (graaf 1157-1190) wordt geschonken door de Duitse keizer Frederik I (koning 1152, keizer 1155-1190). Maar die ligt dan bij het plaatsje Geervliet. En dat ligt weer aan de Bernisse, die ‘vroeger’ Widele werd genoemd. De overeenkomst Witla-Widele zegt eigenlijk al dat de tol van Geervliet een latere versie was van die originele tol van Witla. Dat zou inhouden dat er vanaf ongeveer het begin van de achtste eeuw daar door de koning of keizer invoerrechten werden geïnd die in zijn schatkist terecht kwamen.

keizer frederik I
Keizer Frederik I, bijgenaamd Barbarossa (Roodbaard) in een manuscript uit 1188 (Vaticaanse Bibliotheek)

De Westfriese graaf gooide echter roet in het eten. In 985 had graaf Dirk II van keizer Otto II al het land tussen de Lier (een water in het Westland) en (Hollandse) IJssel, dus het Maasland, ten noorden van de Maas, en ten zuiden ervan tot aan Zonnemaire op Schouwen (waaronder Voorne) in allodiaal, dus persoonlijk bezit gekregen. Plus nog gebied rond Medemblik, in Texel en in Kennemerland. Dirk II had het genoemde gebied al eerder in leen, maar waarschijnlijk had hij het in de praktijk al als een zelfstandig vorst bestuurd. Of daarbij de tolheffing inbegrepen was is niet duidelijk, maar het is niet onwaarschijnlijk, want de tol krijgen de graven pas in 1158 in leen. Dat houdt dus in dat de tol daarvoor altijd keizerlijk bezit was gebleven, maar het zou heel goed kunnen dat de graaf er al langer ook voor eigen profijt gebruik van maakte.  De keizer zat erg ver weg en had te veel andere zaken aan zijn hoofd om zich intensief met deze uithoek van zijn rijk te bemoeien. Sinds 985 was het gebied dus van de West-Friese graaf en hij had, toen hij zelf in Vlaardingen neerstreek, volgens de bronnen ook gelijk het regaal (koninklijk privilege) van het heffen van tol maar geannexeerd. Hoewel dat dus onterecht was en hij er bestraffing voor riskeerde, was het niet onlogisch. Hij had alleen de keizer erin moeten laten delen.

slag 1018 2008
Heropvoering van de slag bij Vlaardingen in 2008. Het geeft een betrouwbaar beeld van de wapenrusting uit 1018 (Foto: Rene Kuysten).

Graaf Dirk III (graaf 993-1039) hief tussen 1005, toen hij zich in Vlaardingen vestigde, en 1018 niet alleen tol, maar ontzag zich ook niet om kooplui te beroven als ze hem tegenwerkten. Klachten daarover, o.a. van Tielenaren, bereikten de keizer. Die stuurde in 1018 een vloot met een leger onder aanvoering van de hertog van Lotharingen op hem af om die praktijk af te straffen. Dat liep voor de keizer en de hertog fout af, want Dirk wist het leger door een mengsel van listen en gebruik maken van het drassige terrein te verslaan. Dat was dus de bekende slag bij Vlaardingen.

Ook na 1018 bleven de graven hier tol heffen. Misschien hebben ze vanaf die tijd in ieder geval wel een deel van de opbrengst naar de keizer doorgestuurd, want er zijn tot 1158 geen berichten meer over moeilijkheden over de tol. Die kwamen in dat laatste jaar echter uit een andere richting. Door die belening in 1158 kreeg de toenmalige graaf, Floris III, namelijk de Vlamingen op zijn nek. Die vonden dat hij allerlei extra heffingen introduceerde die zij als roof beschouwden, want een van de voorwaarden van de verlening was een halvering van het tolpercentage. De grafelijke tollenaars probeerden dat zo aan te vullen tot de oude hoogte. Ze verbrandden bezittingen van de graaf in het land van Waas en keerden met veel buit naar huis terug. Floris schijnt daarna ingebonden te hebben, maar in 1166 was het weer raak. De Vlamingen kwamen nu met een vloot naar Holland, versloegen de graaf en namen hem gevangen. Hij kwam pas vrij toen hij in 1167 in het verdrag van Brugge erkende dat Vlaamse kooplui niet meer dan normaal hoefden te betalen over hun vracht.

Dat de originele naam van de tolplaats Witla in later tijd, ondanks die verwoesting, nog wel bekend was blijkt uit de namen van twee volgelingen van diezelfde graaf Floris III. In 1167 worden er namelijk als getuigen van het verdrag van Brugge twee lieden in zijn gevolg genoemd die Costin en Willemmus de Witla heetten. Waar ze vandaan kwamen staat er niet bij, maar het zouden best eens inwoners van Voorne geweest zijn. Hun heer, Floris van Voorne, komt namelijk ook in dat document voor. Geervliet lag toen aan de Widele. Het lag daarom of op de plek van het oude Witla, of aan de andere kant van die rivierarm.

relief milaan
Relief van de terugkeer van de inwoners van Milaan in 1167, na de verwoesting van 1162 (1171, Castello Sforzesco, Milaan, Foto Giovanni Dall’Orto 2008).

Graaf Floris III  kreeg in 1158 de tol in leen en kon er de inkomsten van (voor het grootste deel?) in eigen zak steken. Er is echter geen officiële oorkonde van deze belening, er wordt alleen aan de schenking gerefereerd in een vernieuwing ervan in 1195 voor Floris’ zoon Dirk VII. Dat heeft ervoor gezorgd dat onder gezag van professor Oppermann het jaar 1179 lang als datum voor de belening is aangenomen, maar dat is echter niet logisch gezien de Vlaamse protesten uit 1158. Vandaar dat Vlaamse historici en ook Verkerk die laatste datum aanhouden.

 (Wordt vervolgd)

Tollen en Dordrecht (1)

Na het falsum van 1064, is het tijd om een belangrijke economische ontwikkeling in het vroege graafschap Holland te behandelen. Een ontwikkeling die veel invloed had op de groei en bloei van de stad Dordrecht, al was de voorwaarde daarvan geschapen door een ramp. Het is niet zo zwaar als het lijkt, maar ik moet het er even over hebben.

kiltunnel
Tarieven en toegang tot de Kiltunnel aan de Dordtse kant (foto Thymen Stolk 2010).

Sinds 1977 hoef je hier in de buurt, in Dordrecht dus, alleen als je naar en van de Hoeksche Waard door de Kiltunnel rijdt nog tol betalen. Die Kil-tol is bedoeld om de tunnel , die met geleend geld was gebouwd, af te betalen en hem te kunnen blijven onderhouden. Datzelfde gebeurt natuurlijk ook op de Franse tolwegen, waarover we nu al weer jaren naar het zuiden rijden. En het is nu weer actueel omdat men er in België ook over denkt om ze daar in te voeren. Gezien de kwaliteit van veel Belgische wegen zou dat niet zo’n slecht idee zijn. Het principe van tolwegen is echter al oeroud. Al in de oudheid werden soms aan weerszijden van een nieuw aangelegde weg slagbomen geplaatst waar je tol moest betalen aan degene die de weg had bekostigd, meestal een vorst. Nog in de 17de eeuw kwam dat ook in Nederland voor: in 1665 werd zo bijvoorbeeld de straatweg van Den Haag naar Scheveningen, naar ontwerp van Constantijn Huygens, verwezenlijkt. Vroeger hadden tollen echter ook een andere functie.

Tollen in ons deel van Europa waren oorspronkelijk niet voor het betalen voor de aanleg en het onderhoud van verkeersroutes bedoeld, maar een soort douaneposten waar je invoerrechten betaalde als je bepaalde goederen in wilde voeren. En dat ging in die tijd niet over de weg, want die waren er nauwelijks, maar over water. Er zijn voldoende aanwijzingen dat de Romeinen aan de monding van Maas en Rijn al tol hieven van kooplieden, al noemden ze dat belasting (fiscus).

romeins schip
Model van een Romeins vrachtschip zoals die aan het begin van onze jaartelling vanuit de Maasmond naar Brittannia voeren (fotograaf onbekend).

De Frankische koningen namen deze bron van inkomsten, net als zoveel andere zaken, van hun voorgangers over, maar in de loop van de zesde eeuw lijkt dat te zijn gestopt. Van der Tuuk in zijn De eerste Gouden Eeuw (Utrecht 2011) wijt dat aan het feit dat er onder de zesde- en zevende-eeuwse koningen nauwelijks handel gedreven werd. De staat was min of meer zelf voorzienend en de enige activiteit op dat gebied was die van geven en ontvangen van kostbare geschenken tussen vorsten en adel en de daarbij horende kleinschalige, maar zeer winstgevende handel.

Met de doorstart van de zogenaamde Friese handel veranderde dat. Die handel in meer gewone gebruiksgoederen maakte eigenlijk onderdeel uit van een cultuur die langs de randen van de Noordzee, inclusief het zuiden van Scandinavië, heerste. Men was al gewend een klein bedrag voor het afmeren in havens, het passeren van bruggen (voor het onderhoud) en het ‘jagen’ (trekken)  van schepen of het onderhoud van jaagpaden geld te vragen en te betalen. Door de opkomst van de handel in bulkgoederen in de zevende eeuw zagen de Merovingische koningen (ca 450-ca 750) in dat daaraan wat te verdienen viel. Ze voerden het heffen van invoerbelasting dus weer in. Ze concentreerden de inning van het geld in een centrale plaats, waar iedereen naar toe moest komen, zodat ze goed toezicht konden houden op de handel. Later in de middeleeuwen zouden dat stapelplaatsen genoemd worden. Logischerwijs concentreerden ze die aan de grenzen van hun rijk, het liefst bij een samenkomst van rivieren waarover handelsschepen voeren en richtten daar markten in. Ze installeerden er een ambtenaar (prefectus, procurator) die een bepaald percentage van de lading van een schipper/koopman inde. Dat was geen klein bedrag: meestal betrof het een tiende van de waarde van de vracht.

Omdat er in die periode langzaamaan ook weer geld werd gemunt ging dat makkelijker dan in de periode van ruilhandel die na de val van het Romeinse rijk heerste. Overigens hoefden niet over alle lading tol (teloneum, zoals die inmiddels genoemd werd) betaald te worden.  Wel werden zout, graan, wijn, haring, huiden, teer, wol (en wollen stoffen, zoals de beroemde Friese mantels), honing en hout aangeslagen.

dorestad
Reconstructie van de handelshuizen (hier op palen) en de landhoofden van Dorestad (copyright Luit van der Tuuk).

In ons deel van het Merovingische, en later Karolingische (ca 750-ca 900), rijk was de centrale markt, en daarom tolplaats, Dorestad. Die plaats lag aan de Rijn even buiten het huidige Wijk bij Duurstede, bij een voormalig Romeins fort, Levefanum. Hij groeide al aan het eind van de zevende, en zeker in de achtste eeuw uit tot een emporium of handelsmetropool van betekenis en trok kooplieden van overal in Europa aan. Helaas verliep die handel toen Dorestad in de negende eeuw, tussen ongeveer 840 en 863, diverse malen door Noormannen werd geplunderd. Vandaar dat de tol werd verplaatst naar Tiel aan de Waal, dat beter beschermd was, en vanaf ca 900 uitgroeide tot de belangrijkste handelsplaats van dit deel van het Karolingische rijk. En van zijn opvolger het vroege Duitse rijk.

De historicus Kees Verkerk (dus niet de schaatser!) heeft een theorie ontwikkeld die Dorestad, en later Tiel, als een spin in een web van tollen aan de mondingen van de grote rivieren van Holland en Zeeland plaatst. Gebaseerd op achtste- en negende-eeuwse bronnen en vergeleken met andere gebieden in het Frankische rijk, ziet hij tolplaatsen aan de mond van het Almere, dus wat later het Vlie tussen West-Friesland en Midden-Friesland zou worden, de Rijn, de Maas en de Schelde. Dat zijn dan respectievelijk Medemblik, Koudekerk, Witla (al vroeg door de Noormannen verwoest) en Domburg. Vanwege het verzanden van de Rijnmond bij Katwijk, verdween de tol bij Koudekerk al ergens rond 1000. Die van Domburg werd verplaatst naar Strienemonde (waarvan niet echt bekend is waar het lag omdat het in de Elizabethsvloed is overstroomd) en de betere vaarroute door het Vlie maakte een verplaatsting van de tol van Medemblik naar de mond van de Vecht bij Muiden noodzakelijk.

kaart tollen 650-1018
Kaart van de plaatsen van tollen in Frisia gebaseerd op de artikelen van C.L. Verkerk uit 1992, 1997 en 1998. De kaart zelf is een bewerking door de blogger van een kaart uit Strijd om West-Frisia (Utrecht 2016) van Kees Nieuwenhuijsen.

Verkerk neemt aan dat de prefect vanuit Dorestad, en later Tiel, rondreisde naar bovengenoemde plaatsen en daar het geld ophaalde dat de schippers/kooplieden hadden betaald als tol. Waarna hij het terugbracht naar zijn basis en het, ongetwijfeld na aftrek van de kosten, doorstuurde naar de koning. En na 800 ook naar de keizer.

U zult zeggen: maar wat heeft dit met de graven van Holland en Dordrecht te maken? Alles, maar dat leg ik uit in het volgende blog van dit reeksje.

De plaat bovenaan het blog is een gezicht in het dorp Geervliet, waar we nog over te spreken komen. Ik weet inmiddels dat de foto van Koos Prooi is, zie zijn website voor meer van dergelijke sfeervolle platen.

(Wordt vervolgd)

Wij waren Duitsers (2)

Dit is de tweede blog over het onderwerp ‘graaf’. Er volgt hierna nog een derde.

In tegenstelling tot wat dikwijls gedacht wordt werden misdaden in vroege en hoge middeleeuwen (ca 500-ca 1200) zelden met de dood gestraft. Majesteitsschennis en verraad waren in dat deel van de middeleeuwen eigenlijk de enige zaken die altijd in de doodstraf resulteerden. Voor andere ernstige misdaden werd er wel mee gedreigd, maar er werd de voorkeur aan boeten gegeven; dan bracht het ook nog wat op (al vervielen de goederen van een ter dood veroordeelde aan zijn heer). Die boeten kwamen oorspronkelijk ten goede aan de koning in het verre Duitsland, maar de graaf mocht er een deel van houden. Op den duur ‘vergaten’ de graven dat geld door te sturen en hielden ze het zelf. Er waren namelijk nogal wat perioden in de middeleeuwen waarin het gezag van de koning over zijn buitengebieden minimaal was. De graven maakten daar dankbaar gebruik van om hun eigen gang te gaan en extra inkomsten binnen te krijgen.

evangelarium Hendrik V
Keizer Hendrik IV (1050-1106) tussen zijn zonen Hendrik V (links) en Koenraad, die beide na hem koning werden. Evangelarium Heinrich V (na 1106), Krakau, Bibliotheek Domkapittel 208, f. 2v.

Bij het ontstaan en bloeien van de steden (in noordelijk Nederland pas echt na 1200) werd de samenleving ingewikkelder. Daar leefde men in grotere groepen dichter op elkaar dan in de dorpjes uit en van voor die tijd en was bewust gepleegde misdaad meer verspreid dan tijdens de eerdere plattelandssamenleving. Doodstraf, maar vooral lijfstraf, kwamen duidelijk meer voor. Bij het doorvlooien van gerechtsboeken kom je verder vooral agressie-misdrijven tegen: schelden, vechten, verwonden, en dat dikwijls in dronken toestand. Een duidelijk teken van altijd aanwezige onrust in dichter bevolkte gemeenschappen. De graaf voer er wel bij, evenals de stadsregering.

En dat gold ook voor de tolopbrengsten. Als je als koopman met een wagen of schip vol goederen het Duitse rijk binnenkwam, moest je bij de grens invoerrechten of tol betalen. Er stond daar dan een versterkt gebouw, het tolhuis, waar tolgaarders het geld inden. Meestal was dat een percentage van de waarde van de lading. En dat kon ook in natura zijn. Het werd een koninklijk recht genoemd, een regaal. De graaf in het deel van het rijk waar de tol stond was verantwoordelijk voor het doorsluizen van dat geld naar de koning. Ook daarvan mocht hij een deel zelf houden. Maar ook daar kwam het steeds minder van.

Het hielp ook niet als een koning of keizer de tol aan de graaf overdeed, bijvoorbeeld omdat hij grote schulden bij zo’n graaf had of als hij wat goed had te maken. Zo kreeg graaf Floris III van Holland in 1158 de tol van Geervliet van keizer Frederik Barbarossa in leen; een actie die waarschijnlijk de bevestiging van een al bestaande situatie was en bedoeld om de graaf te vriend te houden. Iedereen die van zee de Maas-Merwedemonding opvoer moest daar langs en dus tol betalen. De Rijn was inmiddels bij Katwijk, waar hij in zee uitmondde,  dichtgeslibt dus als je naar Duitsland moest kon je niet om het zuiden van Holland heen. De keizer heeft niet meer meegemaakt hoe de Hollandse graven van die schenking hebben geprofiteerd. Het heeft ze echter ook de nodige problemen opgeleverd.

tollenkrans
De Hollandse tollen rondom Dordrecht afgezet op een reconstructie van Zuid-Holland ca 1200. De plaats- en riviernamen zijn in modern Nederlands maar de locaties zijn historisch.

De opvolger van graaf Floris III, zijn zoon Dirk VII, was namelijk zo voortvarend om naast Geervliet (schuin tegenover Vlaardingen op het eiland Putten) ook aan de andere grenzen van zijn graafschap Holland tolhuizen te bouwen en daar tol te heffen van de kooplieden die via de rivieren zijn gebied binnen kwamen. Zo was er bij Moordrecht aan de Hollandse IJssel een tol, bij Ammers aan de Lek, bij Niemandsvriend, een deel van Sliedrecht, aan de Merwede, bij Almsvoet aan de Maas en bij Strienemonde aan de Striene, de verbinding met Zeeland. En om die ‘krans’ van tollen te controleren bouwde hij een toren in Dordrecht , de jonge stad die als een spin midden in dat tollenweb lag. Dat was de Toltoren, waar de huidige Tolbrug en Tolbrugstraatjes aan weerszijden van de Dordtse Voorstraathaven nog steeds aan herinneren.

Die tollen werden Dirk niet aan dank afgenomen door zijn buren. Hij lag dan ook rond 1200 overhoop met de hertog van Brabant, in het zuiden, en de graaf van Gelre in het oosten. Maar ook de bisschop van Utrecht was er niet blij mee. De conflicten werden zoals gewoonlijk in die tijd over en weer uitgevochten tussen legertjes van die heren, met natuurlijk de nodige schade voor boeren die zich toevallig tussen de partijen bevonden. Met Brabant wist hij trouwens een verdrag te sluiten waarbij Brabantse en Hollandse kooplieden werden ontzien. Ook werden ‘vrijdommen’ van tol onderling geregeld. Want ook de buren hadden de voordelen van tollen al lang ingezien.

Natuurlijk kwam er ook nog wel wat ander geld binnen. De boeren op de sinds ongeveer het jaar 1000 nieuw ontstane ontginningen moesten de graaf ook een klein bedrag per jaar betalen en pachters van grafelijke hoeven betaalden hem natuurlijk pacht. Ook was een deel van de opbrengst van zijn eigen landerijen, al dan niet in natura,  voor hem en zijn hof.  Pas toen er steden begonnen te ontstaan in het graafschap kwam daar een andere geldbron bij. Maar dan zijn we inmiddels in de dertiende eeuw.

(Wordt vervolgd)