We zijn het er allemaal wel over eens dat het corona-virus
de maatschappij flink ontwricht, maar dat dat wel noodzakelijk is. Het jammere
is dan natuurlijk wel dat veel dingen niet meer kunnen waar je van tevoren op
gerekend had. Zo zou mijn nieuwe boek, De
oudste stad van Holland, over het ontstaan, de opkomst en bloei, maar ook
het verval van Dordrecht tussen 1000 en 1421, op 28 mei gepresenteerd worden
aan de burgemeester van Dordrecht, Wouter Kolff. Dat gaat niet door. Evenmin
als de presentatie in de Dordtse boekhandels. Wie weet kunnen we dat na de
gehoopte afloop van de crisis nog eens inhalen. In de herfst bijvoorbeeld, maar
niets is natuurlijk zeker.
Het boek zou het jubileum van 800 jaar stadsrecht in
Dordrecht natuurlijk hebben moeten begeleiden. Ook daarvan gaan veel
evenementen niet door. Het is de vraag of men die, indien mogelijk, nog in de
herfst van 2020 kan proppen. De connectie is dus een beetje verwaterd, al kan
iedereen die het boek koopt natuurlijk wel over de achterliggende redenen van dit
jubileum lezen, want die komen uitgebreid aan de orde. Ik hoopte al vanaf het
begin van het schrijven dat het een heleboel vragen en misverstanden zou kunnen
oplossen. Dat kan altijd nog, maar het was leuk geweest als dat tegelijkertijd
met de feestelijkheden had kunnen gebeuren.
Het zou ook een einde gemaakt hebben (en doet dat natuurlijk
alsnog) aan de ruzie tussen Dordrecht en Geertruidenberg, want iedereen kan nu
lezen dat Dordrecht al vóór 1200 een handelsstad was en ook als zodanig bekend
stond, terwijl Geertruidenberg niet meer dan een marktplaatsje voor de omgeving
op een kruispunt van water- en landwegen was. Het had weliswaar al even voor
1213 schepenen, maar bezat niet bepaald een stedelijke uitstraling. Ik verwacht
dat de niet al te chauvinistische Bergers dat nu ook eindelijk eens toe moeten
gaan geven.
Wat ik eigenlijk nog veel belangrijjker vind is dat
Dordtenaren die dit boek gaan kopen nu eindelijk eens in druk, met inkt op
papier, kunnen lezen waarom Dordrecht echt de oudste stad van Holland is. Ondanks
de 60.000 mensen die mijn blog hebben gelezen (waaronder natuurlijk de 500
abonnees die elke keer weer mijn nieuwe stukkies lazen) is dat gezien de
informatie die over Dordrecht op het internet is te vinden nog steeds niet
voldoende doorgedrongen in hun hoofden. De ongeveer 200 mensen die inmiddels
via de cursus Dordtologie mijn les over het ontstaan, bloei en verval hebben
gehoord en gezien, zijn natuurlijk goed voorgelicht. Maar ook zij zouden nog
veel aan het boek hebben, want daarin kon ik veel dieper op de materie ingaan
dan die 2 uur op zaterdagmorgen in de winter en aan het eind van de zomer.
Dat is temeer belangrijk omdat ons historische museum in het Hof een make-over zal ondergaan die onder andere de ‘vrijheden of privileges in de middeleeuwen’ zal tentoonstellen in de dormter, de bovenzaal van de zogenaamde ‘Statenzaal’. Ik houd daar al mijn hart voor vast, zeker na het stukje dat het bewuste museum op 1 april jl op zijn Facebook-pagina heeft gezet over het stadsrecht van 1220. Ik heb nog geaarzeld om er een blog aan te wijden, maar heb het maar zo gelaten, want na 28 mei is toch alles wat daarin staat genuanceerd in mijn boek. Jammer dat dat niet geldt voor wat er nog steeds over de statenvergadering van 1572 wordt beweerd. Gelukkig heeft Herman van Duinen daar, in eigen beheer, sinds kort een definitief boekje over uitgegeven waarin alle argumenten, aan de hand van de originele bronnen, weer eens op een rijtje staan zodat die geschiedvervalsing straks ook officieel niet meer geloofd hoeft te worden. En dat met de synode van 1618-19 de vrijheid van godsdienst in de Nederlanden was gegarandeerd kan honend worden weggelachen. De Remonstranten kunnen u trouwens al eeuwen wel anders vertellen.
Ik zal in de blogs hierna, tot aan eind mei, steeds een onderdeel van het boek bij de kop pakken en er wat meer over vertellen, dus houd dit adres in de gaten. Hiernaast, in de rechterkolom, kunt u al linken naar de uitgever en daar mijn boek vast voor uw boekenkast reserveren.
Nou, ik heb mijn uitnodiging binnen om op 5 februari 2020 mee te helpen bij het uitblazen van 800 kaarsjes in onze schouwburg Kunstmin. Want dan gaat officieel Dordrecht 800 van start. Al is er op 31 december a.s. al een vuurwerk op het Groothoofd om de boel op te starten. Maar dat is er elke jaar al…
De burgemeester en de stadssecretaris schrijven:
Het belooft een bijzondere avond te worden met Dordtenaren en niet-Dordtenaren op het podium. Een avond waarin de stad de hoofdrol vervult, een avond met muziek en dans, met terugblikken en vooruitkijken en vol verrassingen. Een avond waar u nog lang van zult nagenieten.
Deze feestelijke bijeenkomst is het officiële startmoment voor een heel jaar feest voor en door Dordtenaren met activiteiten gericht op het verleden, heden en toekomst. Zo krijgen we een speciale editie van Big Rivers en zien we een unieke tentoonstelling over Albert Cuyp in het Dordrechts Museum. Ook zijn er veel bijzondere initiatieven die in de stad op stapel staan en vieren we feest in de wijken. Meer weten?
En dan volgt een verwijzing naar de website die inmiddels is voorzien van een agenda voor het jaar 2020. Kijk maar, en u zult het met waterverf overgetrokken wapen van Dordrecht, dat ik nog eens voor de gemeente heb getekend, als blikvanger zien (zie hierboven).
Natuurlijk staan nog lang niet alle evenementen op de agenda, want er wordt nog druk gekeken naar de ideeën en plannen die Dordtenaren hebben ingediend om het jaar één groot feest te maken. Wat er wel in staat is de planning van de vlogs, onder de titel 800 schapen, die elke week van januari tot en met december verslag zullen doen van de feestelijkheden. Ook de VVV wandelingen, die van lente tot herfst elke week op zaterdag tussen 11.30 en 13.30 uur worden gelopen, staan al ingepland. De kosten zijn € 5 per persoon en er mogen maximaal 20 mensen mee. Die gegidste wandelingen bestaan trouwens al jaren en zijn eerder nooit aan zo’n jubileum verbonden geweest; nu dus wel. Met carnaval (21.2-25.2) zal Ooi- en Ramsgat, zo heet Dordrecht dan, dan ook nog tot 800 jaar in de tijd teruggaan in de altijd spectaculaire carnavalsstoet.
Ook zullen kunstenaars wandschilderingen maken in de buitenwijken (dat deden ze al een aantal
jaren) maar nu gaan ze over belangrijke Dordtse vrouwen. Benieuwd of er een
zeker middeleeuwse ex-keizerin bij zal zijn. Een andere groep kunstenaars, o.a.
met Iconoclash, zal bij het stadhuis nog een speciale wandschildering met
Dordtse helden vervaardigen: onder andere de gebroeders De Witt, Aelbert Cuyp,
Ary Scheffer en Ferdinand Bol. Of er nog oudere Dordtenaren of voor Dordrecht
belangrijke figuren bij zullen zijn is de vraag. Vier andere kunstenaars zullen
hun licht laten schijnen over hoe
Dordrecht er in de toekomst uit zal gaan zien, geïnspireerd door New
Babylon.
75 jaar bevrijding blijkt ook binnen het concept te passen,
evenals de overzichtstentoonstelling van Aelbert Cuyp, maar dat waren
evenementen die al jaren in de planning zaten.
Wat echter geheel nieuw is is de viering van een nostalgisch
sinterklaasfeest, Sinfé, dat hier tot de jaren ’80 voor schoolkinderen werd
georganiseerd. Van openbare scholen, toen. En nu? Ook nieuw is het ter plekke
gieten van een luidklok voor de vieringstoren van de Grote Kerk; dat kan een
leuk spektakel worden.
Ik heb geen idee welke van bovenstaande gebeurtenissen zijn
ontstaan uit de ideeën van Dordtenaren. Persberichten reppen over het indienen
van 34 plannetjes in de eerste termijn tot 1 oktober waarvan er 12 zijn
gekozen. Dat valt me voor een bevolking van 118.000 eigenlijk wel een beetje
tegen. De tweede termijn liep op 1 december
af, maar daar zag ik nog geen resultaten van. De laatste termijn eindigt
op 1 maart 2020.
Is u wat opgevallen? Nergens in de agenda gaat het over stadsrecht, over graaf Willem of keizerin Maria. Terwijl dat aanvankelijk toch de uitgangspunten waren toen er voor het eerst over 1220-2020 werd gesproken. Eerlijk gezegd had ik dat ook niet meer verwacht nadat ik in mijn vorige blog over Dordrecht 800 schreef. Afijn, ik heb de zaak hier uitgelegd. Ik zal daarom ook niet op 5 februari naar Kunstmin gaan om een kaarsje uit te blazen. Dat zou ook onzin zijn, want Dordrecht is dan helemaal niet jarig. Maar dat zal te zijner tijd ook hier wel duidelijker worden.
Een paar weken geleden woonde ik in mijn alma mater Leiden een symposium bij over de geboorte en groei van het graafschap Holland. De laatste lezing van die dag werd gegeven door professor Rudi van Maanen en zou gaan over de oudste stadsrechten. We zijn hem al eens eerder in een van mijn blogs tegengekomen . Hij herhaalde nog eens dat een stadsrechtverlening geen geboorteacte van een stad was. Maar toen hij over Dordrecht en Geertruidenberg te spreken kwam (waarbij hij de ruzie over wie nou de oudste was nog noemde) vertoonde hij er ook een dia bij van ons oudste stadsrecht-exemplaar. U ziet het hierboven. Er ging een klaterend gelach door de collegezaal met ruim 250 aanwezigen. Ik wist niet wat ik hoorde en voelde me eigenlijk een beetje geïrriteerd: wat dachten die mensen wel! Ik heb alleen al in de eerste week van mijn studie (september 2003) afgeleerd om tijdens een hoorcollege mijn hand op te steken en de professor een vraag te stellen: zoiets doet men niet!
Nou is een lezing niet echt een college en ik heb het echt wel meegemaakt dat mensen mij tijdens lezingen onderbraken. Dat is dus hinderlijk. Ik heb na dat gelach echter niks van me laten horen. Tijdens het vragenrondje na afloop was het zo druk dat ik me ook toen stil gehouden heb. Zelfs in een kort gesprek tijdens de borrel heb ik het er met Van Maanen niet over gehad. Het was trouwens zijn schuld niet dat de mensen lachten. Ik heb me die avond op weg naar huis wel af zitten vragen waarom er gelachen werd. En eigenlijk vraag ik het me nog steeds af.
Het is natuurlijk een onooglijk ding, ons ‘stadsrecht’: vijf snippers beschreven perkament op een kartonnetje geplakt. Stukken van de tekst zijn verbleekt en de randen lijken wel door de muizen aangevreten. We weten zelfs niet hoe hoog het origineel was want de bovenrand is weg. Het is dat we de heruitgave van 1252 hebben die, op een paar aanvullingen na, letterlijk dezelfde tekst bevat, want anders zou de inhoud ons ook nog eens niks gezegd hebben. We weten zo tenminste wat er kwijt is. Het ziet er inderdaad niet uit. Maar om er nou om te gaan zitten lachen…
Het komt natuurlijk omdat de mensen in de zaal geen idee hadden hoe uniek dat stukje perkament is, ondanks dat er de nodige historici onder hen waren. Zij zijn trouwens de enigen niet. Ook Dordtenaren weten dat niet. Ik moet het toch maar eens (nog een keer) uitleggen. Weet u, als lezer van dit blog, hoeveel bronnen in de vorm van oorkonden, brieven, charters, kortom stukken beschreven perkament we voor Holland en Zeeland tussen het vroegst bekende van ca. 700 en 5.2.1222 (de dood van graaf Willem I) kennen? 423. Weet u hoeveel er van dit aantal nog fysiek ergens aanwezig zijn? 147. De rest is alleen bekend van afschriften. Weet u nog hoe dat komt? Juist, omdat ze door geestelijke instellingen als het bisdom Utrecht, kapittels, kloosters en abdijen zorgvuldig bewaard zijn door de eeuwen. Weliswaar zijn er bij die instituten ook wel stukken verdwenen, tot de draad versleten of gewoon verbrand en gestolen, maar ze lagen er relatief veilig. We zullen wel nooit weten hoeveel van die oorkonden er ooit echt geweest zijn.
Dikwijls zijn dergelijke verzamelingen oorkonden voor men ergens tot de reformatie overging of voor geuzen, Spaanse of Frans-Revolutionaire troepen een klooster in brand staken nog in stedelijke archieven terecht gekomen. Zo worden de archieven van de abdijen van St Pieter en St Baafs, waar we de oudste Hollandse bronnen door kennen, in het Gentse stadsarchief bewaard en die van de abdijen van Ter Doest en Ten Duinen in dat van Brugge. In Nederland berusten de archieven van de Utrechtse bisschop en de kapittels van de Dom en Oudmunster, van St. Jan, St. Pieter en St. Marie in het Rijksarchief van Utrecht en die van de graven van Holland en de abdijen van Egmond en Rijnsburg in het Nationaal Archief in Den Haag. In Middelburg worden in het in de oorlog zwaar beschadigde Rijksarchief van Zeeland die van de Onze Lieve Vrouwenabdij in die stad, voor zover niet verbrand, bewaard. Maar u moet niet denken dat dat er honderden zijn; het gaan meestal om niet meer dan enkele tientallen voor de genoemde periode.
Weet u hoeveel oorkonden verleend door wereldlijke heersers uit de periode ca 700-1222 die op Holland en Zeeland betrekking hebben zich in stedelijke archieven bevinden? 33. Elf daarvan zijn Duitse steden en betreft het vooral koninklijke of keizerlijke oorkonden. Zes zijn Vlaamse steden en ook daar zijn het koninklijke of grafelijke oorkonden. Dan een stel in Brabant (zeven in Brussel en één in Antwerpen), drie in Italië, één in Luxemburg, één in Parijs en één in Londen. In het huidige Nederland zijn er twee oorkonden gericht aan Utrecht: één door de stad Keulen (24.11.1203) en één van rooms koning Frederik II (19.4.1220). En dan hebben we Dordrecht. U herinnert zich het chartertje door graaf Dirk VII van februari 1200 dat het oudste stuk in het stadsarchief is en dan de in juli 1220 verleende stadskeur van graaf Willem I. Dat beide aan de stad gerichte oorkonden ook echt in het stadsarchief bewaard zijn gebleven mag gerust een klein wondertje genoemd worden. Al is de stadskeur dus zwaar beschadigd.
Er zijn meer Nederlandse (en ook Hollandse) steden waar oudere stadsrechten vermoed worden. Ze worden soms zelfs genoemd in latere bewerkingen ervan, maar er is niks bewaard gebleven. En dat geldt natuurlijk ook voor het stadsrecht van vóór 1200 voor Dordrecht, waarvan ik het bestaan heb proberen te bewijzen. Tenminste… als dergelijke rechten inderdaad op schrift werden gesteld, want ook dat is niet bekend. Soms wordt in het nieuwe stadsrecht vermeld dat het een eerder, wel geschreven exemplaar verving dat intussen zo vervaagd of beschadigd was dat het niet meer te lezen was. Wat ook wat zegt over de bewaarmethoden in middeleeuwse steden. Er werd misschien niet al te voorzichtig mee omgesprongen of er trad beschadiging op door een brand die zegels liet smelten en perkament deed krimpen tot geplooid en gedonkerd leer.
Dat ook zo’n beschadigde stadskeur toch wel van waarde was voor de ontvangers blijkt uit het feit dat het exemplaar van Dordrecht uit 1220 in ieder geval in die vorm (“enkele verschroeide snippers”) in een laatje van de Ijzeren Kast werd opgeborgen. Dan bleef het in ieder geval bewaard, nadat er die vermeerderde kopie van was gemaakt in 1252. Bewaard om in de 19e eeuw door de stadssecretaris te worden teruggevonden en herkend te worden voor wat het was. Hoewel Van den Brandeler zich dat waarschijnlijk niet realiseerde, was het het tevens het oudst fysiek bewaard gebleven stadsrecht van Holland. Het volgende, dat van Haarlem, dateert van 25 jaar later; 1245. Dat is trouwens alleen maar te danken aan het feit dat het na een opstand in 1492 in beslag in genomen door de grafelijkheid en in Den Haag goed werd opgeborgen. Wie weet wat er mee was gebeurd als het in Haarlem was gebleven. Net zoiets als het zwaar beschadigde exemplaar van Delft uit 1246 waarschijnlijk.
Er valt dus helemaal niks te lachen om onze wat sjofele stadskeur. En al helemaal niet om het charter van 1200. Andere steden in Holland kunnen niet tippen aan onze oudste archiefstukken; wij hebben ze tenminste nog. En daar mogen we best een beetje chauvinistisch over doen.
Iedereen die de voorgaande blogs met aandacht heeft gelezen zal inmiddels tot dezelfde conclusies zijn gekomen als de historici die zich met dit onderwerp bezig houden.
Het bewaard gebleven ‘stadsrecht’ van een dertiende-eeuwse nederzetting hoeft niet het oudste te zijn.
Dat er in het wel bewaard gebleven ‘stadsrecht’ niet aan een eerder exemplaar gerefereerd wordt betekent ook niet dat er geen eerder geweest is. Dat kun je namelijk ook opmaken uit wat er in dat bewaarde stuk geschreven staat.
Het is goed mogelijk dat rechten die in de late twaalfde eeuw aan een plaats gegeven zijn helemaal niet zijn opgeschreven, maar via eden door graaf en burgers live zijn bekrachtigd. Dat lijkt op een cirkel-redenering, en er is ook weinig bewijs voor, maar er bestond in die tijd gewoon bijna nog geen schrijfcultuur. Die was eigenlijk louter voorbehouden aan kloosters en een enkel kerkelijk centrum als de bisschopsstad Utrecht.
Dat het bewaard gebleven ‘stadsrecht’ dus de geboorte-acte van de steden Dordrecht en Geertruidenberg was klopt niet. De verwijzingen erin duiden erop dat beide nederzettingen al eerder een eigen rechtsgebied bezaten.
Dat van Dordrecht moet al van voor 1200 dateren en zal waarschijnlijk door graaf Dirk VII, als stadsheer, ergens kort na 1195 zijn toegestaan, omdat hij zich regelmatig in Dordrecht ophield. Geertruidenberg kan eigenlijk alleen tussen 1206 en 1208 (misschien 1210) zulke eerste rechten hebben verkregen; daarvoor was er geen reden voor. Willem I zal in het gebied dat hij toegewezen kreeg (waarvan hij niet wist dat het voor zo’n korte tijd zou zijn) ook een woonplaats van wat meer status hebben willen stichten. Toen hij zijn graafschap in januari 1213 weer vast in handen had, zal hij die eerste voorrechten hebben uitgebreid om het bestaansrecht als centrale marktplaats te waarborgen.
Dat het toen al een sterkte op de grens met Brabant had moeten worden, zoals Cox en anderen denken, is onwaarschijnlijk. Pas vanaf het eerste kwart van de veertiende eeuw werden een verdedigingswal aangelegd en een kasteel gebouwd. Tot die tijd was het gewoon een klein open wegdorp met een flinke markt gelegen aan een kruising van regionale wegen en omgeven door ontginningen waar zich diverse boerendorpjes bevonden.
Iets dergelijks geldt ook voor Dordrecht. Na de bevestiging van het bezit van de tol van Geervliet in 1195 heeft de graaf het systeem uitgebreid en een kring van tollen aan de grenzen van het graafschap gelegd. Met Dordrecht als middelpunt. Een plaats waar het na de opening van de route naar Vlaanderen ca 1170 logisch werd om met kooplieden van overzee en Duitsland te handelen. Het werd een natuurlijk knooppunt, waar regels nodig waren om de handel in goede banen te leiden, rechten van vreemdelingen moesten worden gerespecteerd en waar misdaad veel gedetailleerder moest worden bestraft dan daarvoor gebruikelijk was. De graaf stelde daarbij ook zijn eisen: hij moest er wel van mee kunnen profiteren. En dat gold zowel financieel als in manschappen voor de verdediging van Holland.
Het stadje werd echter in 1204 zonder meer geplunderd en in brand gestoken door een Utrechts legertje. Dat kan betekenen dat er nog niet echt aan grachten en muren was gedacht. Het is niet onwaarschijnlijk dat er daarna een gracht en wal om de vroegste nederzetting werd gelegd. Pas in 1271 kreeg Dordrecht echter van de graaf toestemming om een wijder om de stad liggende gracht te graven en daarvoor land te onteigenen. Ook toen zal de verdediging uit niet meer bestaan hebben dan uit een aarden wal, waarop een houten sciltraminghe of schutting, met enkele poorten met ophaalbruggen op de uitvalswegen. Aan het eind van de dertiende eeuw worden ook enkele torens in die verdediging genoemd. Pas in de veertiende eeuw zijn er onmiskenbare bewijzen voor stenen muren, waaraan tot in de volgende eeuw werd gebouwd. Hendriks denkt dat er misschien aan het eind van de dertiende eeuw is begonnen met de muur, maar het is moeilijk dat te bewijzen. Hij was toch afhankelijk van vermeldingen in latere archiefstukken, waaruit hij door ‘combineren en deduceren’ een tamelijk waarschijnlijke volgorde kon reconstrueren.
Tegelijk houdt dit in dat de zes punten waaraan een plaats moet voldoen om stad genoemd te worden (zoals ik hier heb beschreven), lang niet altijd opgaan voor de vroege steden van Holland en Zeeland. Dordrecht had in 1200-1220 in ieder geval geen muren, al kunnen er wel grachten en misschien aarden wallen geweest zijn. Voor Geertruidenberg was dat in 1206-1213 ook niet het geval. Dordrecht was echter in 1200 al een handelsplaats waar voor vreemdelingen zaken geregeld moesten worden en waar de broederschap van burgers en de koopliedenhanze werden ingeschakeld bij de verkoop van laken. Dat was in Geertruidenberg duidelijk niet het geval. De boeren en burgers daar mochten week- en jaarmarkten houden en zich zonder hinder naar andere Hollandse markten begeven. Over vreemdelingen en de problemen met internationale handel gaat het in hun voorrechten helemaal niet.
Wat betekent dit nu allemaal? Ten eerste dat het geen kwaad kan om eens opnieuw naar de originele bronnen te kijken. Maar dan wel met de ogen van een mediëvist. U hebt ook gezien dat het opnieuw vertalen van dergelijke originele stukken door deskundige latinisten, die verstand hebben van middeleeuws latijn, kan zorgen voor een andere conclusie over zo’n oeroud stuk perkament.
Ten tweede kan het vergelijken van de inhoud van de diverse nog bestaande of nog bekende ‘stadsrechten’ wel eens voor verrassende inzichten zorgen. Om te beginnen met de vergelijking tussen de stadsrechten van Dordrecht en Geertruidenberg, waar al zoveel over te doen is geweest.
Wat zelfs Joost Cox niet is opgevallen (hij vermeldde het in ieder geval niet als iets aparts) is dat de Dordtse en Bergse ‘stadsrechten’ in vergelijking met andere Hollandse en Zeeuwse stadsrechtverleningen wel heel erg kort zijn. De meeste andere zijn allemaal veel langer. Middelburg in 1254 (gedeeltelijk teruggaande op 1217) bevat 51 artikelen en de daarvan afgeleide stadsrechten van Westkapelle en Domburg (beide 1223) respectievelijk 50 en 49. Haarlem in 1245 telt er 69 en die van Delft (1246) en Alkmaar (1254) die daar weer van zijn afgeleid respectievelijk 62 en 70. Zierikzee uit 1248 heeft er 62. Later in de eeuw hebben Beverwijk (1298) en Medemblik (1289) er beide 71. Daarentegen hebben de steden die al eerder bestonden of al eerder een stadsrecht hadden gekregen dat niet bewaard is gebleven er een stuk minder: Vlaardingen met 14, Staveren 30, Schiedam 24 en Leiden 20. Het kleine plaatsje ’s-Gravenzande, dat nooit tot een echte stad uitgroeide, had er ook 20, alsof men al vermoedde dat het zo zou gaan. En Dordrecht dus 15 en Geertruidenberg 16. Overigens tellen de stadsrechten die in de veertiende eeuw aan toen pas echt doorbrekende stedelijke nederzettingen werden gegeven ook zo tussen de 60 en 80 artikelen.
Dat het samengestelde ervan niemand is opgevallen, en dat daar geen conclusies uit zijn getrokken kan ik niet anders omschrijven als slordig. Dat verder een deskundige als Cox niet heeft gezien dat uit het privilege van 1200 en het Dordtse ‘stadsrecht‘ van 1220 blijkt dat de schepenen al in hun eigen rechtsgebied als wetgevers en rechters functioneerden is gewoon nalatig.
In Geertruidenberg zullen schepenen voor 1213 ook bepaalde bevoegdheden hebben gehad, maar uit het document van dat jaar blijkt nergens dat ze keurrecht hadden. Floris V voegt dat in 1275 er ook niet aan toe en het komt ook verder nergens in de bronnen aan de orde. Nou zeggen bronnen ook niet alles (zeker niet als ze ontbreken…), maar als er in Geertruidenberg ook in de veertiende eeuw niet over keurrecht wordt gesproken is het wel duidelijk dat het of niet nodig was of niet nodig gevonden werd en in Dordrecht in 1220 wel. Dat duidt wel op een opvallend verschil in belangrijkheid.
Alles bij elkaar hoop ik dat het in de afgelopen blogs duidelijk is geworden dat Dordrecht in 1200, behalve de verdedigingsgordel, al alle kenmerken van een handelsstad vertoonde. Hoeveel mensen er woonden is niet bij benadering te berekenen, maar er werd laken verhandeld en werd in 1204 wijn en graan in het groot opgeslagen. Er zal nog best wat geboerd zijn in de stad (al kenden de Dordtenaren niet de regel dat de inwoners bij zaaien, ploegen en oogsten een bepaalde tijd buiten de stad mochten verblijven) maar het was voornamelijk een stad van handel en nijverheid, met al vroeg bakstenen pakhuizen en werkplaatsen. Sarfatij heeft daar tijdens opgravingen het nodige van teruggevonden. Of de bebouwing dicht was en of de stad door de omgeving als centrum van de streek werd beschouwd is alleen maar uit circumstantial evidence te halen, maar dat het een eigen vrijheid, een rechtsgebied, kende en dat men er sinds 1220 zelf wetten maakte is zeker.
Ook bij Geertruidenberg kan niet berekend worden hoeveel mensen er in 1213 woonden en hoe dicht de bebouwing was, maar dat het een marktplaats voor de (wijde) omgeving was is duidelijk. Dat er internationale handel plaats vond is onwaarschijnlijk. Het zal ook nog lang de aanblik van een landelijk dorp hebben gehouden. Men had schepenen en die vonnisten bij overtredingen en de burgers moesten de graaf bij zijn beden en krijgstochten ter wille zijn, dus er waren zeker stedelijke kenmerken, maar die kunnen pas na 1206 zijn ontstaan.
Dordrecht is dus de oudste stad van Holland en Geertruidenberg niet. Het is zelfs waarschijnlijk dat andere Hollandse steden nog voor Geertruidenberg stedelijke rechten hebben gekregen en dat het dus zelfs niet de tweede stad van Holland was. Maar dat is een ander verhaal…
Dit wordt een beetje saai en lang stuk, want ik heb er niet veel plaatjes bij. Voor Dordtenaren, maar zeker voor Bergers, is het belangrijk om de vergelijking tussen de beide ‘stadsrechten’ eens te kunnen maken. Het wordt namelijk tijd dat we aandacht gaan besteden aan de inhoud van wat de Bergers als hun ‘stadsrecht’ beschouwen. Dat doen ze trouwens nog niet zo lang. Pas in een artikel in een regionaal weekblad, De Dongebode, in januari 1931 stelde de schrijver, ene G. Offermans, de vraag hoe oud de stadsrechten waren en kwam uit op 1213. Hij baseerde zich op Van Mieris, die we hier eerder zijn tegengekomen en die al in 1753 het stadsrecht van 1213 in zijn Groot Charterboek had opgenomen en ook nog had vertaald. Volgende geschiedschrijvers over Geertruidenberg in de achttiende en negentiende eeuw hadden daar helemaal geen aandacht aan geschonken. De publicatie uit 1931 was de oorzaak dat in 1938 voor het eerst een jubileum, het 725-jarig bestaan van de stad, werd gevierd. Inmiddels was in 1921 door Oppermann, die we ook al eerder zijn tegengekomen grote twijfel geuit over de echtheid van de oorkonde uit 1213. Hij vermoedde dat die pas in 1275 was opgesteld. In deze door graaf Floris V gegeven heruitgave wordt inderdaad verwezen naar een eerdere oorkonde, uitgegeven door Willem, die graaf van Holland was geweest, maar er wordt niet gezegd in welk jaar dat was. Gelukkig was er dat afschrift uit 1324 dat duidelijk maakte dat hij wel degelijk in 1213 was uitgegeven. Van Mieris heeft de oorkonde uit 1275 trouwens niet opgenomen.
Oppermann’s twijfels waren dus niemand in Geertruidenberg opgevallen, tot K.N. Korteweg in 1946 in een publicatie in de tijdschriftenreeks met de ellenlange naam Verslagen en mededelingen der vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsch recht aan de slag ging om zijn ongelijk aan te tonen. Korteweg was jurist en heeft enkele rechtshistorische studies over deze streek in Noord-Brabant geschreven en over middeleeuws recht gepubliceerd. Hij heeft in het tijdschrift met de lange naam geprobeerd het stadsrecht van 1213 in zijn tijd te plaatsen en de twijfels van Oppermann weg te nemen. Die was trouwens in een later artikel uit 1923 al een beetje teruggekomen van zijn beschuldigingen. Het is niet te doen de argumenten van Korteweg hier te herhalen; het is een artikel van niet minder dan 67 pagina’s. Voor zover ik als historicus het juridisch-technische jargon kan volgen is hij er wel van overtuigd dat het stadsrecht echt zo oud is. Koch, in het eerste deel van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland uit 1970, denkt dat ook en dat is goed genoeg voor mij.
Bas Zijlmans, de lokale historicus van Geertruidenberg, was in 1978 in zijn boek Hollands oudste stad de eerste die lokaal aandacht aan het stadsrecht schonk. Dat herhaalde hij nog eens in een flink artikel in het tijdschrift van de lokale historische vereniging In de Hollantsche Tuyn van 1988. Ook dat was ter gelegenheid van het stadsjubileum, nu dat van 775 jaar. Hij ving zijn stuk aan met een beschrijving die de Geertruidenbergers van nu inmiddels vergeten lijken te zijn: “Uit het verkregen stadsrecht van 1213 blijkt dat de nederzetting voordien al een aantal voorrechten ontvangen heeft”. Ik heb er daar sinds 2011 tenminste niemand over gehoord. Ook Cox heeft het er in zijn proefschrift uit 2011 niet over.
Wat kreeg Geertruidenberg dan in 1213 gepresenteerd? Ten eerste een stel grafelijke eisen. Ze waren verplicht met de graaf op heervaart of krijgstocht te gaan, waarschijnlijk met een schip, maar dat hoefde maar gedurende de tijd van “eenmaal het opkomen van eb en vloed” oftwel twaalf uren varen (artikel 2). Dat is dus niet bepaald lang. Al kun je in die tijd best een eind zeilen, maar of het dan ook over de terugreis ging blijkt hier niet uit. Daarentegen moesten ze wel altijd klaar staan om het land te verdedigen oftwel meedoen met de landweer. De stedelingen moesten ook bijdragen in bepaalde beden oftewel betalingen aan de graaf als hij naar de keizer moest (en daarvoor de brug van Maastricht moest passeren, dus serieus onderweg was), als hij in een oorlog gevangen werd genomen (voor het losgeld), zijn zoon tot ridder werd geslagen of zijn dochter huwde (3). Dat kostte hen telkens 100 schellingen, oftewel 5 ponden Hollands geld. Aan andere beden hoefden ze niet bij te dragen. Verder moest elk huis dat zich binnen de vrijheid van de stad (!) bevond jaarlijks op het feest van St Lambertus (17 september) aan de graaf 6 penningen betalen (11). Behalve als er een schepen, in functie, in woonde. En als laatste grafelijk recht was er de bepaling dat van elke boete de graaf twee derde zou krijgen en de stad een derde (14). Dit laatste is het enige artikel dat met het ‘stadsrecht’ van Dordrecht uit 1220 overeen komt, en dat zou ons al wat moeten zeggen…
Voor de burgers zelf werd wat erfrecht geregeld. De erfenis van poorters, van welke stand ook, moest bij de erfgenamen in rechte lijn terecht komen (1). Korteweg zag hier ook het vrij worden van horigen in, dus iets dergelijks als in Dordrecht, maar dan met een omweg. Ik vind dat nogal twijfelachtig. Maar als er iemand overleed en niemand eiste zijn goederen als erfenis op, zou die na een jaar en een dag aan een betrouwbaar man worden toevertrouwd en later, na schepenvonnis, verhuurd worden (12).
Het belangrijkste dat Geertruidenberg echter ontving was het recht om drie jaarmarkten per jaar te houden: op 3 juli, op 17 september (St Lambertusdag) en op 20 oktober (5) (in 1275 kwam er nog een vierde bij). Daar hoorden een serie tarieven bij. Voor lastwagens moest als markttol 4 penningen betaald worden, voor wagens met hout 1 penning, voor schepen met een staand roer 16 penningen, voor schepen met een sleeproer 4 penningen en voor die met een handroer 2 penningen (8). Het gebruik of plaatsen van een kraam kostte 4 penningen, een handelstent 2 en een tafel (of disch) 1 penning en het gebruik van de vleesbank kostte 2 penningen (9). Verder moesten handelaren van paarden en vee voor elk dier 2 penningen betalen en de koper ook, voor schapen en varkens bedroeg het 1 penning. Tolgeld voor groot vee, paarden en koeien dus, bedroeg 1 penningen en per vier varkens of schapen betaalde men ook een penning. En dan was er nog de begeleidingsbeslasting voor de last of bagage van een paard: 1 penning (10). Ook mochten van handelaren die geen juiste maten of behoorlijke gewichten gebruikten 10 schellingen (120 penningen) boete eisen (7).
In geen enkel vroeg stadsrecht in Nederland komt het verlenen van jaarmarkten voor. De vraag is daarom waarom Geertruidenberg dat recht kreeg. Korteweg heeft al aangeduid dat jaarmarkten meestal oeroud zijn en zo goed als nooit later nog eens verleend werden. Ze waren, en zijn nog dikwijls, vooral in dorpen gebruikelijk. In Holland bijvoorbeeld Voorburg of Alblasserdam. Hier krijgt een stadje dat recht, waarschijnlijk omdat het al een streekfunctie had en dat het bevorderen van de ‘marktdwang’ het economisch belangrijker kon maken.
Niet alleen de jaarmarkten werden geregeld, ook de weekmarkt. Mensen in het graafschap die levende dieren (behalve vis) wilden kopen of verkopen moesten dat op de Bergse weekmarkt doen. En dat gold ook voor lieden van buiten het graafschap (Brabanders dus). Ze mochten geen vee door de stad leiden zonder het op de markt te brengen. De boete was niet mis: 100 schellingen of 5 pond. Al denkt Korteweg dat dit een verschrijving is voor 10 schellingen (of een half pond = 120 penningen). Twee derde daarvan komt weer aan de graaf en een derde moet “ten behoeve van de stad gebruikt worden” (6). Het lijkt erop dat met name op de weekmarkt vee wordt verhandeld, hoewel dat in andere plaatsen meestal op jaarmarkten gebeurd.
Ook belangrijk op economisch gebied was dat Geertruidenbergers die hun waren naar een andere Hollandse markt wilden gaan daar vrij in waren (16). Bovendien hoefden ze op jaarmarkten in Holland, noch daarbuiten, markttol te betalen (4). Wat ‘daarbuiten’ inhield wordt meestal geïnterpreteerd als dat ze geen tol bij de andere Hollandse tollen, de riviertollen dus, hoefden te betalen, maar dat wordt niet duidelijk gezegd. Die bewuste tollen waren trouwens vooral bedoeld voor ‘buitenlandse’ kooplieden die Holland binnenkwamen, niet voor de Hollanders zelf. Die moesten zelf natuurlijk wel tol betalen als ze buiten de landsgrenzen kwamen in de aangrenzende gebieden als Vlaanderen, Brabant, Gelre en Utrecht. Tolvrijdommen voor de Hollandse tollen werden bij uitzondering (en dikwijls maar gedeeltelijk) door de graven gegeven aan bepaalde ‘buitenlandse’ steden, kloosters en bijvoorbeeld militaire ridderorden zoals die van het Duitse Huis te Utrecht.
Wat ook geregeld werd is dat de kooplieden uit ’s-Hertogenbosch op de jaarmarkten van Geertruidenberg die tol ook niet hoefden te betalen (15). Omgekeerd hoefde dat ook niet, maar dat is natuurlijk wel vreemd, want hoe kan de Hollandse graaf dat voor de Brabantse hertog, die in Den Bosch de baas was, beslissen? Nu hadden ze dat bij het overdragen van het leen Zuid-Holland aan Brabant in 1200 wel onder elkaar afgesproken. Maar het is wel raar dat Willem, nadat hij in januari 1213 weer in het onbetwist bezit van Holland en Zeeland was gekomen dit zomaar kon toestaan. Ook Korteweg was hier nogal verbaasd over. Hij denkt ook dat dat in Brabant niet bekend was, en schrijft dat Geertruidenberg dat in de zestiende eeuw lijkt te zijn vergeten. De bewijzen hiervoor zijn echter nogal vaag.
Als laatste krijgt Geertruidenberg van de graaf enkele stukken land in de omgeving van de stad voor eigen gebruik, een zogenaamde gemeynt (13). Het gaat om het bos tussen Oosterhout en Steelhoven, nu een industriegebied, en het veen tussen Steelhoven en Standhazen. Dat lag ten noorden van het bos, net buiten de stad in de richting van de Maas en was misschien nog niet lang geleden ontgonnen. Het kon als stadsweide gebruikt worden. Zo’n gift was niet ongewoon in Brabant, zodat Korteweg dit, en enkele andere artikelen, een voorbeeld vond van Brabantse invloed op een Hollands stadsrecht. Het is mogelijk, want in andere Hollandse stadsrechten zie je dit niet voorkomen.
Dr. Joost Cox heeft in zijn proefschrift uit 2011 alle nog bestaande stadsrechten van Holland en Zeeland tussen 1213 en 1484 – en dat zijn er 60 – behandeld. Hij heeft ze netjes op alfabet van de stadsnaam gezet en de originele Latijnse of Middelnederlandse tekst met nieuwe vertalingen in modern Nederlands gepubliceerd. Dat alles voorafgegaan door een gedegen inleiding en vraagstelling, gevolgd door een stevige analyse en conclusie. Voor de geïnteresseerde is het hier te vinden.
U zult inmiddels wel begrepen hebben dat ik, wat Dordrecht betreft, niet heel gelukkig ben met enkele van die conclusies en soms ook niet met de analyses van deze stadsrechten. Maar ook de verschillen tussen die korte stadsrechtjes van Dordrecht en Geertruidenberg (en andere) en de lange van de meeste andere steden komen nauwelijks aan bod. Het gaat een beetje te ver om dat in dit blog wel te doen, maar ik wil tenminste een indruk geven van wat er nu eigenlijk in het stadsrecht van 1220 staat en hoe dat te vergelijken is met al die andere stadsrechten.
Ik heb al eerder geschreven dat de tekst (zie boven) is onder te verdelen in 15 artikelen. Zes daarvan hebben betrekking op strafrecht. Het zijn boetes (en dat zijn hoge bedragen) voor mensen die iemand een kaakslag geven (5), neerslaan (4), tot bloedens toe verwonden (3) of zwaar verwonden (2) en voor iemand die aan andermans huis aanvalt (6). Tegelijk wordt voor sommige daarvan de compensaties voor de slachtoffers geregeld. Verder bepaalt de graaf dat een derde van de opbrengst van alle boetens aan de burgers (de stad dus) ten goede zal komen en tweederde aan hem moet worden afgestaan (7); dat is dus een grafelijk recht.
Dan zijn er drie artikelen die over de rechten van vreemdelingen gaan: afspraken over het betalen van aan burgers door vreemdelingen toevertrouwde goederen (en andersom) die op tijd betaald moeten worden, want anders wordt de wanbetaler gegijzeld (9), vreemdelingen die in Dordrecht recht zoekt worden volgens hun eigen recht behandeld, zoals al langer gebruikelijk was (!) (13) en dat vreemdelingen onder elkaar geen duels mogen aangaan (maar gewone burgers ook niet!) en zo vetes veroorzaken. Dat wil zeggen: behalve als het om schepenen, raden (meestal ex-schepenen) of eigenerfden (de oorspronkelijke grondbezitters in Dordrecht) gaat (11). Staaltje van klassenjustitie dus. Maar intussen gaat het hier om vreemdelingen van verder weg dan de buren op het platteland van bijvoorbeeld Zeeland, zoals die in het stadsrecht van Middelburg voorkomen. Het zijn typisch bepalingen die wijzen op een (drukke) handelsstad.
Boeren op het land ca 1180 (Fécamp Psalter (Normandië), KB Den Haag 76, f. 13)..
Verder is er het bijzondere artikel (10) dat bepaalt dat een horige of onvrij persoon die een jaar en een dag in de stad woont en in die tijd niet door zijn heer wordt opgeëist daarna een vrij man is. Het is het vroegst bewaard gebleven bewijs dat zulke vrijmakingen in Nederland ook voorkwamen.
De graaf stelt ook eisen aan de burgers: als hij en zijn vrouw Dordrecht bezoeken, moeten ze veertien dagen op krediet door de stad onderhouden worden, maar de kredietgevers zullen op den duur wel door de graaf terugbetaald worden (14). Hij sluit af met de bepaling dat deze voorrechten gegeven zijn op voorwaarde dat de stad hem elk jaar 60 pond Hollands zal betalen (15). Ook dit zijn dus grafelijke en geen stedelijke rechten, in het kader: voor wat, hoort wat.
In het eerste artikel al geeft de graaf dat hij het keurrecht aan de stad heeft verleend en dat iedereen, hijzelf incluis, zich moet houden aan wat schout, schepenen en raadslieden van Dordrecht als recht bepaald hebben (1). Tenzij die natuurlijk tegen de grafelijke rechten ingaan, maar daar zag de schout als het goed was op toe. Realiseert u zich wat daar staat? De schepenraad, onder toezicht van de grafelijke vertegenwoordiger, de schout, en de daaraan toegevoegde raadslieden (meestal oud-schepenen) krijgen het recht om zelf regels (op den duur keuren genoemd) op te stellen en hoeven niet langer te wachten tot de graaf die vaststelt.
Bovendien maakt de graaf duidelijk dat hij geen afwijking van die regels duldt, ook niet van zijn vertegenwoordiger. Hij stelt namelijk dat de schout geen beslag op goederen mag leggen als hij daar geen toestemming van de schepenen voor heeft (12). Dat kan je natuurlijk niet hebben in een handelsstad; daar krijg je een slechte naam door en bij internationale handel is reputatie alles. En als het toch gebeurt belooft de graaf dat hij een schout die door burgers en vreemdelingen ‘nutteloos’ (inutilis) wordt gevonden zal vervangen door “een goede en nuttige” persoon (8). Zoiets kom je niet veel tegen in deze periode van de middeleeuwen: een hoge edelman, een graaf, die toegeeft dat hij niet altijd de juiste keuze maakt bij het aanwijzen van schouten.
Dit alles duidt erop dat de schepenen en raden in eigen huis een behoorlijke macht hebben. Ze mogen dan wel niet het jaarlijkse bedrag dat ze aan de graaf moeten betalen halveren, of hem een derde in plaats van twee derde van de boeten sturen, of hem maar een week onderhouden in plaats van veertien dagen, maar verder zijn zij verantwoordelijk voor de juridische gang van zaken in de stad.
In artikel 13 staat trouwens dat de schepenen in 1220 hetzelfde recht hanteren als hun voorgangers gewend waren te doen. Ook dat duidt erop dat de stad al een tijd zijn eigen rechtspraak doet. En dat is logisch, want als je geen schepenen hebt kun je niet rechtspreken en als er geen rechten zijn die je moet handhaven heb je geen schepenen nodig. Een stad is een rechtsgebied. In 1200 wordt dat inderdaad door de graaf van destijds genoemd en dan zijn die schepenen er al.
De enige conclusie die hieruit te trekken valt is dat in 1200 Dordrecht al enige tijd een echte juridisch functionerende stad is en voor die tijd al zekere rechten met betrekking tot de handel en de rechten van vreemdelingen en de strafmaatregelen voor hen die de openbare orde verstoorden ontvangen moet hebben. Anders zouden er in die tijd geen broederschap van burgers geweest kunnen zijn, want voor zoiets heb je ook grafelijke toestemming nodig. En ook geen hanze van kooplui. Helaas zijn die eerdere rechten niet bewaard gebleven, of misschien zelfs niet in een oorkonde vastgelegd. Het privilege van februari 1200 is een toevoeging op die rechten, want zoiets regelen als wie laken mocht verkopen bleek toen pas in de praktijk nodig; dat was daarvoor niet bedacht of nodig geweest. Waaruit je weer zou kunnen opmaken dat tot voor kort de Vlamingen zelf hun lakens sneden en verkochten, maar dat er inmiddels ook Dordtse kooplieden waren die dat konden en wilden.
De overdracht van de heerschappij over de stad aan zijn vrouw kan Willem I ertoe gebracht hebben (op verzoek van de burgers?) nog wat zaken te bevestigen en een belangrijke zaak toe te voegen: het keurrecht. Het vermelden van het grafelijk aandeel in de boeten, de prijs voor het verlenen van rechten en het onderhoud van de graaf en zijn gevolg als ze in Dordrecht zijn, zouden bijvoorbeeld verhogingen van eerdere bedragen en percentages kunnen zijn. Die invrijheidsstelling van horigen na een jaar en een dag lijkt iets dat misschien van elders komt en dat de graaf op zijn vele reizen was tegengekomen, maar dat is niet te bewijzen. Het blijft echter een korte stadskeur, als je het vergelijkt met de stadsrechten die 25 jaar later begonnen te verschijnen.
We gaan nog even verder met het oudste stuk in het Dordtse archief. Er staat dus niks in over een gilde van lakenkopers, terwijl dat in alle beschrijvingen ervan staat. Pas mijn oude leermeester Professor Wim Blockmans in zijn Metropolen aan de Noordzee (2010) vermeldde voor het eerst dat het handelen in laken aan de broederschap en de hanze van Dordtse burgers was voorbehouden.
Emeritus professor Wim Blockmans.
Alleen vermeldt hij niet dat anderen, die als (bonafide?) lakenkopers bekend stonden – en dat zullen met name Vlamingen geweest zijn die via Zeeland en de Striene Dordrecht aandeden – ook laken mochten verkopen. Die kunnen natuurlijk best in Brugge, Gent of Ieper tot daar al bestaande ansa of koopliedengilden behoord hebben, maar dat is in deze oorkonde niet aan de orde. Je kunt er niet uit opmaken dat er in Dordrecht al zo’n gilde bestond. Stilzwijgend moeten we dan aannemen dat de Dordtse burgers die dat wel mochten wel kennis van zaken gehad moeten hebben. Het zal dus een select groepje geweest zijn, dat al langer op Vlaanderen voer en daar de kunst zal hebben afgekeken.
Dr Joost Cox
Joost Cox, in zijn proefschrift uit 2011, ‘Hebbende privilege van stede’ (over Hollandse en Zeeuwse stadsrechten van de dertiende tot de vijftiende eeuw), vermeldt ook dit charter, maar heeft het er wel over dat ‘ambachtelijke groepen in gilden actief’ zijn en stelt dat ze dezelfde zijn als de broederschap en de hanze, maar de tekst noemt ze duidelijk apart. Overigens geeft hij wel toe dat Dordrecht in 1200 al stedelijke trekken vertoonde, maar dat dat nog niet hoefde te betekenen dat het ook een stad was. Dat is behoorlijk verwarrend. Hij geeft ook toe dat Dordrecht “een afzonderlijke rechtsgemeenschap” was, maar schrijft er direct achter dat er “nog geen sprake hoeft te zijn van een stad in juridisch opzicht”. Vreemd! Schepenen, oftewel rechtsprekers en –vormers, hebben in een eigen rechtsgebied en toegeven dat er “in georganiseerd verband” lakenhandel plaats vindt en dat zou geen juridische basis hebben? Ik kan dat niet geloven. Vervolgens zegt hij dat het stadsrecht van 1220 een ”constituerend stadsrechtprivilege” is, met andere woorden: dan is Dordrecht pas echt stad. Maar historici hebben, volgens professor Van Maanen, dat principe al lang losgelaten. Cox is echter geen historicus, maar een jurist.
Dr. Jan van Herwaarden
Jan van Herwaarden, in de Geschiedenis van Dordrecht tot 1572 (1996), denkt met Posthumus, die de geschiedenis van de Nederlandse lakenindustrie heeft onderzocht, dat de oorkonde bedoeld was om de concurrentie tussen vreemde kooplieden en al aanwezige Dordtse wevers aan banden te leggen. Er zal hier best al voor eigen gebruik zijn geweven, maar een lakenindustrie zoals hij in Vlaanderen al sinds de vroege twaalfde eeuw bestond, had je hier nog niet. Pas in 1276 is er sprake van dat de stad wel zelf zo’n industrie zou willen hebben. Ze probeerden hier wevers, ververs en vollers heen te krijgen door ze het burgerschap aan te bieden en ze tien jaar lang vrijstelling van belastingen te beloven. Ze wisten ook de toenmalige graaf, Floris V, nog in datzelfde jaar zover te krijgen dat hij deze nieuwe burgers tolvrijdom voor wol, verfstoffen en andere benodigdheden voor de wolbewerking gaf.
Ruiterzegel van graaf Floris V uit 1288.
Drapeniers, oftewel de mannen die het weven en verder bewerken van wollen stoffen industrieel organiseerden, die zich voor 1276 al in Dordrecht hadden gevestigd, kregen bij diezelfde gelegenheid toestemming hun produkten elke dag op de markt brengen. De nieuw te werven wevers mochten dat voorlopig alleen op zaterdag, al kregen ze wel de genoemde tolvrijstellingen. Dat duidt er niet bepaald op dat de lakenindustrie, hier al gevestigd was. Misschien zal er kort voor 1276 al een voorzichtig begin mee gemaakt zijn via de waarschijnlijk uit het zuiden afkomstige drapeniers die burgerrecht kregen, maar in 1200 was dat nog niet aan de orde. Uit de oorkonde van februari 1200 blijkt dat ze de vreemdelingen zeker nog nodig hadden.
Het is toch wel curieus dat dit niemand eerder is opgevallen. Misschien hadden vroegere deskundigen niet zo’n goede vertaling tot hun beschikking.
Overigens moet deze oorkonde gezien worden als een verlening van een voorrecht, een privilege. De graaf bepaalde het voor zijn stedelingen. Of dat zijn eigen initiatief was of op verzoek van de burgers kun je er niet uit opmaken, maar het laatste is waarschijnlijker. Dit privilege was dus eigenlijk een aanvulling op of toevoeging aan al bestaande rechten die de stad bezeten moet hebben. Omdat de Hollandse graaf hun stadsheer was (oppidanos nostros = onze stedelingen) moet die al eerder een serie voorrechten hebben gegeven aan Dordrecht. Je vormt geen eedgenootschappen en handelsgilden van burgers als je daar van je stadsheer geen toestemming voor hebt gekregen. En een oppidum met scabini was een gebied dat buiten het omringende platteland viel; een stad dus, met een eigen jurisdictie of rechtsgebied: in eorum iure (in hun rechtsgebied). Of hun ‘vrijheid’, zoals de middeleeuwers dat zelf zeiden.
En dan komen we bij een tweede bewijs van het al stad-zijn van Dordrecht in 1200. Graaf Dirk VII kwam later datzelfde jaar met de hertog van Brabant overeen, na een waarschijnlijk diepgaand overleg met allerlei edelen uit Holland en Brabant, dat Dordrecht en omgeving in leen gehouden zou worden van de hertog. Die had duidelijk gewezen op oudere rechten die hij in dit gebied had. De graaf werd dus achterleenman van de keizer, via de hertog, voor een gedeelte van zijn graafschap. Wel kwamen er goede afspraken om elkaars handelaars te ontzien en elkaars tollen te respecteren.
Vidimus (letterlijk: ik heb gezien, dwz het origineel) uit 1305 van de overeenkomst tussen graaf Dirk VII en hertog Hendrik I in november 1200 (Brabantse charters nr 7).
In de in Leuven uitgegeven oorkonde uit november 1200 die hierover handelt (die ook niet bewaard is gebleven, maar we kennen wel de inhoud, zie hierboven) staat ook duidelijk dat het hier om de stad Dordrecht gaat: opidum Durtreth. Dus ook in Brabant was bekend dat hier een stad lag. En ook komt de Durtretwerde erin voor, oftewel de naar de stad genoemd Dordrechtse Waard, het ontgonnen gebied rondom Dordrecht. Een andere aanwijzing voor het feit dat die ontginningen voor uitbreiding van het stadsgebied hebben gezorgd is de toevoeging na opidum Durtreth: ex utraque parte aque. Dat betekent: aan beide zijden van het water. Het is duidelijk dat na de doorbraak van de Merwede in 1170 of wat vroeger, de bewoning niet alleen meer ten noordwesten van de Thuredrecht bleef, maar ook ten zuidoosten ervan plaats vond. En dat die bewoning bij Dordrecht hoorde.
Detail uit de vidimus van de oorkonde van november 1200.
Dat het zo nadrukkelijk in de oorkonde genoemd wordt, betekent dan waarschijnlijk dat het nog niet zo lang geleden zover was gekomen. En dat komt dan weer overeen met het besef van een tamelijk nieuwe situatie sinds ongeveer 30 jaar in het zuiden van Holland. Het is inmiddels via archeologisch onderzoek bewezen dat al voor de doorbraak aan de andere kant van het water mensen woonden. Ook bij de Brabanders, die juist in die tijd bezig waren hun invloed op het gebied van de heren van Breda te laten gelden, was dit dus bekend. Dat gebied sloot aan bij de al in de elfde eeuw door de Hollanders ontgonnen venen ten zuiden van de Maas. Met het leenbezit van die streek, tussen Maas en Schelde, van Strijen tot aan Dussen en Waalwijk toe, sloeg de hertog een flinke slag ten koste van Breda, dat nu min of meer ingesloten raakte door Brabants gebied.
Wijnkelder in een middeleeuws gewelf. Het licht en de tonnen zijn modern, maar het geeft wel een indruk hoe wijn werd opgeslagen (fotograaf onbekend)
Als laatste bewijs is er nog een vermelding in twee onafhankelijke bronnen van duidelijke stedelijke kenmerken. Zij zijn te vinden in het gedeelte van de Annalen van Egmond dat in 1205 geschreven is en in de Quedam Narracio uit omstreeks 1231. Hierin staat dat in het jaar 1204 een leger onder aanvoering van de broer van de Utrechtse bisschop Dordrecht plunderde en brandschatte en dat bij die gelegenheid grote hoeveelheden wijn, tarwe en gerst werden meegenomen. Dit duidt op internationale handel in het groot. Wijn kwam uit Duitsland en Frankrijk, graan uit Noord-Frankrijk en misschien al wel uit het Oostzeegebied. Die goederen moesten ook opgeslagen worden en dat betekent wijnkelders en pakhuizen. Hiermee voldoet Dordrecht dus aan aan het economische punt: een handelsstad en geen boerennederzetting. Laken, gezien de kostbaarheid ervan een geliefde buit, wordt dus niet genoemd. Dit duidt er ook al op dat er nog geen lakenindustrie was. Misschien zullen wel pakken laken van toevallig aanwezige (Vlaamse) kooplieden meegenomen zijn, maar die waren in ieder geval niet belangrijk genoeg om te vermelden.
Dordrecht bezit dus een oorkonde uit 1220 waarin, volgens historieschrijvers en historici, de oudste stadsrechten van de stad vermeld staan. Er zijn er zelfs twee uit de dertiende eeuw, want in 1252 werd er nog één gegeven. Ik zal daar in latere blogs uitgebreid op ingaan. Het is zelfs zo dat de versie uit 1220 onderwerp van nieuw onderzoek gaat worden, maar ook daar zal ik later over berichten.
Mr. Pieter van den Brandeler (1816-1908), stadssecretaris en eerste stadsarchivaris. Naar een portret door H. Windhausen (Dordracum Illustratum 551-50651)
Het had trouwens niks gescheeld of die oorkonde was verdwenen. Het is aan de oplettendheid van Mr. P. van den Brandeler, gemeentesecretaris van Dordrecht (1847-1870), te danken dat we het document nog hebben. Bij het bekijken van de inhoud van de IJzeren Kast, de veertiende-eeuwse en nog steeds bestaande archiefkist van de stad, in 1867 vielen hem in een laatje enkele verschroeide snippers beschreven perkament op. Met wat puzzelen kon hij daar een gedeeltelijke reconstructie van een oorkonde van maken. Bij vergelijking met de versie uit 1252 bleek hij bijna woordelijk hetzelfde te zijn. De snippers zijn op een stuk karton geplakt en je kunt nu een indruk krijgen van hoe het er in oorsprong heeft uitgezien. Het ligt overigens in een vitrine in het nieuwe historisch museum in het Hof, zodat elke toerist het kan komen bekijken. En u ziet hem hier bovenaan de pagina afgebeeld staan.
De IJzeren Kast.
Ik wil echter aandacht vragen voor een nog ouder stuk, waaruit ook veel te leren is over het al of niet stad zijn van Dordrecht. Hiermee gaan we dus echt in het diepe. Het dateert van februari 1200, uitgegeven door graaf Dirk VII en zijn vrouw Aleid en het is daarnaast het oudste document in het Dordtse stadsarchief. Ik weet dat het fysieke en digitale gebouw tegenwoordig regionaal archief wordt genoemd, maar deze oorkonde zat en zit dus al ruim 816 jaar in het zogenaamde oud archief van de stad. Het werd ook, net als het stadsrecht, bewaard in de IJzeren Kast, maar heeft duidelijk minder te lijden gehad van de branden in het verleden, al is het niet onbeschadigd. Het wassen zegel van de graaf is bijvoorbeeld door de hitte van zijn groen-zijden staart gesmolten. Het zegel en de zegelstaart van de gravin zijn helemaal verdwenen. Het sneetje in de plica of pliek (latijn voor vouw: het omgevouwen onderste randje van de oorkonde wordt zo genoemd) zit er nog wel, dus ze heeft inderdaad ook mee bezegeld.
Het zegel van graaf Dirk VII (CSN 503-504).
Het is eigenlijk een onooglijk stukje perkament. Het is niet meer dan 14 bij 22 cm groot, een half A4-tje. Er staan ook maar 9,5 regel tekst op in een laat twaalfde-eeuws kanselarijschrift. De tekst is ook voorzien van heel veel afkortingen om zoveel mogelijk inhoud in de kleine ruimte te krijgen. We weten inmiddels al een tijdje dat graaf Dirk VII de eerste was die er een aparte kanselarij, oftewel schrijfkantoor, op na hield, dus daar kwam het vandaan. Daar moet je je niet te veel van voorstellen. Er zat waarschijnlijk maar één schrijver, of klerk, die best niet veel te doen gehad zal hebben. Onderaan de oorkonde van februari 1200 staat wie hem heeft geschreven: per Willelmum notarium. Oftewel: door Willem de notaris. Dat is dus niet de notaris die wij kennen van het passeren van onze koop- of hypotheekactes, maar het is latijn voor noteerder, opschrijver, zelfs snelschrijver.
Het privilege van februari 1200 (GAD-0001-0123)
In de diverse stadsgeschiedenissen, tot aan de laatste uit 1996 toe, staat dat dit een gildeprivilege is en dat het over een lakenkopers of wantsnijdersgilde gaat. Dat is dus niet waar. Ik gooi het er maar even uit… Maar waar gaat het dan wel over? Zoals u aan de foto kunt zien is het latijn. Ik heb nooit gymnasium gehad en dus ook nooit echt latijn geleerd, maar ik kan dergelijke officiële stukken, als ze niet al te detaillistisch zijn, tegenwoordig aardig lezen. Gewoon omdat ik er al zoveel heb gezien, zowel in het origineel als in vertaling. Maar dit is geen gewoon latijn. Dat bleek ook al toen ik, na jaren verschillende interpretaties van de centrale tekst te hebben gelezen, nu eindelijk wel eens wilde weten wat er nou precies stond. Ik heb het dus aan een stel geroutineerde mediëvisten gegeven, evenals aan een viertal classici. De laatste konden de aanhef, de getuigenlijst en de datering wel vertalen, maar gaven het op wat betreft de centrale boodschap. De vier mediëvisten waren het, op details na, met elkaar eens. Middeleeuws latijn is dus niet hetzelfde als klassiek latijn, dat mag duidelijk zijn. Er staat letterlijk, met alle afkortingen volledig uitgeschreven:
Ik, Dirk, door de genade van God graaf van Holland, en Aleid, gravin van Holland, mijn vrouw, willen aan iedereen, zowel nu aanwezig als toekomstig, bekend maken dat wij hebben besloten dat onze burgers van Dordrecht dit voorrecht genieten in hun rechtsgebied in de genoemde stad, namelijk dat het niemand in Dordrecht is toegestaan lakens te snijden voor de verkoop, behalve diegenen die vanwege de uitoefening van hun ambacht lakensnijders genoemd worden en tenzij zij behoren tot de broederschap en het handelsgilde van de burgers van Dordrecht.
En opdat dit blad met onze beschikking vast en bestendig blijft, hebben wij het bekrachtigd met de aanhechting van ons zegel en de ondertekening door getuigen. Dit zijn in waarheid de getuigen: Boudewijn van Altena, Hugo van Voorne, Gerard van Horst, Gijsbrecht van der Lek, Siger Buth, Gillis van Wendelnesse, en de schepenen van Dordrecht. Gegeven in Dordrecht door Willem de schrijver in het jaar 1200 na de geboorte van de Heer in de maand februari.
U moet van mij aannemen dat historici hebben bepaald dat als het over oppidani en scabini gaat, want dat staat er in het origineel, men het over burgers en schepenen heeft. En dat we dan te maken hebben met een stad met zijn eigen schepenraad. Maar er staat nog meer in dat te denken geeft. Er blijkt ook een broederschap (fraternitas) en een handelsgilde (ansa) van de burgers (oppidanorum) van Dordrecht te bestaan. Dat zijn evenzoveel aanwijzingen dat hier al veel centraal geregeld was. De echte Dordtse burgers, zij die hier bezit hadden, waren georganiseerd als een broederschap, een groep door een eed verbonden (coniuratio), verantwoordelijke mannen, waaruit o.a. juist die schepenen gekozen of aangewezen konden worden. Dat werd in het latijn een communitas of commune genoemd, een gemeenschap. Dat was al in de eeuwen ervoor een normale zaak in meer zuidelijke streken. Het was nodig dat men zich zo bij elkaar aansloot om een juridisch en organisatorisch effectieve maatschappij te vormen. Het was de vroegmiddeleeuwse manier om je eigen rechtsgebied af te bakenen en dat begrip wordt, zoals u kunt lezen, eveneens in het privilege genoemd: in eorum iure. Een stad was niets anders dan een uit zijn landelijke omgeving, waar landrecht bestond, losgemaakt rechtsgebied dat zichzelf, met toestemming van de landsheer, mocht besturen.
We kennen allemaal het woord hanze, al was het alleen al van de Duitse Hanze, waar ook allerlei Nederlandse en Vlaamse steden bij waren aangesloten (maar wij waren allen Duitsers…). Maar hanze betekent eigenlijk gewoon ‘groep’. In deze periode van de middeleeuwen, eigenlijk vanaf de elfde eeuw, maar vooral in de twaalfde eeuw, toen de internationale handel sterk opkwam, organiseerden kooplieden zich. Per plaats van herkomst vormden ze een groep, de ansa of hanze. Je moest toelatingsgeld betalen om erbij te horen, maar de bedoeling was dat je elkaar beschermde tijdens het handeldrijven en desnoods als groep op vreemde markten kon opereren. Ook konden zo ‘geleidegelden’ voor het door onveilig of gevaarlijk gebied reizen gezamenlijk opgebracht worden. Wat zo’n hanze tegelijk tot een gilde maakte, al is dat een wat later begrip. Er was veiligheid in zo’n groep. Omdat de, meestal gegoede, kooplieden ook tot de eedgenoten of broederschap van hun stad behoorden, konden zij ook, als stadsvertegenwoordigers elkaar in het buitenland (en dat begon al over de grens van Holland) beschermen. Dat was dus ook het geval met de vreemde kooplieden die in bijvoorbeeld Dordrecht handel kwamen drijven. Het is niet voor niets dat in veel stadsrechten genoteerd is dat vreemde kooplui volgens hun eigen recht behandeld zouden worden. Dat hun recht wat inhoud betreft dikwijls overeen kwam met het recht plekke maakte niets uit. In een groep kon je zoiets afdwingen of met elkaar uitwisselen, in je eentje ging dat niet.
Dat Dordrecht in 1200 dus al een hanze had van burgers, betekent dat er al zo’n grote groep kooplui in de stad gevestigd was, dat het oprichten van een hanze de moeite waard was. En ook betekent het dat ze internationaal handelden.
Ik heb hier geschreven over Dordrecht Marketing, dat niets ziet in 800 stadsrecht maar in 2020 een lekkerder bekkend festival wil, dat ze 1000 jaar Dordrecht gaan noemen. Ik heb ook aangeduid dat er hier in 1020 niks noemenswaardigs gebeurde. Dat is te zeggen: niet iets dat in de weinige bronnen uit die periode is opgetekend. In de Annalen van Egmond staat op de bewuste pagina 149v alleen maar: Annus M XVIIII. Annus M XX. (jaar 1019, jaar 1020), met niks erachter. In het jaar 1021 stierf aartsbisschop Heribert van Keulen en in 1022 gebeurde er weer niets. Pas in 1023 is er weer iets het vermelden waard: een zonsverduistering en de wijding van de nieuwe St Maartenskerk, de dom dus, in Utrecht. Etcetera…
Gezicht op Utrecht ca 1040. Reconstructie in 3D van de mannen van Bouwdomtoren. Links de toen nog nieuwe St Maartenskerk oftwel de Dom (https://www.facebook.com/Bouwdomtoren/photos)
Maar is Dordrecht dan wel 1000 jaar oud? Jawel. En nog wel ouder ook. Het schijnt dat onze stadsarcheologen recent aanwijzingen hebben gevonden dat we nog verder terug kunnen. Ze zullen daar binnenkort wel mee naar buiten komen. Nou is die vroege bewoning in dit gebied niet ongewoon. Al lang is bekend dat in de Alblasserwaard, de Zwijndrechtse Waard en de Sliedrechtse Biesbosch ten zuiden van de Merwede al in de Romeinse tijd werd gewoond. Na het midden van de derde eeuw moet deze streek echter verlaten zijn, waarschijnlijk vanwege te veel wateroverlast. Ook de toenemende onveiligheid door de invallen van Germaanse stammen in het Romeinse Rijk kan een oorzaak geweest zijn voor het wegtrekken van de oorspronkelijke bevolking. Tot aan de zevende eeuw is daar nauwelijks verandering ingekomen. Alleen op de geestgronden achter de duinen en in het rivierengebied van de Betuwe lijken nederzettingen te hebben overleefd. Inmiddels zijn er de laatste tijd meer bewoningssporen gevonden in onze streken, die zich vanuit het oosten naar het westen verspreiden. Gorinchem en Woudrichem en meer plaatsen in die omgeving behoren tot de vroegste nederzettingsnamen in de streek grenzend aan ons gebied. Archeologische opgravingen hebben voor de Karolingische periode (ca 750- ca 900) niet alleen bewoning aangetroffen in het geestgebied, of er net buiten (Koudekerk, Rijnsburg) maar ook ten zuiden van de Maasmond (Geervliet, Poortugaal, Spijkenisse) en ten noorden ervan langs de Gantel (Wateringen, Delft). Verder zijn Karolingische vondsten gedaan langs de Alblas in de Alblasserwaard en langs de Dubbel en de Waal (Heerjansdam) in de Zwijndrechtse Waard. Ook langs de Dubbel in de Dordtse Waard (Wolbrandskerke) moet in de negende eeuw al zijn gewoond.
Kaart met de vindplaatsen van Karolingische stukken in zuidelijk Zuid/Holland (850-1000)
Wat betreft de periode van de vroegste ontginningen: ten noorden van Heerjansdam is een kerkhof uit de (vroege?) elfde eeuw opgegraven, dat hoorde bij het uit overlevering bekende Serheienkerk of Heinkerk. Men neemt aan dat dit de hoofdkerk van de Zwijndrechtse Waard is geweest. Dat deze waard al in 1028 zo genoemd wordt, houdt in dat het voor die tijd al nodig was om het ontgonnen gebied te omdijken, want anders kun je het geen waard noemen. Er is ook een bron die wijst op een eerdere schenking van dit gebied, dat van de bisschop van Utrecht was, dan die uit 1028. Beide waren gericht aan het in 1010 gestichtte klooster Hohorst bij Leusden (UT). Het gebied is dus al zeer vroeg ontgonnen, snel na 1005 toen Dirk III zich in Vlaardingen vestigde, nadat hier op de oeverwallen van de beide riviertjes in de waard, de Waal en de Dubbel, al eeuwen was gewoond.
De Dubbel en zijn beide oostelijke zijriviertjes, de pas van veel later bekende Vaart en de Thuredrecht (die misschien één riviertje waren), vormde de zuidgrens van de Zwijndrechtse Waard. In het uiterste zuidoosten van de waard kan dan waarschijnlijk ook al gewoond zijn op de daar aanwezige oeverwallen. Het was de perfecte plaats om een soort wachtpost te plaatsen die de boel over de Thuredrecht in de gaten hield. Ik heb al meer betoogd dat de graaf daar best een versterking kan hebben gehad. Het is een feit dat hij in de dertiende eeuw aan die kant van het water, de Thuredrecht dus, een eigen stuk van de nederzetting bezat, waar op den duur een grote stenen zaal voor hem gebouwd werd. Die staat nu nog bekend als het huis Henegouwen.
Het huis Henegouwen zoals het er ca. 1905 uitzag (foto Regionaal archief Dordrecht).
Omdat er een stad op staat en omdat in de beide straten langs de Thuredrecht niet gegraven mag worden, zullen we waarschijnlijk nooit weten of er hier in de negende eeuw al mensen woonden. Het is in ieder geval, gezien de bewoning in de naaste omgeving, niet onmogelijk. Dus hoe bedoelt u: 1000 jaar Dordrecht? In ieder geval weten we dat het vroeger dan 1020 moet zijn en misschien was de nederzetting langs het riviertje nog veel ouder.
Voor de volledigheid moet ik hierna nog melden dat uit de bronnen niet blijkt dat er hier ooit een rivier heeft gestroomd die Thure heette. Die naam is ontstaan in het brein van mensen die ervan uitgingen dat de naam Thuredrecht betekende dat er een doorwaadbare plaats in een Thure genoemde rivier was. Ward van Osta heeft dat idee in een zorgvuldige etymologische studie uit 1996 voorgoed ontkracht. Een ‘drecht’ is een waterloop waar schepen doorheen of langs getrokken moeten worden en ‘thure’, ‘thur’, ‘dur’, is gewoon het oude woord voor ‘door’. De Thuredrecht was dus gewoon de ‘Doortrek’ of ‘Doortocht’ en de eraan gebouwde nederzetting werd op den duur ook zo genoemd. Net zoals dat bij plaatsen als Vlaardingen gebeurde, dat naar de Vlaarding, een water, was genoemd en net als bij (Oud) Alblas, dat naar het gelijknamige water werd vernoemd. In ons gebied was dat klaarblijkelijk een normaal gebruik.
U zult begrijpen dat die nederzetting aan de Thuredrecht in het jaar 1000 nog lang geen stad was. We gingen in 2020 ook niet vieren dat Dordrecht 800 jaar stad was, maar dat er in 1220 een serie rechten en plichten werd gegeven die men al heel lang ‘stadsrecht’ noemt. Dordrecht verkeert in de uitzonderlijke positie dat de oorkonde waarin die staan nog, gedeeltelijk, bewaard is gebleven. De andere nog in het origineel bestaande stadsrechten in Holland en Zeeland dateren alle van ongeveer het midden van de dertiende eeuw en later. U begrijpt uit het feit dat ik stadsrecht tussen aanhalingstekens zet dat hier meer aan de hand is dan het op het eerste gezicht lijkt. En dat klopt. Ik ga in de volgende reeks blogs in op het fenomeen stad en de daarbij horende rechten (en plichten). Als u op de hoogte gehouden wilt worden van de verschijning ervan, denk er dan eens over om abonnee te worden. Zie de rechterkolom bovenaan.
Even een pijnlijk blogje tussendoor. Hierna komt weer een echt historisch blog dat deze keer over ‘tollen’ gaat.
De gemeente Dordrecht heeft erkend dat er in 2020 wat te vieren valt. Dan is het namelijk 800 jaar geleden dat de stad van de toenmalige graaf Willem I een setje van 15 voorrechten en eisen ontving ter gelegenheid van zijn huwelijk met de Brabantse hertogendochter Maria in juli 1220. Één van de cadeautjes die ze bij haar trouwen kreeg was namelijk de heerschappij over de stad Dordrecht – ze werd dus stadsvrouwe – en blijkbaar was er behoefte om bepaalde zaken wat aan te scherpen. Dit lijstje van punten staat sindsdien bekend als het oudste stadsrecht van Dordrecht. En omdat zo’n stadsrecht inmiddels een mooi aantal van honderden jaren geleden werd gegeven, wordt het tijd voor een feestje. Zoals dat al eeuwen over heel Nederland gebeurt.
Het Dordtse stadsrecht van 1220 (GAD-0001-0032).
Meestal bestaat zo’n jubileum uit een mengsel van feestelijkheden dat, al naar gelang het belang dat eraan gehecht wordt en het geld dat men ervoor over heeft, van een week tot een heel jaar kan duren. Daarin kan van alles gebeuren: sportevenementen, klassieke en popconcerten, wijkfeesten, Bruegheliaanse maaltijden voor de hele bevolking, officële herdenkingsbijeenkomsten, een congres of een jubileumboek, maar vooral een historische dag of weekend. Bij die gelegenheid verkleden de inwoners zich als ‘middeleeuwers’, worden er aanbiedingen van stadsrechten opgevoerd, lopen er bedelaars en heksen door de gemeente en klinkt er middeleeuwse muziek en ruik je aan het spit bradende speenvarkens. Traditie dus.
Ik heb 20 jaar lang als historisch adviseur ruim dertig van dergelijke evenementen van informatie, ideeën en mensen voorzien en kan wel zeggen dat ik zo ongeveer weet hoe het er bij dergelijke feesten aantoe gaat. Niet zelden kwamen een paar jaar tot een jaar van tevoren delegaties van de op jubileren staande gemeente bij al volop feestvierende collega-dorpen of steden kijken om te zien hoe zij het deden. Daarop deden zij net zoiets. Als ik op die 20 jaar terugkijk was het eigenlijk altijd meer van hetzelfde. Een enkele zeer pittoreske gemeente had dan het voordeel dat er een mooi decor was waartegen zich alles af kon spelen. Dat kon er soms heel sfeervol uitzien, maar meestal gebeurde het op een plein omgeven door winkels. Tegenwoordig heeft elke jubileumcommissie een website en worden inwoners uitgenodigd om met ideeën te komen. En die zijn dan in wezen ook weer bijzonder traditioneel, want ook die hebben ze van het bezoek aan andere jubilea.
Deel van een optocht tijdens de viering van Monnickendam 650 jaar stad in 2005. Fotograaf onbekend.
Dordrecht heeft in 2020 dus inderdaad een reden om iets te vieren. Ik heb daarom al in 2011 aan vertegenwoordigers van het Dordtse culturele leven een plan gepresenteerd waarin ik eens van een andere dan de traditionele visie uitging. In het kort: geen congres of duur boek voor de elite, maar een aantrekkelijk educatief programma voor de gewone Dordtenaren en hun kinderen. Op moderne manier dus, met gebruik van digitale, voor iedereen toegankelijke media. Mijn bedoeling hiermee was de vragen die Dordtenaren zichzelf al generaties stellen over het verleden van hun stad nu eens te beantwoorden, zonder te vervallen in fantastische verhalen, zoals gewoonlijk gebeurde. En om via 3D technieken te laten zien hoe de stad er bijvoorbeeld in de middeleeuwen uitzag. Bovenaan deze blog ziet u een still uit een kort filmpje van wat nu de Oude Haven wordt genoemd, maar dan in ca 1220. Mijn vriend Per Bos en mijn zoon Laurens hebben dat naar mijn werktekeningen vormgegeven en geanimeerd. Toen ik het vertoonde op 12 september 2011 waren de reacties, o.a. van de mensen van het gemeentelijk erfgoedcentrum, bijzonder lovend.
Helaas: omdat het idee ondersneeuwde in allerlei evenementen in de jaren naar 2020 toe (het is nog acht jaar: we hebben nog tijd zat…) ben ik ermee gestopt. Maar gelukkig kwam eind 2014 de vraag uit de Dordtse Academie of een aantal archeologen en historici ervoor voelden te brainstormen over een Biografie van Dordrecht ter gelegenheid van het jubileum van 2020. Daar voelden we wel wat voor en ik stelde een vragen- en activiteitenlijst op, gebaseerd op de plannen die ik al in 2011 had gelanceerd. Inmiddels had ik me ook verdiept in stadsrechten en die van de Hollandse steden in het bijzonder. Er bleek veel meer te vertellen te zijn dan ik ooit voor mogelijk had gehouden. Er moest dus nog het nodige aan onderzoek gedaan worden. De Academie had echter niet al te veel geld en het plan werd op de lange baan geschoven. Ik stopte ook direct met mijn onderzoek naar graaf Willem I, een bijzonder kleurrijk figuur, en de redenen waarom hij die stadsrechten aan Dordrecht, maar ook aan Geertruidenberg en Middelburg (en misschien Zierikzee) toekende.
Er bestaat bij ons zoiets als Dordrecht Marketing, een samengaan van VVV en het Evenementenbureau en overgoten met een saus van new speak, zoals die in de mode is bij dit soort takken van cultureel management. Ik citeer:
“Marketing, en in het bijzonder citymarketing, is een breed begrip en een veelomvattende activiteit. Gestoeld op missie en visie en ter realisatie van een aantal overkoepelende doelstellingen wordt door Dordrecht Marketing een keur aan activiteiten ontwikkeld om Dordrecht uit te laten groeien tot een sterk merk, met toegevoegde waarde voor uiteenlopende doelgroepen.”
Afijn, u begrijpt het wel en desnoods leest u de website er maar op na.
Tijdens Koningsdag 2015 ondertekent de koning in het Hof een verdrag over verdraagzaamheid.
Het is ook de club die de onzin-naam voor het nieuwe historisch museum van Dordrecht heeft verzonnen en die daar verantwoordelijk is voor een sterk staaltje geschiedvervalsing, met als dieptepunt het ondertekenen door de koning van een zogenaamd hierop gebaseerd vrijheid-van-meningsuiting-verdrag.
Dordrecht Marketing heeft niet zoveel met 1220-2020 – 800 jaar stadsrecht Dordrecht. Niet aansprekend genoeg. Het moet 1000 jaar Dordrecht worden in 2020. Waarom? Geen idee. Volgens de Annalen van Egmond, u inmiddels wel bekend, gebeurde er in 1020 niks dat het vermelden waar was. We hadden in 1018 net de overwinning van Dirk III op het keizerlijke leger gehad (in Vlaardingen gaat men dat uitgebreid vieren) en men vond het waarschijnlijk wel goed zo. De ontginningen waren in volle gang en rond die tijd moeten ze de Thuredrecht wel genaderd zijn. De archeologen hebben in ieder geval al resten uit die tijd gevonden en ook bewijs dat er toen toch al minstens 20 jaar, zo niet langer, gewoond werd. Dus waarom dan 1000 jaar Dordrecht? Het bekt lekkerder, was vorige week één van de antwoorden die ik kreeg toen ik er naar vroeg.
Dat deed voor mij de emmer overlopen. Ik heb daarom mijn onderzoek voor de gemeente definitief beëindigd. Ik ga echter wel door met dit blog, want het bloed kruipt toch waar het niet gaan kan. En zoals Dordrecht Marketing in zijn powerpoint over het zogenaamde Merkkader zegt:
“Dordtenaren zijn ondernemend van geest, soms eigenzinnig en koppig, met de wil om tegen stromingen in toch vooruit te komen en ze doen dat zonder opsmuk of bla-bla. Ze zijn namelijk op een nuchtere manier vindingrijk.”
Ik kan me daar heel goed in vinden en ga dus gewoon op de ingeslagen weg voort.