Dordtse bestseller

De vorige keer dat ik een blog schreef over mijn laatste boek, De oudste stad van Holland  was 5 april 2020. De corona-crisis was net begonnen en het zag er niet erg bemoedigend uit. De uitgever had vanwege die gebeurtenissen een beetje voorzichtig gepland, want je wist niet of de lezers toch nog naar de boekwinkel zouden gaan. Internetbestellingen waren natuurlijk geen probleem, maar het was natuurlijk wel een geschiedenisboek, geen roman… En over maar één stad. Nou, dat viel dus mee. De beide Dordtse boekhandels, met drie vestigingen in de stad, hadden niet te klagen over het bezoek. Arnaud Makkenze, van de binnenstad winkel van Vos & Van der Leer kon de boeken niet aangesleept krijgen. Bij hun vestiging in de buitenwijk ging het een stuk langzamer. En al had Gerrit Jan Cruidenier van de Nwe Bengel niet zo’n rush op zijn stapel, de eerste oplage was bij elkaar en met internet-bestellingen al na 6 weken los: 750 exemplaren omgezet, waarvan V&VDL zo ongeveer de helft had verkocht. In juni was het daar aan de Visstraat het best verkochte boek van allemaal: een Dordtse bestseller.

Boven boekhandel Vos & Van der Leer aan de Visstraat (Arnaud staat in de deuropening) en onder de Nwe Bengel in de Vriesestraat.

Inmiddels waren er tientallen besprekingen en reacties geweest, die stuk voor stuk lovend waren. Een aantal daarvan kwam daarom in de tweede druk te staan die half juli verscheen. Arnaud sloeg direct een flinke hoeveelheid in en die vloog weer als warme broodjes over de toonbank. Binnen een maand was alweer een kwart van de tweede oplage verkocht. Maar dat bleef niet zo, want de vakantieperiode vormt altijd een dip in het boekenvak, en zeker met non-fiction; dat neem je niet makkelijk mee naar het strand. Hoewel…

Iemand nam het mee naar het strand van Texel.

Het verschijnen van de Oudste stad had ook gevolgen voor De dageraad van Holland (2018). Klanten vroegen aan de boekhandels of ze dat boek ook hadden. Maar die moesten nee verkopen want de 1250 exemplaren waren in maart 2020 uitverkocht geraakt. Op verzoek van de boekhandels kwam daar ook een tweede druk van (met aanbevelingen van besprekers) in juli. Ook daar kon ik nog wat foutjes en slordigheden uithalen. Helaas loopt Dageraad niet zo snel als het laatste boek, maar daar ga ik wat aan doen.

Na augustus begon de verkoop weer aan te trekken en zeker nadat er in het tijdschrift van de historische vereniging Oud-Dordrecht een mooie recensie verscheen van de hand van mijn oud-collega van het stadsarchief, Jan Alleblas, die concludeerde:

“Overbodig te zeggen misschien, dat het boek eigenlijk in geen enkele boekenkast van rechtgeaarde Dordtenaren zou mogen ontbreken.”

Dat zorgde ook voor wat extra verkoop. Arnaud regelde verder wat signeersessies zonder publiek waarna potentiële kopers een groet van mij in hun exemplaar konden vinden. En het Dordts Museum sloeg, na lang lobbyen van Rudmer van de uitgeverij, een tiental exemplaren in. Helaas legden ze er maar één neer en bleef de rest op het bureau van de inkoper liggen. Toch hoorde ik onlangs dat ze uitverkocht raakten en dat er eerst weer 10 ingeslagen waren en later nog eens 20. Goed zo, museum! Dat is de spirit! Nu het VVV nog…

In begin oktober volgde een gloedvolle recensie door historicus Remy Balistreri in Kleio, het blad van de geschiedenisleraren. Of dat veel verkoop scheelde weet ik nog niet, maar vandaag, 3 november, verscheen er in het tijdschrift Holland, over Hollandse geschiedenis, een geweldige recensie. Niet alleen was hij zeer lovend (op twee kanttekeningen na; waarover hieronder meer), maar hij was van de éminence-grise van de deskundigen op het gebied van Nederlandse middeleeuwse nederzettingsgeschiedenis, emeritus-professor Peter Henderikx. Ik was daar erg mee verguld: daar doe je toch ook voor. Niet alleen je lezers moeten wat aan je boek hebben, maar je collega’s moeten het ook kunnen waarderen. En als dan nog eens iemand die ik zo op een voetstuk heb staan als meneer Henderikx je boek goed vindt geeft dat een extra stoot adrenaline:

Het eenzame exemplaar in de museumwinkel.

“’t Jong [is] er naar mijn mening goed in geslaagd om, hetgeen zijn bedoeling was, de vroegste geschiedenis van Dordrecht op een verantwoorde en leesbare manier toegankelijk te maken voor een brede groep geïnteresseerde lezers.”

Nou, mijn dag kon niet meer stuk, dat zult u begrijpen.

Bleven die twee kanttekeningen. Ik kon me wel bedenken waarom hij ze had geschreven, maar ik denk dat ze ingegeven zijn door het niet zorgvuldig lezen van wat er in het boek staat en te weinig kennis van de archeologie van Dordrecht.

De eerste gaat over dat ik schreef dat Dordrecht “aanvankelijk ‘een van de vele gemeenschappen (was) die als lintbebouwing op de oevers van de rivieren in het nieuw ontgonnen veengebied werden gesticht’.“ Hij vond het voor Dordrecht niet opgaan, want in ontginningsnederzettingen verplaatsten de nederzettingen na het inklinken en opdrogen van het veen zich naar een kilometer of zo het binnenland in (waar ze overigens weer een lintbebouwing vormden). Dat kon in Dordrecht niet, want het stadsgebied van Dordrecht “strekte zich vanaf de Voorstraatshaven maar hooguit 400 meter zuidoostwaarts uit, namelijk tot aan de westgrens van de ambachten Merwede en Tolloysen”. Met andere woorden: Dordrecht had zich niet eens zuidwaarts kunnen uitbreiden als het had gewild, want het stopte bij de gracht. Maar daar had ik het ook niet over. Ik schreef alleen (p 41): “Waarschijnlijk was Thuredrith aanvankelijk een van de vele gemeenschappen die als lintbebouwing op de oevers van de rivieren in het nieuw ontgonnen veengebied werden gesticht.” Meer niet. Verderop laat ik zien dat er een kleine uitleg kwam naar de nieuwe gracht vanuit een brede wetering achter de oudste erven, wat door opgravingen wordt bevestigd (111-113). Ik heb het niet gehad over de aangrenzende ambachten en hoe die de uitbreiding tegenhielden tot de jaren na de Elisabethsvloed.

Peter Henderikx in 2018

De professor maakt ook nog een vergelijking met kavelopstrek van de heerlijkheid Merwede, welke overigens in de latere stad nog van de rivier de Merwede tot de lijn van de Mariënbornstraat reikte en toen ook doodliep tegen het stadsgebied. Rond 1300 kocht Dordrecht die opstrek en voegde het stuk land aan de stad toe. Mijns inziens had de genoemde heerlijkheid haar zuidgrens aan de Graaf en had het ambacht Tolloysen met Erkentrudenkerke diezelfde Graaf als noordgrens. Ik weet verder niet van een nederzetting op die grens; er worden in de bronnen geen dorpen aan de Graaf genoemd; het was waarschijnlijk een soort tiendweg, een achterkade van beide heerlijkheden, met sloten aan weerszijde die een wetering-functie hadden. En er lagen dus geen verhuisde lintbebouwingen aan.

Henderikx refereert ook nog aan “het feit dat de parochie van de kerk van Dordrecht, die al eind 11de eeuw bestond, nooit meer dan alleen het stadsgebied heeft omvat.” Ben ik het mee eens, maar dat heeft niets met het opschuiven van lintbebouwingen te maken. Dat “Dordrecht van meet af aan een ander karakter had dan de aangrenzende ontginningsambachten” klopt vanaf het derde kwart van de twaalfde eeuw zeker, maar het ontstond wel degelijk als een serie buurtjes in een rij langs de Thuredrith. En het “agrarische component” was zeker aanwezig en bewezen via opgravingen. Maar dat moet met de eerste echte uitbreidingen aan het begin van de dertiende eeuw wel zo’n beetje afgelopen zijn geweest.

Professor Henderikx denkt dat ik er niet zo zeker van ben dat “de brede sloot die in de middeleeuwen aanwezig was ter hoogte van het tracé Hil-Lenghenstraat-Museumstraat-Schoolstraat-Veststraat” de stadsgracht was waar graaf Floris V toestemming voor had gegeven om de stad te versterken. Daar ben ik integendeel, met de archeologen, toch wel tamelijk zeker van. Hij vindt het namelijk vreemd dat ik als alternatief niet “de meest voor de hand liggende mogelijkheid” noem:  namelijk de middeleeuwse stadsgracht die op de zestiende-eeuwse kaart van Jacob van Deventer staat en ook nu nog aanwezig is. Hij bedoelt daar de Vest mee. Het is hem volstrekt onduidelijk waarom juist die gracht niet uit het laatste kwart van de dertiende eeuw zou kunnen dateren, maar mogelijk pas is gegraven na de Sint-Elisabethsvloed van 1421. Dat is eenvoudig uit te leggen: er is archeologisch bewijs dat de Lindengracht op het genoemde tracee een dertiende eeuwse oorsprong heeft en net zulk bewijs dat er bij de Vest geen eerdere geulen zijn gevonden dan die gracht uit de vijftiende eeuw (p. 187 en het rapport DDT 1405, Vest 94-96). Binnenkort volgen er, volgens archeoloog Marc Dorst, nog boringen aan de Vest zodat die bewering nog wat harder gemaakt kan worden. Het hele ontwikkelingsproces is allemaal nogal recent bekend geworden en professor Henderikx mag vergeven worden dat hij die gegevens niet paraat heeft. Maar wat ik opgeschreven heb is in ieder geval de uitkomst van gedegen onderzoek dat zeker nog niet algemeen bekend is. Wie gaat er nou 150 archeologische rapporten doorlezen en bij de archeologen, die ze hebben geschreven, toetsen om te kijken wat je daaruit op kunt maken. Ikke dus… Marc zegt het zo:

De plattegrond van Dordrecht nadat de eerste gracht was gegraven. In het westelijk deel volgde hij de oorspronkelijke wetering, in het oostelijk deel lag hij om een flinke uitleg.

“Ik denk dat zoals het hierin (het boek) geformuleerd is nu recht doet aan de huidige stand van kennis. Al is die nog onvoldoende om harde(re) uitspraken te doen, het is wel de beste toetssteen die we hebben. Al kan die binnen enkele jaren alweer herzien moeten worden…het is zeer lastig om uitspraken te doen over het vroegste Dordrecht omdat we vrijwel niets weten. En elke bewering die je erover doet, kan door 1 enkele waarneming weer volledig onderuit geschoffeld worden.”

Daar moeten we het dus mee doen.

De kanttekeningen zijn overbodig. Ik heb niets anders geschreven dan wat er bekend is en bewezen is door onderzoek en professor Henderikx heeft dat verkeerd begrepen. Maar ik blijf hem dankbaar voor zijn positieve beoordeling.

“Hoe Dordrecht een eiland werd” (vervolg)

Kees Klok beantwoordde in zijn reactie op mijn laatste blog, zoals u allemaal heeft kunnen lezen,  mijn vraag waarom het korte stukje over de St. Elisabethsvloed  in de Stem van Dordt stond: het was een reactie op een lezersvraag. De journalist die het schreef, eindredacteur Karlijn Goorts, was blij met mijn kritiek, maar verontschuldigde zich tegelijk voor die beknoptheid.  Ze bevestigde dat Kloks antwoord uitgebreider was geweest, maar dat het nogal ingekort was:

“Als ik zijn hele verhaal zou moeten opschrijven, haken lezers helaas af halverwege omdat het te lang is.”

Ik vraag me dat af. U weet allemaal hoe die huis-aan-huis-bladen eruit zien. 24-32 pagina’s op tabloid formaat, waarvan meer dan de helft uit advertenties bestaat. De rest is tekst met veel, in verhouding, grote foto’s, inclusief hele fotopagina’s met huisdieren, besneeuwde parken, zonsondergangen en  dekselse kleinkinderen. Je moet je ook nog afvragen of veel van die tekst niet van commerciële oorsprong is, met zijn nieuws over auto’s en gezondheid. Ook wordt er wel aandacht besteed aan de (her)opening van een nieuwe winkel of herstartend bedrijf, welke advertorials (want het is toch ook reclame?)  dikwijls meer dan die 170 woorden bevatten. Er staan altijd wel een paar interviews met plaatsgenoten in, die eveneens beduidend langer zijn dan 170 woorden, maar waarvan dus wel verwacht wordt dat ze gelezen worden. Verder zijn het vooral veel aankondigingen van evenementen en  andere publiekstrekkers als cursussen, lezingen, workshops, open dagen en uitnodigingen om wilgen te komen knotten, etc. En een enkele column.

Ik denk dat het om wat anders dan de korte aandachtspanne van de gemiddelde krantenlezer gaat. Ik denk dat de eindredacteur denkt dat stukjes over de vroege geschiedenis van Dordrecht gewoon niet interessant genoeg zijn voor de gemiddelde lezer van haar krant en daarom maar zo weinig mogelijk plaats in mogen nemen. De nostalgische foto’s worden niet zelden (ook in de andere krant Dordt Centraal) begeleid door het dubbele aantal woorden. Maar dit was toch een antwoord op een lezersvraag? Dus er was interesse. En misschien wilden nog wel meer Dordtenaren weten hoe hun stad een eiland was geworden? Dus waarom die mensen het complete verhaal onthouden? Ik wil helemaal niet paranoïde overkomen en klagen dat de middeleeuwse geschiedenis van Dordrecht in dit soort krantjes achtergesteld wordt, maar je zou het zo wel gaan denken.

Bovendien: heeft een vragensteller over een historisch onderwerp niet ook het recht om correcte informatie te ontvangen? Kees Klok geeft toe dat hij niet over de meest recente informatie beschikt en put daarom maar uit iets dat hij zelf 30 jaar geleden heeft geschreven. En wat hij zich herinnert van een bezoek aan een tentoonstelling in 2006. Hij schrijft ook dat hij meer van de recente geschiedenis is (en de Griekse) en dat wat hij over Dordrecht in het verleden schrijft van “literaire aard” is en geen geschiedschrijving. Daar valt mijns inziens wel over te twisten: historie kan heel goed  literair verantwoord opgeschreven worden. Het ontslaat echter niemand, en zeker een afgestudeerd historicus niet, van de plicht iets kloppends neer te schrijven als er aan hem informatie gevraagd wordt, vooral als het over een onderwerp gaat dat buiten zijn comfort-zone valt. Klok verdedigt zich nog met:

“Kern van de vraag was: hoe is het eiland onstaan, niet wat de oorzaken van de St. Elizabethsvloed waren.”

Maar als je die vraag wilt beantwoorden kom je niet onder de oorzaken van de vloed uit. Hij noemt er zelfs één (foutief weliswaar, maar toch…), want hij wordt in het artikeltje geciteerd:

“Men ging daar turf steken voor brandstof en daardoor werden de dijken verzwakt.”

Maar dat was ook mijn kritiek niet. Ik vind dat je vragenstellers geen sprookjes mag vertellen over wat echt gebeurd is. Zeker niet over zaken die zo’n enorme invloed hebben gehad voor een stad als Dordrecht. Degenen die dit blog volgen weten inmiddels wel dat er in het verleden, tot zeer recent, de nodige onzin is geschreven over aspecten van onze geschiedenis. Ik heb duidelijk gemaakt dat men hier zelfs op hoog niveau kort geleden nog geschiedvervalsing heeft gepleegd. Maar waarom zou je je dan druk maken over zo’n klein artikeltje in een huis-aan-huis-blad, zult u zich afvragen? Nou, dat doe ik omdat het een principieel probleem is.

Zo’n verhaaltje in de Stem van Dordt kan namelijk best flinke gevolgen hebben. Het begint als klein weetje, verspreidt zich op verjaardagen, wordt overgenomen door een geïnteresseerde leek en voor je het weet staat het op papier in een schoolwerkstuk of een lesbrief en wordt het aan de lokale ‘canon’ toegevoegd. Ik zou alleen al voor de vaderlandse geschiedenis honderden voorbeelden van dit soort mis-informatie kunnen noemen. De leek heeft immers niet de mogelijkheid om de dikke dure boeken over zulke onderwerpen te lezen of de vaktijdschriften te vinden (dikwijls achter betaalmuren) waarin de geleerde artikelen over de laatste ontwikkelingen binnen historisch onderzoek staan.

Karlijn Goorts liet merken dat zij wel anders zou willen. Naast dat ze denkt dat mensen geen lange antwoorden op een vraag willen hebben, geeft zij ook de drukte binnen de redactie de schuld. Er is volgens haar gewoon geen tijd voor het verifiëren van beweringen. Zij trekt het verder breder en schrijft:

“Dat is meteen een belangrijk deel waar het grootste gedeelte van de media faalt. Onderzoeken, correct weergeven, context en achtergrond vermelden en niet alleen kijken naar wat men wil lezen, maar kijken naar wat nodig is om te vermelden.”

Ik denk dat ze wat de zogenaamde ‘kwaliteitskranten’ betreft, de bekende landelijke dagbladen, een beetje overdrijft, want ik lees daarin genoeg lange artikelen die een grondig onderzochte herkomst verraden. Al hoor ik van oudere journalisten wel dat het vroeger allemaal veel beter was en dat de jongelui van tegenwoordig niet meer weten wat goede journalistiek is. Ik vind het in ieder geval wel verfrissend dat Goorts, die nog jong is, dat wel zou willen, maar ik denk dat een huis-aan-huis-blad daar niet echt het goede platform voor is. Ik gun haar meer ruimte voor het uitoefenen van haar beroep volgens de eisen van hoor en wederhoor en het checken van bronnen. Ik denk wel dat ze dan niet op die plaats moet blijven zitten.

Ik denk ook dat als ze nog eens zo’n vraag krijgt over een middeleeuws onderwerp geen modern historicus om hulp moet vragen. Ze kan dan beter naar het archief stappen of bellen, een mediëvist raadplegen of mijn blog lezen. Lijkt me.

“Hoe Dordrecht een eiland werd”

artikel svd
Het bewuste artikeltje uit de Stem van Dordt, 11.1.2017.

De beide gratis huis-aan-huis bladen in Dordrecht pronken elk met een historisch rubriekje. Dikwijls gaat het om een oud beeld van onze zo fotogenieke stad en wordt er wat verteld hoe het daar vroeger was. Meestal gaat het ook niet zo ver terug: hoogstens tot de tweede helft van de 19e eeuw. Afgelopen week, woensdag 11 januari 2017, naderde de rubriek in de Stem van Dordt echter angstig dicht mijn periode: die van het ontstaan en de bloei van Dordrecht. Zoals u aan de titel van dit blog kunt zien ging het over de St. Elisabethsvloed, want iedereen weet dat daarna de stad volledig omgeven was door water. Dat wordt ook min of meer bevestigd door de beide illustraties bij het artikeltje (het telt niet meer dan 170 woorden) die Dordrecht als een eilandje met wat aangroeisel tonen. Maar was dat wel zo?

Waarom de journalist Karlijn Goorts, die eindredacteur van de Stem van Dordt is, dit stukje in haar krant gezet heeft is niet duidelijk. Ze noemt het ook nergens. Er is ook geen historische aanleiding voor. Pas in 2021 gaan we de St Elisabethsvloed ‘vieren  (of in 2024?) en in januari 1417 gebeurde er ook niet veel in en rond Dordrecht. Pas volgend jaar, 2018, kunnen we wat ‘doen’ met het beleg van de stad in juli-augustus 1418. Dus er is niet echt een reden om aan die ramp te denken. Maar misschien kwam het omdat ze Kees Klok heeft gesproken. Hij wordt tenminste in het artikel in drie zinnetjes geciteerd.  En daar viel mijn oog dus op. Waarna ik me het nodige afvroeg.

verdronken dorpen
Omslag van het boek Verdronken dorpen boven water (Dordrecht 2007).

Het eerste dat ik me afvroeg was hoe het komt dat lokale historici en leraren geschiedenis, want Klok is beide, niet op de hoogte zijn van het meer recente denken over de St. Elisabethsvloed. In 2007 kwam namelijk als speciaal jubileumboek van de vereniging Oud Dordrecht uit onder de titel Verdronken dorpen boven water. Het bevatte zo’n beetje alles wat er in het verleden over de ramp is geschreven. Er stond ook een zeer interessant artikel in van de voormalige stadsarcheoloog Johan Hendriks met de toen meest recente conclusies over die gebeurtenis en zijn oorzaken en gevolgen onder de titel ‘De watersnoodrampen van 1421 en 1424’.

Helaas is de neerslag van dat jubileumboek, en met name die van het artikel van Hendriks, niet in de krant terug te vinden. Het lijkt zelfs wel of de historicus Klok het helemaal niet gelezen heeft. En dat is toch wel kwalijk voor iemand die altijd zo met oud Dordrecht bezig is. Hij is dan wel een historicus van de moderne tijd, maar als je dan geïnterviewd wordt (?) over een wat ‘ouder’ onderwerp bereid je je toch een beetje voor? Wat hij tussen dubbele aanhalingstekens (dus uit zijn mond opgetekend) beweerde stoorde me namelijk nogal. Ik geef hieronder de drie citaten met mijn commentaar.

  • “Dordrecht lag in de Groote Waard; ook wel een enorme polder met een dikke veenlaag. Men ging daar turf steken voor brandstof en daardoor werden de dijken verzwakt.”

grote waard 1421
Schematische situatieschets van de Grote Waard in 1421. Noordelijk van de Maas werd het land ook de Kleizijde genoemd en het zuidelijk deel de Veenzijde.

Juist het gedeelte van de Grote Waard (die tweede O is wat overdreven) waar Dordrecht in ligt, dus ten noorden van de Maas, was niet louter veen. Men woonde er al sinds de 8e-9e eeuw op de oeverwallen langs de rivieren, waar men graan verbouwde. Men ontdekte ook dat het elzenbroekbos in het veen op een dunne klei-op-veenlaag stond, waar je, na het ontginnen, ook goed graan kon verbouwen. Vandaar dat juist dit gedeelte, door Hendriks, de graanschuur van Holland werd genoemd. Er zal best turf gestoken zijn op stukken die niet bebouwd konden worden, maar de meeste turf kwam toch van bezuiden de Maas. Daar werd ook buiten de dijk in het zuidwesten zout-houdende turf gedolven, de zogenaamde darink. Daaruit werd zout gewonnen, dat voor goed geld verhandeld kon worden. Dat darink-delven gebeurde dus buitendijks, uit steeds met een tijdelijk eigen dijkje, een moerdijk, omgeven poldertjes. Op den duur kwam men te dicht bij de dijk van de Grote Waard, zodat die, na het verdwijnen van de darink, open kwam te liggen voor sterke golfslag bij zware stormen. De dijk bij Broek, aan de zuidwestkant van de waard (nu in de buurt van Wieldrecht) brak hierdoor in de tweede helft van de 14e eeuw steeds weer door. En dat ging in de vroege 15e ook door, ondanks verboden om te dicht bij de dijken te delven. Wel werd de dijk steeds weer gerepareerd of  teruggelegd. Het ligt dus klaarblijkelijk genuanceerder.

“Het water stond tegen de stadsmuren aan.”

sluyter 1560
Detail uit de kaart van Sluyter uit 1560, waarop het opkomende land achter Dordrecht goed zichtbaar is.

Hendriks heeft bij zijn opgravingen juist gevonden dat dat niet het geval was. Wel hebben in november 1421 de storm en de golven schade veroorzaakt aan de houten onderdelen van de stadsverdediging, de staketten,  en er zijn buiten de vesten wat wielen ontstaan, maar dat was allemaal snel gerepareerd. Opgegraven schelpjes en andere maritieme fauna hebben aangetoond dat er inderdaad een korte tijd een met brak water overstroomd gebied onder de muren van Dordrecht heeft gelegen, maar dat het eerder tot een waterig landschap van slikken (onbegroeide klei-zandplaten) en schorren (begroeide idem) uitgroeide, met op hogere gedeelten de resten van dorpen en boerderijen. En bomen. De enorme watervlakte die je op oude kaarten ziet is voor een groot deel fantasie (op de kaart van sGrooten uit ca 1570, boven aan het blog, ziet u een realistischer beeld). Waarschijnlijk berustte die op de nogal bewegelijke situatie van de landresten die afkalfden en aangroeiden. Er moet al heel snel een soort Biesbosch-landschap zijn ontstaan op resten van de vroegere waard. Dat was ook een voorwaarde voor het vanaf het eind van de 16e eeuw opnieuw beginnen met inpolderen: je moest wel van al wat aangegroeid land uitgaan.

“Later was het natuurlijk vooral modder en begonnen ze langzaam aan het droogleggen.”

Er zal veel modder geweest zijn en er tussendoor waterlopen, maar ook begroeide delen, waarin al snel eendenkooien en griendketen te vinden waren. En er stonden veel wilgen, waarvan de pollen ook teruggevonden zijn. En niet te vergeten: er lagen tussen de oevers zalmsteken in de bredere kreken, resten van de oude veenriviertjes.

detail kaart 1520
Detail uit een kaart van ca 1520, met een huis op een hoogte en al begroeide gorzen. De maker heeft met wat vervaagde groene verf aangegeven  dat er veel ondiepten waren.

Er gaan nog veel meer van dit soort verhalen over de St. Elisabethsvloed en de Biesbosch, maar het bovengenoemde boek en artikel, plus meer recentere literatuur over Dordrecht en het eiland en zijn omgeving, heeft die voor het grootste deel ontkracht. Kees Klok heeft die literatuur duidelijk niet paraat gehad en Karlijn Goorts heeft zijn uitspraken niet daaraan geverifiëerd. Bovendien wordt er beweerd dat er drie St. Elisabethsvloeden geweest zijn. Dat is wel zo, maar die van 1404 had vooral Zeeland te pakken en heeft zo goed als geen invloed op de Grote Waard gehad. Dus die telt hier echt niet mee.

Luchtfoto van de doorbraak van de Ringdijk te Wilnis op 26 augustus 2003 (foto www.deltaproof.nl).

De St. Elisabethsvloed van 1424 is daarbij nogal bijzonder, want een nieuwe theorie van Johan Hendriks luidt dat deze niet zozeer door stormvloeden zou zijn ontstaan, maar juist doordat droogte in de zomer van dat jaar de op veen aangelegde dijken heeft ondermijnd. Zoiets als de veendijk bij Wilnis in de zeer warme zomer van 2003, die door uitdroging instabiel was geworden en doorbrak. Een gat in een gewone doorgebroken dijk kun je dichten.  Bij een door droogte verzakte dijk helpt dat niet; die kun je niet meer repareren. In onze tijd zet je er een damwand in en dan moet je maar hopen dat het verval niet doorzet. Die luxe had men in 1424 niet en vandaar dat het Merwedewater bij het gat van Werkendam ruim 150 jaar ongehinderd over de Grote Waard kon stromen en er twee meter klei en zand kon afzetten.

Intussen worden dit soort achterhaalde ‘feiten’ voor zoete koek genuttigd door het lezerspubliek en blijven dergelijke sagen voortwoekeren onder de Dordtenaren. Jammer hoor.

(De kaart bovenaan het blog is een deel van de kaart van Holland die Christiaan sGrooten ergens tussen 1568 en 1573 maakte voor koning Filips II. De afbeelding komt uit Valentine Wikaart, e.a., ‘Nijet dan water ende wolken’ (Tilburg 2009) 110. Het is duidelijk dat niet iedereen zich er met een enorme watervlakte vanaf maakte…)