Omdat in 1872 de eerste trein van Rotterdam naar Dordrecht begon te rijden was het logisch om vlakbij het station ‘uitspanningen’ te beginnen. Ten zuiden van de spoorlijn moet dat zijn gebeurd in het eerste huis aan de Dubbeldamseweg; een soort boerderij waar in 1873 C. de Korver, melkboer en stalhouder woonde. Het pand werd hernoemd tot uitspanning Nieuw Dordrecht en De Korver ging zich ook tapper en logementhouder noemen. Treinreizigers konden zich in hier laven en eventueel overstappen op paard en wagen naar andere bestemmingen op het Eiland. Rond 1900 werd het uitgebaat door zijn zoon A.M. de Korver. Inmiddels was het genummerd als Dubbeldamseweg 48. Bovenaan dit blog ziet u de situatie van voor 1905.
Arnoldus Marinus liet, omstreeks de dood van zijn vader in 1905 een heel nieuw pand bouwen. Helaas zijn er geen blauwdrukken van het pand en de gevel, maar gelukkig zijn er enkele foto’s van de weg waarop het toen Hotel-Café-Restaurant genoemde pand in zijn vroegere glorie te zien is. De vroegste dateert van ca 1912 en de volgende van rond 1935. Vanaf de jaren ’20 stond het pand bekend als Café Versteeg (van vader J. en zoon H. Versteeg). In de jaren ’70 was het beroemd als Café Smits en was het het centrale punt waar schriftelijke rijexamens werden afgenomen in de serre (links) en van waaruit je afreed voor de praktijk. De foto met de triomfantelijke geslaagde jongeman dateert van 1974. Ik ben er zelf in begin 1973 afgereden.
Nog niet lang geleden is het pand is nu aan de buitenzijde helemaal wit gestuct met groene accenten. De gevelbekroning is deels verdwenen en de roedeverdeling van de vensters is gemoderniseerd. Van de vroege art-decostijl van de gevel is niet veel meer over. De serre aan de tuinzijde is nog steeds aanwezig, maar valt nu veel minder op omdat ze dichtgezet is. Duidelijk is op de foto uit 1912 te zien dat de bijbehorende tuin oorspronkelijk groter was dan tegenwoordig. Er is alleen nog een prachtige paardenkastanje van over. Nu ligt hier voor een groot deel een voetgangers-en wielrijderstunnel (Transvaaltunnel). Het is nog steeds een horecapand, maar corona heeft het café de das omgedaan. Volgens de eigenaar hebben echte café’s geen bestaansmogelijkheden meer. Het wordt volgend jaar een sushibar- en grill.
Intussen is het niet waarschijnlijk dat de oude baksteengevel, het vroegere houtwerk en de originele natuursteenelementen nog terugkomen. Zo te zien wordt het groen in de gevel vervangen door donkergrijs. Jammer, want het is zo’n beeldbepalend gebouw op de hoek van twee wegen. Vanaf de Mauritsweg rijd je er recht op aan. En dan zag je, zoals op de tekening hieronder, een mooi harmonisch pand dat perfect in zijn omgeving paste. Maar als die ook onherkenbaar verandert….
Het begon bij mij al heel lang geleden, toen ik nog niet eens zo heel lang met heraldiek bezig was (ik ben ook nog heraldicus, zie mijn atelier De Raaf). Ergens in de eerste helft van de jaren ’70 viel het me al op dat het wapen van de heren van de Merwede zo leek op dat van de heren van Riede. Zie de bijgaande schilden hierboven in hun 14e eeuwse vormgeving. In heraldische terminologie beschrijf je het wapen Riede als: in rood een gouden dwarsbalk vergezeld boven van 9 en onder van 6 bezanten, geplaatst 5, 4, 3, 2, 1. Bezanten waren gouden munststukken en dus werden ronde gouden schijfjes al in de middeleeuwen zo genoemd. Het woord bezant komt van Byzantium (het huidige Istanboel) dat al vroeg gouden munten uitgaf, toen hier in West-Europa alleen nog maar zilvergeld bestond. In het wapen van de Merwede was die dwarsbalk van zilver. In de praktijk werden dergelijke ‘metalen’ trouwens zo goed als altijd weergegeven met geel en wit. Dan weet u dat ook weer.
Ik wist al voldoende van heraldiek om te concluderen dat ze familie van elkaar moesten zijn, maar hoe dat zat was me nog onduidelijk. Er was toen ook geen noodzaak het uit te gaan zoeken. Wel kwam ik te weten dat er al eerder over die relatie was geschreven. De Van Riedes stamden uit de Van de Merwedes, vandaar. In de tijd dat ik op het Dordtse gemeentearchief (nu Regionaal Archief Dordrecht) werkte, tussen 1978 en 1991, schafte ik de facsimile uitgave van Mathijs Balen’s Beschrijvinge van Dordrecht uit 1677 aan. Daar stond het gewoon in: de eerste Van Riede, Dirk, zou een zoon van Daniël II van de Merwede zijn geweest en al in 1203 zijn genoemd als “Opziender en Dijkgraaff van den Grooten-waard”. Riede zou een “smaldeelinge” van de Merwede zijn geweest en lag “omtrent” Werkendam. Er zou daar een slot en stamhuis gestaan hebben. Balen, en na hem Simon van Leeuwen in diens Batavia Illustrata (1685) gaf het wapen trouwens als rood met een zilveren dwarsbalk en zilveren bezanten weer.
Ik heb al eerder geschreven over wat de 17e eeuwse ‘historieschrijvers’ met de herkomst van adellijke en patricische geslachten deden. Mensen zoals Wouter van Gouthoeven, Jacob van Oudenhoven en Simon van Leeuwen hebben ijverig sprookjes genoteeerd, dikwijls aangereikt door de families zelf, over de oeroude herkomst van geslachten als de Van de Merwedes. Nu was de familie in de 17e eeuw in onze streken al een paar eeuwen uitgestorven, dus er was geen haan meer die naar verzinsels kraaide. Ze ontzagen zich niet hen aan Meroveus, de legendarische vorst der Franken (waar het koninklijke geslacht der Merovingen van afkomstig zouden zijn), te koppelen om de naam Merwede te verklaren. Hij zou in 433 ook het oorsponkelijke slot gebouwd hebben. Men wist wel dat het toch niet te controleren zou zijn.
De heren Smits en Schotel, die we al eerder zijn tegengekomen, namen in hun Beschrijving van Dordrecht (1844) die fabels gewoon over, daarin ook gevolgd door Sels (1854). Ramaer (1899) probeerde een wat nuchterder versie te maken en liet die oudste, nergens op gebaseerde generaties weg. Zelfs Jan van Dalen (1931) nam ze nog over, al noemde hij het weglaten van Ramaer wel en gaf hij ook een alternatieve telling.
Wat ik toen nog niet wist, en waar ik pas veel later achterkwam, was dat al in 1972 de heer Lenselink een geheel op echte bronnen gebaseerd artikel over de heren van der Merwede had geschreven. Hij maakte duidelijk dat de eerste Daniël in 1243 opdook en dat de stam het tot 1403 zou uithouden en toen in rechte lijn uitstierf. Overigens bleven zijtakken nog tot in de 17e eeuw elders in Nederland bestaan en zijn afstammelingen van een bastaardtak in de 19e eeuw nog naar Amerika geëmigreerd. Daar noemen de nakomelingen van die emigrant, die een bloemenzaak opende in New York, zich baron en voeren trots het ongebroken wapen Van de Merwede.
Lenselink maakte aannemelijk dat die Daniël uit 1243 ook een vader moest hebben gehad die Daniël heette. Hij kon zo zeven Daniëls plaatsen die tussen (ca 1200) 1243 en 1403 heren van de gelijknamige heerlijkheid waren. Hij noemde echter de Van Riedes nergens en ging dus ook niet op die vermeende afstamming in. Die familie was echter enkele jaren eerder al beschreven in het sjieke genealogische tijdschrift De Nederlandsche Leeuw, iets waar ik overigens ook pas enkele jaren geleden achter kwam. De heer Hoek (1924-2013), een bekende genealoog en tevens de eerste gemeentearcheoloog van Rotterdam had daarin een artikel geschreven over de oudste heren van Rhoon. Hij had daarbij ook de heren van de omliggende ambachten maar meegenomen en daarbij hoorde ook Pendrecht. Enkele leden van de familie Van Riede waren hier heer en dus pluisde Hoek hen uit. Lenselink heeft het artikel ook gelezen; het komt tenminste in de noten voor. Ondanks dat hij aandacht besteedde aan het wapen van de Van de Merwedes, legde hij nergens het verband met Van Riede, al beeldde Hoek notabene het wapen van de Van Riedes in zijn artikel af. Hoek noemde wel degelijk de overeenkomst tussen beide wapens maar hij ging er, gek genoeg, verder niet op in.
Ik heb tijdens mijn bemoeienissen voor de viering van 950 jaar Sliedrecht in 2014-15 het nodige onderzocht over ambachtsheren in dit gebied en liep daarin zowel tegen de Van de Merwedes als de Van Riedes aan. Daarnaast kwam ik ze ook afgelopen jaar tegen bij het schrijven van dit blog. Met name in het falsum van 1064 komt de naam Riede voor en ik worstelde een beetje met de plaats van die locatie. Dat is ook te zien aan de kaart die ik bij de in dat document beschreven route langs de rivieren voegde. De naam Riede heb ik op twee plaatsen gezet, met een vraagteken erachter. Daar moest ik dus nog wel wat mee. Omdat ook kort geleden deze beide namen weer op mijn pad kwamen, ben ik dus maar eens gaan zoeken of ik niet wat meer duidelijkheid kon krijgen wie er nou eerder waren; de Van de Merwedes of de Van Riedes en wat ze met elkaar te maken hadden. En waar Riede nou eigenlijk lag.
Ik zal in de volgende blogs verslag doen van dat onderzoek.
Na drie weken stilte, begin ik het nieuwe jaar weer met een serietje blogs over de oorsprong van Dordrecht. In Apud Thuredrech heeft u al diverse keren gelezen over de doorbraak van de Merwede die ervoor zorgde dat Dordrecht werd afgescheiden van de Zwijndrechtse Waard. Inmiddels wordt dit idee redelijk breed aanvaard door hen die over de geschiedenis van de stad wat beter zijn ingelicht. Het is echter nog helemaal niet zo lang geleden dat er heel anders over de oorsprong van Dordrecht werd gedacht. Ik wil in dit en de komende blogs hier wat aandacht aan schenken, omdat ik me afvraag waarom die heel waarschijnlijke theorie nog steeds niet algemeen erkend of gekend wordt. In ieder geval wens ik voor al mijn lezers dat ze een goed en gelukkig 2017 zullen krijgen. Apud Thuredrech heeft inmiddels meer dan 10.000 weergaves gehad en 101 abonnee’s; niet gek voor een nogal lokaal en regionaal geörienteerd blog.
Dat Dordrecht oorspronkelijk in de Zwijndrechtse Waard lag werd voor het eerst al gemeld in 1654 door dominee Jacob van Oudenhoven. Hij had in zijn Out Hollandt, nu Zuyt Hollandt, vervangende een generale beschrijving bij de behandeling van de riviertjes de Dubbel en de Devel geconcludeerd dat die oorspronkelijk één rivier moesten zijn geweest. Dat ze nu aan weerszijden van de Oude Maas stroomden betekende dat deze op een bepaald moment een “Inbreuck van Water” geweest moest zijn. Hij schreef dan ook:
Aen de Noort-zijde, daer de stadt nu gantsch op het Water leydt, placht ze ten meerendeel aen het vaste Landt vast te liggen.
(Zie bovenaan de pagina de afbeelding van een detail uit p. 45 van het bovengenoemde boek)
Hij ging hier en in latere boeken over de historie van Dordrecht niet echt in op de oorzaak van de doorbraak. Maar het was gezegd en gedrukt.
Matthijs Balen, de historieschrijver die in 1677 zijn bekende tweedelige Beschryvinge der stad Dordrecht uitgaf, schreef dat hij veel van zijn materiaal aan dokter Van Beverwijk (een andere 17e eeuwse stadshistoricus) en aan Van Oudenhoven had ontleend. Dat Dordrecht aan een rivierdoorbraak lag nam hij niet van de laatste over. Hij ging er, zoals eerder hier gezegd onder invloed van Herman Oem, van uit dat de stad Dordrecht ontstond op een eiland omgeven door rivieren als een langwerpig dorp van boeren en vissers die in houten huizen langs de Oudendijk (Voorstraat) woonden. Voor die dijk liep volgens hem een water, waar bij de Tolbrug en Toltoren tol werd geheven van voorbij varende schepen. Die rivier zou langzaam verland zijn. Bovendien ontstond er aan de noordwestkant een Nieuwe Aanwas. Daar zou men op den duur het tweede deel van de stad zijn gaan bouwen. Tegelijk werd tussen de Oudendijk en de Nieuwendijk op die nieuwe aanwas een haven gegraven, die, nadat in 1410 de Nieuwe Haven was ‘gegraven’, de Oude Haven werd genoemd. Dat is nu dus de Wijnhaven.
De rest is historie want dat smalle dorp aan weerszijden van die haven groeide uit tot de stad die Balen kende door een reeks van keurig genummerde en gedateerde kunstmatige vergrotingen. Nergens spreekt hij over de Oude Maas, die hij kende als de Merwede, want het deel dat voor Dordrecht naar het noorden stroomde heette inmiddels het Noorderdiep of de Noord en niet meer Merwede zoals in de middeleeuwen. Waarom Balen de theorie van Van Oudenhoven niet overnam is niet bekend.
Latere geschiedschrijvers hebben Balens versie lang voor lief aangenomen tot Jan Smits en Gilles Schotel, bekende Dordtse geschiedschrijvers uit de 19e eeuw, rond 1844 Van Oudenhoven citeerden. Het idee trok hen wel aan. Zij vroegen zich wel af wanneer die ramp had plaatsgevonden en suggereerden ergens tussen 1170 en 1176. Van Oudenhoven had die jaartallen al in een lijst van stormvloeden staan, maar had die connectie niet gemaakt. Smits en Schotel dachten dat het in ieder geval vóór 1200 gebeurd was en zochten gewoon de dichtstbijzijnde rampen op. Daarbij zaten ze dus, zoals wij inmiddels weten, behoorlijk in de buurt.
Jan van Dalen (1864-1936) was een nogal briljante schoolmeester die in 1901 stadsarchivaris van Dordrecht werd. Hij schreef in de jaren dertig de eerste moderne geschiedenis van de stad, gebaseerd op stukjes die hij jarenlang in de krant schreef. Hij was na Smits en Schotel de eerste die in het kader van een onderzoek naar het stichten of het ontstaan van Dordrecht kritisch naar de doorbraak-theorie keek.
Hij onderzocht de bronnen (die u inmiddels in deze blogs verschillende keren voorbij heeft zien komen), citeerde ze en concludeerde uit de dikwijls legendarische verhalen:
Van een stichting van Dordrecht blijkt dus niet veel.
Hij ging ervan uit dat er toch wel een nederzetting van Friezen of Franken geweest moest zijn op de plaats waar de Dubbel via twee armen in de Merwede en de Waal uitkwam (!). Met name aan de oostelijke arm zou Dordrecht ontstaan zijn. Hij vatte het samen als een echte historicus:
Maar hoe het ontstaan eigenlijk gegaan is, ligt in het duister. Het is wel sneu, zoo van het oude interessante stichtingsverhaal afstand te moeten doen, maar de waarheid moet toch voorgaan.
Een eindje verder in deel 1 van zijn Geschiedenis van Dordrecht schrijft hij een intrigerend zinnetje:
Of de plaats aan het land van Zwijndrecht paalde is niet te zeggen: mogelijk bestond de Oude Maas nog niet.
Hij verbond hier geen conclusies aan, maar meldde wel dat de Zwijndrechtse Waard al in 1006, 1028 en 1050 wordt genoemd. Uit de vermelding in de bronnen dat deze waard langs de rivier de Merwede lag en dus ook stroomde door de geul die wij tegenwoordig de Noord noemen trok hij, voorzichtig, de conclusie dat “de Oude Maas blijkbaar nog niet in wezen” was. Hij ging hier helaas niet verder op in.
Toch was dit niet de eerste keer dat Van Dalen over de al of niet bestaande Oude Maas schreef. Al in 1912 had hij een artikel gepubliceerd in het tijdschrift met de lange naam Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap over de oudste oorkonden over Dordrecht (1006-1299). In een bespreking van het ons al bekende falsum uit 1064 had hij gezien de route die daarin beschreven stond al geconcludeerd dat de Oude Maas toen nog niet bestond. En even verder:
Voorshands blijf ik dus bij mijn gevoelens, dat de Oude Maas van Dordrecht tot Heerjansdam door doorbraak is ontstaan, waardoor Dubbel en Devel van elkaar gescheiden werden.
Het stond er in 1931 dus flink wat minder zeker. Van Dalen was een nogal uitgesproken man en hield, volgens zijn biograaf op de site van het Regionaal Archief van Dordrecht, steeds hardnekkig vast aan zijn eigen opvattingen:
Bij tal van gelegenheden bleek hoezeer Van Dalen overtuigd was van de juistheid van eigen visie en correctie noch tegenspraak duldde. Waagde iemand het met hem van mening te verschillen, dan gaf hij hem er mondeling of schriftelijk in sarcastische bewoordingen fel van langs.
Wat was er tussen 1912 en 1931 gebeurd dat de eigenwijze archivaris niet meer zo zeker van zijn zaak was?