Nu we hebben gezien dat Dordrecht in 1200 zowel al stad werd genoemd als schepenen had plus een eigen rechtsgebied en een officiële broederschap en handelsgilde van burgers, is het tijd om terug te gaan naar het zogenaamde stadsrecht uit 1220. Het is in Holland zowel als Zeeland het oudst fysiek bewaard gebleven stadsrecht. Die van Geertruidenberg (1213) en Middelburg (1217), en de daarvan afgeleide exemplaren van Domburg en Westkapelle (beide 1223), zijn pas bekend van (veel) latere afschriften. Pas in 1245 is het stadsrecht van Haarlem (in twee delen) het eerste na dat van Dordrecht dat bewaard is gebleven, dankzij het feit dat ze dat in 1492 moesten inleveren bij de stadhouder van Holland vanwege deelname aan de opstand van het Kaas- en Broodvolk.
De ‘stadskeur’ van Delft, zoals ze die daar noemen, uit 1246 is ook bewaard gebleven, maar die is in bijna nog slechtere staat dan de Dordtse (maar veel langer dan de Dordtse…). Die van ’s-Gravenzande (jawel, dat kreeg ook stadsrecht!) uit het zelfde jaar was aan het eind van de middeleeuwen al verdwenen en dat geldt ook voor het exemplaar van Zierikzee uit 1248 en dat van Alkmaar uit 1254. Middelburg kreeg een herhaling van en aanvulling op zijn stadsrecht van 1217 in 1254 en ook Dordrecht kreeg een betere versie van dat van 1220 in 1252. U ziet dat die stadsrechten ondanks dat ze in stevige kisten waren opgeborgen nogal te lijden hadden en dat het niet vreemd was dat ze soms binnen enkele tientallen jaren (maar ook enkele honderden en alles daartussen) al vervangen moesten worden.
Hoe weten we eigenlijk dat dit zwaar beschadigde stuk perkament uit 1220 is, want het jaartal staat er niet op. In de tekst worden wel graaf Willem (Willelmus Hollandie comes) en zijn vrouw Maria (Marie, uxori mee) genoemd en de maand juli. De graaf en gravin trouwden in die maand in het jaar 1220, waarbij Maria door Willem stadsvrouwe van Dordrecht werd gemaakt. Het is zo goed als zeker dat ter gelegenheid daarvan de stad wat extra voorrechten en verplichtingen kreeg. De maand juli in het jaar 1221 is daarom onwaarschijnlijker en in februari 1222 stierf Willem al. Dus: 1220.
Het document is eigenlijk, zoals u bovenaan kunt zien, een beetje zielige rest van het origineel. Grote stukken zijn weg en soms zijn delen van de tekst vervaagd. Het was ook niet echt indrukwekkend toen het nog heel was. Omdat van de bovenkant een stuk is verdwenen kun je de hoogte niet precies bepalen, maar als het 15 cm is, is het veel. De breedte is niet meer dan 31 cm. Er staan misschien maar 18-20 regels tekst op. Meer is het niet. Het schrift is eigenlijk nog laat twaalfde-eeuws en lijkt erg op dat in het Liber Donationum uit diezelfde periode. De letters zijn klein en de regels zijn dicht op elkaar geschreven, net als in dat boek.
Het belangrijkste is echter dat er in die 18 regels maar 15 artikelen staan. Dat is best vreemd voor een oorkonde die als een stadsrecht wordt beschouwd. De andere uit de dertiende eeuw bewaard gebleven stadsrechten bevatten tussen de 50 en 80 artikelen, die een uitgebreide reeks van regels en boeten bevatten. Dat is te zeggen… behalve, gek genoeg, dat van Geertruidenberg uit 1213, dat 16 artikelen telt. Ik kom ook nog op de vergelijking tussen die twee stadsrechten terug, al was het alleen maar om de Brabanders te laten zien dat ze een beetje te hoog van de Gertrudistoren blazen.
Zoals u zult verwachten bevat het in 1252 door graaf en Rooms koning Willem II verleende vervangende exemplaar dezelfde artikelen, alleen zijn er drie bijgekomen; het zijn er daar dus 18. De originele oorkonde ervan is nog bewaard gebleven, hij is helemaal gaaf en het zegel van de graaf-koning hangt er nog onderaan aan zijn zijden streng (zie hierboven). Het is groter dan het stadsrecht van 1220, ongeveer 32 x 39 cm. Het bevat natuurlijk ongeveer evenveel zinnen, in het geheel 24, maar het is in een andere letter, het zogenaamde kanselarijschrift, geschreven. Er zit ook veel meer ruimte tussen de regels en de letters staan niet zo dicht op elkaar. Omdat de oorkonde in Brunswijk (Braunschweig) is uitgegeven zal de koninklijke hofklerk hier de hand in hebben gehad. Het is gedateerd 28 januari 1252 in het vierde jaar van de regering van de koning.
In het stadsrecht van 1252 wordt nergens vermeld waarom er 32 jaar na dato een nieuw, iets uitgebreid exemplaar moest worden uitgereikt. Graaf-koning Willem (1227-1256, graaf vanaf 1234, koning vanaf 1247-48) zegt alleen maar dat hij het vanwege hun trouw en goede diensten en ter herinnering aan zijn voorvader graaf Willem, een opa die hij nooit gekend heeft, aan de Dordtenaren heeft gegeven. Het is echter heel waarschijnlijk dat het document uit 1220 in die tijd al in slechte staat was (niet goed opgeborgen?) en dat het aan vervanging toe was. Het is overigens wel treffend dat ze het oude exemplaar, dat misschien nog eens extra beschadigd is tijdens een stadsbrand in de veertiende eeuw, toch al die tijd in een laatje van de stadskist hebben bewaard. Dat zegt wel iets over de waarde die eraan werd toegekend.
In het volgende blog ga ik in op de inhoud van deze stadsrechten.
(Wordt vervolgd)