Dit wordt een beetje saai en lang stuk, want ik heb er niet veel plaatjes bij. Voor Dordtenaren, maar zeker voor Bergers, is het belangrijk om de vergelijking tussen de beide ‘stadsrechten’ eens te kunnen maken. Het wordt namelijk tijd dat we aandacht gaan besteden aan de inhoud van wat de Bergers als hun ‘stadsrecht’ beschouwen. Dat doen ze trouwens nog niet zo lang. Pas in een artikel in een regionaal weekblad, De Dongebode, in januari 1931 stelde de schrijver, ene G. Offermans, de vraag hoe oud de stadsrechten waren en kwam uit op 1213. Hij baseerde zich op Van Mieris, die we hier eerder zijn tegengekomen en die al in 1753 het stadsrecht van 1213 in zijn Groot Charterboek had opgenomen en ook nog had vertaald. Volgende geschiedschrijvers over Geertruidenberg in de achttiende en negentiende eeuw hadden daar helemaal geen aandacht aan geschonken. De publicatie uit 1931 was de oorzaak dat in 1938 voor het eerst een jubileum, het 725-jarig bestaan van de stad, werd gevierd. Inmiddels was in 1921 door Oppermann, die we ook al eerder zijn tegengekomen grote twijfel geuit over de echtheid van de oorkonde uit 1213. Hij vermoedde dat die pas in 1275 was opgesteld. In deze door graaf Floris V gegeven heruitgave wordt inderdaad verwezen naar een eerdere oorkonde, uitgegeven door Willem, die graaf van Holland was geweest, maar er wordt niet gezegd in welk jaar dat was. Gelukkig was er dat afschrift uit 1324 dat duidelijk maakte dat hij wel degelijk in 1213 was uitgegeven. Van Mieris heeft de oorkonde uit 1275 trouwens niet opgenomen.
Oppermann’s twijfels waren dus niemand in Geertruidenberg opgevallen, tot K.N. Korteweg in 1946 in een publicatie in de tijdschriftenreeks met de ellenlange naam Verslagen en mededelingen der vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsch recht aan de slag ging om zijn ongelijk aan te tonen. Korteweg was jurist en heeft enkele rechtshistorische studies over deze streek in Noord-Brabant geschreven en over middeleeuws recht gepubliceerd. Hij heeft in het tijdschrift met de lange naam geprobeerd het stadsrecht van 1213 in zijn tijd te plaatsen en de twijfels van Oppermann weg te nemen. Die was trouwens in een later artikel uit 1923 al een beetje teruggekomen van zijn beschuldigingen. Het is niet te doen de argumenten van Korteweg hier te herhalen; het is een artikel van niet minder dan 67 pagina’s. Voor zover ik als historicus het juridisch-technische jargon kan volgen is hij er wel van overtuigd dat het stadsrecht echt zo oud is. Koch, in het eerste deel van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland uit 1970, denkt dat ook en dat is goed genoeg voor mij.
Bas Zijlmans, de lokale historicus van Geertruidenberg, was in 1978 in zijn boek Hollands oudste stad de eerste die lokaal aandacht aan het stadsrecht schonk. Dat herhaalde hij nog eens in een flink artikel in het tijdschrift van de lokale historische vereniging In de Hollantsche Tuyn van 1988. Ook dat was ter gelegenheid van het stadsjubileum, nu dat van 775 jaar. Hij ving zijn stuk aan met een beschrijving die de Geertruidenbergers van nu inmiddels vergeten lijken te zijn: “Uit het verkregen stadsrecht van 1213 blijkt dat de nederzetting voordien al een aantal voorrechten ontvangen heeft”. Ik heb er daar sinds 2011 tenminste niemand over gehoord. Ook Cox heeft het er in zijn proefschrift uit 2011 niet over.
Wat kreeg Geertruidenberg dan in 1213 gepresenteerd? Ten eerste een stel grafelijke eisen. Ze waren verplicht met de graaf op heervaart of krijgstocht te gaan, waarschijnlijk met een schip, maar dat hoefde maar gedurende de tijd van “eenmaal het opkomen van eb en vloed” oftwel twaalf uren varen (artikel 2). Dat is dus niet bepaald lang. Al kun je in die tijd best een eind zeilen, maar of het dan ook over de terugreis ging blijkt hier niet uit. Daarentegen moesten ze wel altijd klaar staan om het land te verdedigen oftwel meedoen met de landweer. De stedelingen moesten ook bijdragen in bepaalde beden oftewel betalingen aan de graaf als hij naar de keizer moest (en daarvoor de brug van Maastricht moest passeren, dus serieus onderweg was), als hij in een oorlog gevangen werd genomen (voor het losgeld), zijn zoon tot ridder werd geslagen of zijn dochter huwde (3). Dat kostte hen telkens 100 schellingen, oftewel 5 ponden Hollands geld. Aan andere beden hoefden ze niet bij te dragen. Verder moest elk huis dat zich binnen de vrijheid van de stad (!) bevond jaarlijks op het feest van St Lambertus (17 september) aan de graaf 6 penningen betalen (11). Behalve als er een schepen, in functie, in woonde. En als laatste grafelijk recht was er de bepaling dat van elke boete de graaf twee derde zou krijgen en de stad een derde (14). Dit laatste is het enige artikel dat met het ‘stadsrecht’ van Dordrecht uit 1220 overeen komt, en dat zou ons al wat moeten zeggen…
Voor de burgers zelf werd wat erfrecht geregeld. De erfenis van poorters, van welke stand ook, moest bij de erfgenamen in rechte lijn terecht komen (1). Korteweg zag hier ook het vrij worden van horigen in, dus iets dergelijks als in Dordrecht, maar dan met een omweg. Ik vind dat nogal twijfelachtig. Maar als er iemand overleed en niemand eiste zijn goederen als erfenis op, zou die na een jaar en een dag aan een betrouwbaar man worden toevertrouwd en later, na schepenvonnis, verhuurd worden (12).
Het belangrijkste dat Geertruidenberg echter ontving was het recht om drie jaarmarkten per jaar te houden: op 3 juli, op 17 september (St Lambertusdag) en op 20 oktober (5) (in 1275 kwam er nog een vierde bij). Daar hoorden een serie tarieven bij. Voor lastwagens moest als markttol 4 penningen betaald worden, voor wagens met hout 1 penning, voor schepen met een staand roer 16 penningen, voor schepen met een sleeproer 4 penningen en voor die met een handroer 2 penningen (8). Het gebruik of plaatsen van een kraam kostte 4 penningen, een handelstent 2 en een tafel (of disch) 1 penning en het gebruik van de vleesbank kostte 2 penningen (9). Verder moesten handelaren van paarden en vee voor elk dier 2 penningen betalen en de koper ook, voor schapen en varkens bedroeg het 1 penning. Tolgeld voor groot vee, paarden en koeien dus, bedroeg 1 penningen en per vier varkens of schapen betaalde men ook een penning. En dan was er nog de begeleidingsbeslasting voor de last of bagage van een paard: 1 penning (10). Ook mochten van handelaren die geen juiste maten of behoorlijke gewichten gebruikten 10 schellingen (120 penningen) boete eisen (7).
In geen enkel vroeg stadsrecht in Nederland komt het verlenen van jaarmarkten voor. De vraag is daarom waarom Geertruidenberg dat recht kreeg. Korteweg heeft al aangeduid dat jaarmarkten meestal oeroud zijn en zo goed als nooit later nog eens verleend werden. Ze waren, en zijn nog dikwijls, vooral in dorpen gebruikelijk. In Holland bijvoorbeeld Voorburg of Alblasserdam. Hier krijgt een stadje dat recht, waarschijnlijk omdat het al een streekfunctie had en dat het bevorderen van de ‘marktdwang’ het economisch belangrijker kon maken.
Niet alleen de jaarmarkten werden geregeld, ook de weekmarkt. Mensen in het graafschap die levende dieren (behalve vis) wilden kopen of verkopen moesten dat op de Bergse weekmarkt doen. En dat gold ook voor lieden van buiten het graafschap (Brabanders dus). Ze mochten geen vee door de stad leiden zonder het op de markt te brengen. De boete was niet mis: 100 schellingen of 5 pond. Al denkt Korteweg dat dit een verschrijving is voor 10 schellingen (of een half pond = 120 penningen). Twee derde daarvan komt weer aan de graaf en een derde moet “ten behoeve van de stad gebruikt worden” (6). Het lijkt erop dat met name op de weekmarkt vee wordt verhandeld, hoewel dat in andere plaatsen meestal op jaarmarkten gebeurd.
Ook belangrijk op economisch gebied was dat Geertruidenbergers die hun waren naar een andere Hollandse markt wilden gaan daar vrij in waren (16). Bovendien hoefden ze op jaarmarkten in Holland, noch daarbuiten, markttol te betalen (4). Wat ‘daarbuiten’ inhield wordt meestal geïnterpreteerd als dat ze geen tol bij de andere Hollandse tollen, de riviertollen dus, hoefden te betalen, maar dat wordt niet duidelijk gezegd. Die bewuste tollen waren trouwens vooral bedoeld voor ‘buitenlandse’ kooplieden die Holland binnenkwamen, niet voor de Hollanders zelf. Die moesten zelf natuurlijk wel tol betalen als ze buiten de landsgrenzen kwamen in de aangrenzende gebieden als Vlaanderen, Brabant, Gelre en Utrecht. Tolvrijdommen voor de Hollandse tollen werden bij uitzondering (en dikwijls maar gedeeltelijk) door de graven gegeven aan bepaalde ‘buitenlandse’ steden, kloosters en bijvoorbeeld militaire ridderorden zoals die van het Duitse Huis te Utrecht.
Wat ook geregeld werd is dat de kooplieden uit ’s-Hertogenbosch op de jaarmarkten van Geertruidenberg die tol ook niet hoefden te betalen (15). Omgekeerd hoefde dat ook niet, maar dat is natuurlijk wel vreemd, want hoe kan de Hollandse graaf dat voor de Brabantse hertog, die in Den Bosch de baas was, beslissen? Nu hadden ze dat bij het overdragen van het leen Zuid-Holland aan Brabant in 1200 wel onder elkaar afgesproken. Maar het is wel raar dat Willem, nadat hij in januari 1213 weer in het onbetwist bezit van Holland en Zeeland was gekomen dit zomaar kon toestaan. Ook Korteweg was hier nogal verbaasd over. Hij denkt ook dat dat in Brabant niet bekend was, en schrijft dat Geertruidenberg dat in de zestiende eeuw lijkt te zijn vergeten. De bewijzen hiervoor zijn echter nogal vaag.
Als laatste krijgt Geertruidenberg van de graaf enkele stukken land in de omgeving van de stad voor eigen gebruik, een zogenaamde gemeynt (13). Het gaat om het bos tussen Oosterhout en Steelhoven, nu een industriegebied, en het veen tussen Steelhoven en Standhazen. Dat lag ten noorden van het bos, net buiten de stad in de richting van de Maas en was misschien nog niet lang geleden ontgonnen. Het kon als stadsweide gebruikt worden. Zo’n gift was niet ongewoon in Brabant, zodat Korteweg dit, en enkele andere artikelen, een voorbeeld vond van Brabantse invloed op een Hollands stadsrecht. Het is mogelijk, want in andere Hollandse stadsrechten zie je dit niet voorkomen.
(Wordt vervolgd)