Historische romannetjes

Ik heb al eerder aandacht besteed aan de beide boekjes die uitgeverij Zwijsen in 2003 publiceerde als extra bij het middeleeuws gedeelte van de geschiedenismethode Een zee van tijd. Deze methode is inmiddels vervangen door een nieuwe: Tijdzaken. De oude is vanaf dit jaar niet meer verkrijgbaar en zo te zien is dat ook het geval met de boekjes. En dat is maar goed ook, want veel geschiedenis leerde je er niet uit: er stonden meer fouten in dan feiten. Ik heb ze in Tiecelins gekras en mijn rapport beide afgekraakt.

Toen ik me na het schrijven van mijn boek weer met de gewone wereld ging bemoeien kwam ik tijdens mijn onderzoek naar wat er met de Canon aan de hand is een nieuwe serie historische romannetjes voor de jeugd tegen. Nu niet opgehangen aan de tien tijdperken maar aan de vijftig vensters; voor elk venster één. Ze zijn sinds 2009 uitgegeven bij de Brabantse uitgever Delubas. Ik heb nu weer voldoende tijd om eens te kijken of er iets verbeterd is in de middeleeuwse geschiedschrijving voor Nederlandse kinderen sinds 2003. Vandaar dat ik de drie deeltjes die de vensters Hebban olla vogala, Floris V en de Hanze (vensters 5-7)  maar eens heb aangeschaft om me te laten verrassen.

Ik moet echter concluderen dat ze dat niet deden en dat ik nogal teleurgesteld was. Ik behoor natuurlijk niet tot de doelgroep (groep 4-8 van de basisschool) maar het zijn wel erg voorspelbare verhaaltjes. Ze zijn ook maar kort, rond de 80 pagina’s inclusief 10-15 illustraties (waarvan een aantal paginavullend) in een tamelijk groot corps (12?) en met veel wit. Deze drie gaan allemaal over een jongen van rond 12 jaar en ze hebben allemaal wat met een doortastend meisje dat net zo oud of iets jonger is. De love interest dus, want er is veel vroeg puberaal gestuntel met gevoelens. Misschien nog spannend voor de 8-jarige, maar ik vermoed dat de 12-jarigen ze nogal kinderachtig zullen vinden. U zult begrijpen dat ze ook allemaal goed aflopen: het zieke zusje geneest dankzij een charmant en hip kruidenmeisje, de hondenknecht verliest dan wel zijn baan maar kan bij zijn vriendinnetje in de herberg gaan werken en de boerenjongen mag in de leer bij de Hanzekoopman, dicht bij diens aantrekkelijk dochter. Eind goed al goed.

En het historisch gehalte dan, zult u vragen. De schrijvers hebben duidelijk hun best gedaan hun verhaaltjes in een historische context te plaatsen. Duivels en demonen speelt in Rochester (Kent, Engeland) rond 1085 en gaat over een  telg van Vlaamse adel wiens grootvader met Willem de Veroveraar het land is binnengevallen en daarop land en een kasteel bij die stad heeft gekregen. Hij heet Boudewijn en krijgt de kans in het lokale klooster, nu bevolkt door ‘Franse’ monniken, te leren lezen en schrijven. Zijn zusje wordt echter ziek en moet allerlei middeleeuwse geneeskundige praktijken ondergaan die niet helpen (inclusief twee duiveluitdrijvingen). Daar tegenover staan de pogingen van het kruidenmeisje om haar te genezen, maar die worden als demonisch gezien, want zij en haar vader de perkamentmaker zijn heidenen. De jongen wordt beschuldigd van duivelse praktijken omdat hij zich hiermee inlaat. Achteraf blijkt dat de verdreven Engelse monniken de Vlaamse edelen en met hen alle Normandiërs via occulte trucs probeerden te verdrijven. Een vergezocht complot, dat ook nogal knullig wordt uitgewerkt. Bovendien hangt het ‘oudste’ Nederlandse zinnetje er een beetje bij. Slechts de Vlaamse prior zingt het liedje een keer en heeft het dan over het uitproberen van de pen op een kladblad. Dat is alles.

De titel van het volgende boekje is De honden van graaf Floris zegt al waar het over gaat. Het is 1296 en Bastiaan is een bastaardkind. Van wie is niet bekend, maar de suggestie is dat de graaf er wat mee te maken had. Die had hem na de dood van zijn moeder, hofdame van gravin Beatrijs, de baan als hondenoppasser bezorgd en de uit de Rijmkroniek bekende windhonden zijn zijn verantwoordelijkheid. Men zal niet verbaasd zijn te lezen dat de held allerlei gekonkel van de welbekende rebellerende edelen opvangt en vanaf de zijlijn getuige is van de ontvoering en dood van de graaf. De plot is nogal gedwongen en omvat ook de dochter van de herbergier bij wie de graaf en zijn edelen logeren die zo graag wil leren paardrijden.

De valse koopman, tenslotte, speelt in 1395 en gaat over boerenzoon Maarten die goed kan afdingen en dolgraag de handel in wil. Dat mag hij dus niet, maar hij komt in aanraking met een Duitse koopman die op weg is naar de aanstaande jaarmarkt in Deventer. De man wordt overvallen en gered door Maarten. Die gaat achter de rover aan, die zich in Deventer voor de Duitser blijkt uit te geven en aan het aanpappen is met een rijke Bergenvaarder, Cornelis Bruyns. Maarten verstopt zich als verstekeling op diens kogge en ontsnapt nauwelijks aan de brand op het schip. Na veel gedoe (gevangenis, vrijlating, leerlingschap, vlucht, overnachting tussen daklozen, achtervolging met hulp van het hondje van de koopmansdochter wiens vader door de rover uit wraak blijkt te zijn ontvoerd), komt alles goed en krijgt die jongen de kans echt koopmansleerling te worden.

Het klopt echter allemaal niet, die context. Geleerden zijn het er al sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw over eens dat ten tijde van de Normandische verovering Engeland een christelijk land was met een gedegen kerkelijke traditie en hierarchie. En dat waren ze al sinds de 9e eeuw. Practiserende heidenen waren er niet meer, al zullen er best nog mensen geweest zijn die zich met kruidengeneeskunde bezig hielden. Offeren aan oude eiken was er al lang niet meer bij en de Keltische druïden waren er sinds de Romeinse tijd niet meer. Als ze ooit al bestaan hebben. Het is ook  volkomen onzinnig dat Engelse monniken door het zuur maken van de melk, beschimmelen van graan, brand stichten, kippen doden en een pentagram (met de verkeerde kant naar boven) op een venster schilderen hun Normandische opvolgers uit het klooster proberen te krijgen.

Hetzelfde geldt voor de hondenjongen die steeds maar weer net niet hoort wat de samenzweerders onder elkaar smiespelen, alsof ze hun plannen in het nabijzijn van zo’n bediende zouden bespreken. Ook de setting van de herberg, waar zijn love interest woont en werkt, klopt niet. In het echt was de graaf bijna een maand lang aan het bemiddelen tussen de heren van Amstel en Zuilen en was het grafelijke gezelschap ingekwartierd in het Utrechtse complex van de Hospitaalridders waar nu het muziekcentrum Vredenburg staat. Dat was eerder een klooster, met louter mannelijke bediening, dan een gewone herberg. De honden waren natuurlijk steeds dichtbij de graaf en ze zullen bij de jacht best aanwezig geweest zijn, maar dat ze naar de moord-locatie meegenomen werden is bijzonder onwaarschijnlijk. Pas na de moord, nadat de graaf in Naarden (?) was afgelegd en naar Alkmaar was vervoerd horen we over de honden. Overigens is het ook de vraag of de leden van Floris hofhouding wisten dat de Engelse koning achter de ontvoering zat, dat is allemaal pas veel later bekend geworden.

Het derde boekje over de boerenzoon die graag koopman  wil worden blijkt te draaien om de zoon van een eerdere compagnon van de Bergenvaarder die wraak wil nemen omdat die zijn vader na fraude uit de zaak had gezet. Het hele plot is bijzonder onwaarschijnlijk en hangt van toevalligheden aan elkaar. Het feit dat het in de Deventer speelt en dat Cornelis Bruyns een koopman op Bergen in Noorwegen is zijn de enige tekenen dat het hier om het venster over de Duitse Hanze gaat. Het had net zo goed in Dordrecht, Medemblik of Zierikzee kunnen spelen.

En dan zijn er van die kleine practische fouten. De veren pen in het klooster in 1085 werd niet gebruikt om lijnen op perkament te ritsen, dat deed je met de achterkant van je pennenmes. Monniken droegen geen houten kruizen op hun borst (dat hebben ze trouwens nooit gedaan) en heetten geen Franciscus. Dat was pas een naam die voor geestelijken opkwam na de dood van Franciscus van Assisi in 1226. Het betekent eigenlijk gewoon Fransmannetje, omdat zijn vader op Frankrijk handelde.  In 1296 wordt onderling geroddeld over de jaloezie van Gerard van Velsen omdat de graaf een oogje op zijn vrouw zou hebben, terwijl dat een verhaal is dat na diens dood over de motieven van Velsen werd verspreid. Water werd in de middeleeuwen niet opgepompt, dat is een techniek die pas sinds de 17e eeuw bestaat. In 1085 en 1296 droegen meisjes geen (strakke) kapjes, maar hoofddoeken. Of ze hadden helemaal niks op hun hoofd en droegen dan hun haar in vlechten, zoals Liesbeth Bruyns in 1395 doet. Maar dat was wel een meisje uit de elite, dat niet boven het vuur hoefde te werken. Uit de beschrijving van de kleding van haar vader in De valse koopman blijkt trouwens dat de schrijfster totaal geen verstand van kleding in 1395 heeft.

Daar hebben de illustratoren van alle drie de boekjes trouwens ook last van. In geen van de afbeeldingen klopt de kleding met de periode. De monniken in 1085 hebben losse kappen met schoudermanteltjes om, zogenaamde caproenen, die pas na 1400 voor de kloosterorden opkwamen. Ze hebben ook koorden om hun middel en dat is iets dat Benedictijnen (de enige orde in 1085) niet droegen, maar wel de broeders van de Franciscaner orde van na 1226. En dan zit er ook nog een kruisje aan het eind van zo’n koord… NOT! De tekenaar van Duivels en demonen heeft daarbij het klooster in Rochester gotische ramen gegeven; een kunst- en bouwstijl die pas een halve eeuw daarna in Frankrijk opkwam en in Engeland nog later; het klooster van 1085 was een romaans bouwwerk met ronde boogramen en -poorten. Ook de kleding van de personen in De honden van graaf Floris heeft niks met 1296 te maken en dat geldt ook voor de decors, meubels en wapens.

Ik heb nog veel meer zitten schrappen en strepen in de boekjes, maar ik bespaar u de andere kritiek. Het komt erop neer dat de lezers en verkeerd beeld van de tijd krijgen en een verwrongen idee van de politieke en maatschappelijke achtergrond. De plots van de verhaaltjes zijn onwaarschijnlijk en gedeeltelijk onzinnig. De hoofdrolspelers zijn onderling inwisselbaar: het gaat steeds om onzekere, maar eigenwijze jongens die tegen de bevelen van hun ouders of meerderen ingaan en door de ontluikende gevoelens voor een meisje desondanks kleine heldendaadjes verrichten. U zult zeggen:  ja maar,  daar gaat het altijd over. Dat is natuurlijk wel zo, maar als er verder nog allerlei onhistorische en anachronistische zaken gebeuren, dan is de vraag wat een lezer dan nog opsteekt over deze periode in onze geschiedenis. Meer misverstanden en verkeerde beelden over de middeleeuwen? Is dat de bedoeling? Ik dacht het niet.

Tollen en Dordrecht (1)

Na het falsum van 1064, is het tijd om een belangrijke economische ontwikkeling in het vroege graafschap Holland te behandelen. Een ontwikkeling die veel invloed had op de groei en bloei van de stad Dordrecht, al was de voorwaarde daarvan geschapen door een ramp. Het is niet zo zwaar als het lijkt, maar ik moet het er even over hebben.

kiltunnel
Tarieven en toegang tot de Kiltunnel aan de Dordtse kant (foto Thymen Stolk 2010).

Sinds 1977 hoef je hier in de buurt, in Dordrecht dus, alleen als je naar en van de Hoeksche Waard door de Kiltunnel rijdt nog tol betalen. Die Kil-tol is bedoeld om de tunnel , die met geleend geld was gebouwd, af te betalen en hem te kunnen blijven onderhouden. Datzelfde gebeurt natuurlijk ook op de Franse tolwegen, waarover we nu al weer jaren naar het zuiden rijden. En het is nu weer actueel omdat men er in België ook over denkt om ze daar in te voeren. Gezien de kwaliteit van veel Belgische wegen zou dat niet zo’n slecht idee zijn. Het principe van tolwegen is echter al oeroud. Al in de oudheid werden soms aan weerszijden van een nieuw aangelegde weg slagbomen geplaatst waar je tol moest betalen aan degene die de weg had bekostigd, meestal een vorst. Nog in de 17de eeuw kwam dat ook in Nederland voor: in 1665 werd zo bijvoorbeeld de straatweg van Den Haag naar Scheveningen, naar ontwerp van Constantijn Huygens, verwezenlijkt. Vroeger hadden tollen echter ook een andere functie.

Tollen in ons deel van Europa waren oorspronkelijk niet voor het betalen voor de aanleg en het onderhoud van verkeersroutes bedoeld, maar een soort douaneposten waar je invoerrechten betaalde als je bepaalde goederen in wilde voeren. En dat ging in die tijd niet over de weg, want die waren er nauwelijks, maar over water. Er zijn voldoende aanwijzingen dat de Romeinen aan de monding van Maas en Rijn al tol hieven van kooplieden, al noemden ze dat belasting (fiscus).

romeins schip
Model van een Romeins vrachtschip zoals die aan het begin van onze jaartelling vanuit de Maasmond naar Brittannia voeren (fotograaf onbekend).

De Frankische koningen namen deze bron van inkomsten, net als zoveel andere zaken, van hun voorgangers over, maar in de loop van de zesde eeuw lijkt dat te zijn gestopt. Van der Tuuk in zijn De eerste Gouden Eeuw (Utrecht 2011) wijt dat aan het feit dat er onder de zesde- en zevende-eeuwse koningen nauwelijks handel gedreven werd. De staat was min of meer zelf voorzienend en de enige activiteit op dat gebied was die van geven en ontvangen van kostbare geschenken tussen vorsten en adel en de daarbij horende kleinschalige, maar zeer winstgevende handel.

Met de doorstart van de zogenaamde Friese handel veranderde dat. Die handel in meer gewone gebruiksgoederen maakte eigenlijk onderdeel uit van een cultuur die langs de randen van de Noordzee, inclusief het zuiden van Scandinavië, heerste. Men was al gewend een klein bedrag voor het afmeren in havens, het passeren van bruggen (voor het onderhoud) en het ‘jagen’ (trekken)  van schepen of het onderhoud van jaagpaden geld te vragen en te betalen. Door de opkomst van de handel in bulkgoederen in de zevende eeuw zagen de Merovingische koningen (ca 450-ca 750) in dat daaraan wat te verdienen viel. Ze voerden het heffen van invoerbelasting dus weer in. Ze concentreerden de inning van het geld in een centrale plaats, waar iedereen naar toe moest komen, zodat ze goed toezicht konden houden op de handel. Later in de middeleeuwen zouden dat stapelplaatsen genoemd worden. Logischerwijs concentreerden ze die aan de grenzen van hun rijk, het liefst bij een samenkomst van rivieren waarover handelsschepen voeren en richtten daar markten in. Ze installeerden er een ambtenaar (prefectus, procurator) die een bepaald percentage van de lading van een schipper/koopman inde. Dat was geen klein bedrag: meestal betrof het een tiende van de waarde van de vracht.

Omdat er in die periode langzaamaan ook weer geld werd gemunt ging dat makkelijker dan in de periode van ruilhandel die na de val van het Romeinse rijk heerste. Overigens hoefden niet over alle lading tol (teloneum, zoals die inmiddels genoemd werd) betaald te worden.  Wel werden zout, graan, wijn, haring, huiden, teer, wol (en wollen stoffen, zoals de beroemde Friese mantels), honing en hout aangeslagen.

dorestad
Reconstructie van de handelshuizen (hier op palen) en de landhoofden van Dorestad (copyright Luit van der Tuuk).

In ons deel van het Merovingische, en later Karolingische (ca 750-ca 900), rijk was de centrale markt, en daarom tolplaats, Dorestad. Die plaats lag aan de Rijn even buiten het huidige Wijk bij Duurstede, bij een voormalig Romeins fort, Levefanum. Hij groeide al aan het eind van de zevende, en zeker in de achtste eeuw uit tot een emporium of handelsmetropool van betekenis en trok kooplieden van overal in Europa aan. Helaas verliep die handel toen Dorestad in de negende eeuw, tussen ongeveer 840 en 863, diverse malen door Noormannen werd geplunderd. Vandaar dat de tol werd verplaatst naar Tiel aan de Waal, dat beter beschermd was, en vanaf ca 900 uitgroeide tot de belangrijkste handelsplaats van dit deel van het Karolingische rijk. En van zijn opvolger het vroege Duitse rijk.

De historicus Kees Verkerk (dus niet de schaatser!) heeft een theorie ontwikkeld die Dorestad, en later Tiel, als een spin in een web van tollen aan de mondingen van de grote rivieren van Holland en Zeeland plaatst. Gebaseerd op achtste- en negende-eeuwse bronnen en vergeleken met andere gebieden in het Frankische rijk, ziet hij tolplaatsen aan de mond van het Almere, dus wat later het Vlie tussen West-Friesland en Midden-Friesland zou worden, de Rijn, de Maas en de Schelde. Dat zijn dan respectievelijk Medemblik, Koudekerk, Witla (al vroeg door de Noormannen verwoest) en Domburg. Vanwege het verzanden van de Rijnmond bij Katwijk, verdween de tol bij Koudekerk al ergens rond 1000. Die van Domburg werd verplaatst naar Strienemonde (waarvan niet echt bekend is waar het lag omdat het in de Elizabethsvloed is overstroomd) en de betere vaarroute door het Vlie maakte een verplaatsting van de tol van Medemblik naar de mond van de Vecht bij Muiden noodzakelijk.

kaart tollen 650-1018
Kaart van de plaatsen van tollen in Frisia gebaseerd op de artikelen van C.L. Verkerk uit 1992, 1997 en 1998. De kaart zelf is een bewerking door de blogger van een kaart uit Strijd om West-Frisia (Utrecht 2016) van Kees Nieuwenhuijsen.

Verkerk neemt aan dat de prefect vanuit Dorestad, en later Tiel, rondreisde naar bovengenoemde plaatsen en daar het geld ophaalde dat de schippers/kooplieden hadden betaald als tol. Waarna hij het terugbracht naar zijn basis en het, ongetwijfeld na aftrek van de kosten, doorstuurde naar de koning. En na 800 ook naar de keizer.

U zult zeggen: maar wat heeft dit met de graven van Holland en Dordrecht te maken? Alles, maar dat leg ik uit in het volgende blog van dit reeksje.

De plaat bovenaan het blog is een gezicht in het dorp Geervliet, waar we nog over te spreken komen. Ik weet inmiddels dat de foto van Koos Prooi is, zie zijn website voor meer van dergelijke sfeervolle platen.

(Wordt vervolgd)