Dordtse bestseller

De vorige keer dat ik een blog schreef over mijn laatste boek, De oudste stad van Holland  was 5 april 2020. De corona-crisis was net begonnen en het zag er niet erg bemoedigend uit. De uitgever had vanwege die gebeurtenissen een beetje voorzichtig gepland, want je wist niet of de lezers toch nog naar de boekwinkel zouden gaan. Internetbestellingen waren natuurlijk geen probleem, maar het was natuurlijk wel een geschiedenisboek, geen roman… En over maar één stad. Nou, dat viel dus mee. De beide Dordtse boekhandels, met drie vestigingen in de stad, hadden niet te klagen over het bezoek. Arnaud Makkenze, van de binnenstad winkel van Vos & Van der Leer kon de boeken niet aangesleept krijgen. Bij hun vestiging in de buitenwijk ging het een stuk langzamer. En al had Gerrit Jan Cruidenier van de Nwe Bengel niet zo’n rush op zijn stapel, de eerste oplage was bij elkaar en met internet-bestellingen al na 6 weken los: 750 exemplaren omgezet, waarvan V&VDL zo ongeveer de helft had verkocht. In juni was het daar aan de Visstraat het best verkochte boek van allemaal: een Dordtse bestseller.

Boven boekhandel Vos & Van der Leer aan de Visstraat (Arnaud staat in de deuropening) en onder de Nwe Bengel in de Vriesestraat.

Inmiddels waren er tientallen besprekingen en reacties geweest, die stuk voor stuk lovend waren. Een aantal daarvan kwam daarom in de tweede druk te staan die half juli verscheen. Arnaud sloeg direct een flinke hoeveelheid in en die vloog weer als warme broodjes over de toonbank. Binnen een maand was alweer een kwart van de tweede oplage verkocht. Maar dat bleef niet zo, want de vakantieperiode vormt altijd een dip in het boekenvak, en zeker met non-fiction; dat neem je niet makkelijk mee naar het strand. Hoewel…

Iemand nam het mee naar het strand van Texel.

Het verschijnen van de Oudste stad had ook gevolgen voor De dageraad van Holland (2018). Klanten vroegen aan de boekhandels of ze dat boek ook hadden. Maar die moesten nee verkopen want de 1250 exemplaren waren in maart 2020 uitverkocht geraakt. Op verzoek van de boekhandels kwam daar ook een tweede druk van (met aanbevelingen van besprekers) in juli. Ook daar kon ik nog wat foutjes en slordigheden uithalen. Helaas loopt Dageraad niet zo snel als het laatste boek, maar daar ga ik wat aan doen.

Na augustus begon de verkoop weer aan te trekken en zeker nadat er in het tijdschrift van de historische vereniging Oud-Dordrecht een mooie recensie verscheen van de hand van mijn oud-collega van het stadsarchief, Jan Alleblas, die concludeerde:

“Overbodig te zeggen misschien, dat het boek eigenlijk in geen enkele boekenkast van rechtgeaarde Dordtenaren zou mogen ontbreken.”

Dat zorgde ook voor wat extra verkoop. Arnaud regelde verder wat signeersessies zonder publiek waarna potentiële kopers een groet van mij in hun exemplaar konden vinden. En het Dordts Museum sloeg, na lang lobbyen van Rudmer van de uitgeverij, een tiental exemplaren in. Helaas legden ze er maar één neer en bleef de rest op het bureau van de inkoper liggen. Toch hoorde ik onlangs dat ze uitverkocht raakten en dat er eerst weer 10 ingeslagen waren en later nog eens 20. Goed zo, museum! Dat is de spirit! Nu het VVV nog…

In begin oktober volgde een gloedvolle recensie door historicus Remy Balistreri in Kleio, het blad van de geschiedenisleraren. Of dat veel verkoop scheelde weet ik nog niet, maar vandaag, 3 november, verscheen er in het tijdschrift Holland, over Hollandse geschiedenis, een geweldige recensie. Niet alleen was hij zeer lovend (op twee kanttekeningen na; waarover hieronder meer), maar hij was van de éminence-grise van de deskundigen op het gebied van Nederlandse middeleeuwse nederzettingsgeschiedenis, emeritus-professor Peter Henderikx. Ik was daar erg mee verguld: daar doe je toch ook voor. Niet alleen je lezers moeten wat aan je boek hebben, maar je collega’s moeten het ook kunnen waarderen. En als dan nog eens iemand die ik zo op een voetstuk heb staan als meneer Henderikx je boek goed vindt geeft dat een extra stoot adrenaline:

Het eenzame exemplaar in de museumwinkel.

“’t Jong [is] er naar mijn mening goed in geslaagd om, hetgeen zijn bedoeling was, de vroegste geschiedenis van Dordrecht op een verantwoorde en leesbare manier toegankelijk te maken voor een brede groep geïnteresseerde lezers.”

Nou, mijn dag kon niet meer stuk, dat zult u begrijpen.

Bleven die twee kanttekeningen. Ik kon me wel bedenken waarom hij ze had geschreven, maar ik denk dat ze ingegeven zijn door het niet zorgvuldig lezen van wat er in het boek staat en te weinig kennis van de archeologie van Dordrecht.

De eerste gaat over dat ik schreef dat Dordrecht “aanvankelijk ‘een van de vele gemeenschappen (was) die als lintbebouwing op de oevers van de rivieren in het nieuw ontgonnen veengebied werden gesticht’.“ Hij vond het voor Dordrecht niet opgaan, want in ontginningsnederzettingen verplaatsten de nederzettingen na het inklinken en opdrogen van het veen zich naar een kilometer of zo het binnenland in (waar ze overigens weer een lintbebouwing vormden). Dat kon in Dordrecht niet, want het stadsgebied van Dordrecht “strekte zich vanaf de Voorstraatshaven maar hooguit 400 meter zuidoostwaarts uit, namelijk tot aan de westgrens van de ambachten Merwede en Tolloysen”. Met andere woorden: Dordrecht had zich niet eens zuidwaarts kunnen uitbreiden als het had gewild, want het stopte bij de gracht. Maar daar had ik het ook niet over. Ik schreef alleen (p 41): “Waarschijnlijk was Thuredrith aanvankelijk een van de vele gemeenschappen die als lintbebouwing op de oevers van de rivieren in het nieuw ontgonnen veengebied werden gesticht.” Meer niet. Verderop laat ik zien dat er een kleine uitleg kwam naar de nieuwe gracht vanuit een brede wetering achter de oudste erven, wat door opgravingen wordt bevestigd (111-113). Ik heb het niet gehad over de aangrenzende ambachten en hoe die de uitbreiding tegenhielden tot de jaren na de Elisabethsvloed.

Peter Henderikx in 2018

De professor maakt ook nog een vergelijking met kavelopstrek van de heerlijkheid Merwede, welke overigens in de latere stad nog van de rivier de Merwede tot de lijn van de Mariënbornstraat reikte en toen ook doodliep tegen het stadsgebied. Rond 1300 kocht Dordrecht die opstrek en voegde het stuk land aan de stad toe. Mijns inziens had de genoemde heerlijkheid haar zuidgrens aan de Graaf en had het ambacht Tolloysen met Erkentrudenkerke diezelfde Graaf als noordgrens. Ik weet verder niet van een nederzetting op die grens; er worden in de bronnen geen dorpen aan de Graaf genoemd; het was waarschijnlijk een soort tiendweg, een achterkade van beide heerlijkheden, met sloten aan weerszijde die een wetering-functie hadden. En er lagen dus geen verhuisde lintbebouwingen aan.

Henderikx refereert ook nog aan “het feit dat de parochie van de kerk van Dordrecht, die al eind 11de eeuw bestond, nooit meer dan alleen het stadsgebied heeft omvat.” Ben ik het mee eens, maar dat heeft niets met het opschuiven van lintbebouwingen te maken. Dat “Dordrecht van meet af aan een ander karakter had dan de aangrenzende ontginningsambachten” klopt vanaf het derde kwart van de twaalfde eeuw zeker, maar het ontstond wel degelijk als een serie buurtjes in een rij langs de Thuredrith. En het “agrarische component” was zeker aanwezig en bewezen via opgravingen. Maar dat moet met de eerste echte uitbreidingen aan het begin van de dertiende eeuw wel zo’n beetje afgelopen zijn geweest.

Professor Henderikx denkt dat ik er niet zo zeker van ben dat “de brede sloot die in de middeleeuwen aanwezig was ter hoogte van het tracé Hil-Lenghenstraat-Museumstraat-Schoolstraat-Veststraat” de stadsgracht was waar graaf Floris V toestemming voor had gegeven om de stad te versterken. Daar ben ik integendeel, met de archeologen, toch wel tamelijk zeker van. Hij vindt het namelijk vreemd dat ik als alternatief niet “de meest voor de hand liggende mogelijkheid” noem:  namelijk de middeleeuwse stadsgracht die op de zestiende-eeuwse kaart van Jacob van Deventer staat en ook nu nog aanwezig is. Hij bedoelt daar de Vest mee. Het is hem volstrekt onduidelijk waarom juist die gracht niet uit het laatste kwart van de dertiende eeuw zou kunnen dateren, maar mogelijk pas is gegraven na de Sint-Elisabethsvloed van 1421. Dat is eenvoudig uit te leggen: er is archeologisch bewijs dat de Lindengracht op het genoemde tracee een dertiende eeuwse oorsprong heeft en net zulk bewijs dat er bij de Vest geen eerdere geulen zijn gevonden dan die gracht uit de vijftiende eeuw (p. 187 en het rapport DDT 1405, Vest 94-96). Binnenkort volgen er, volgens archeoloog Marc Dorst, nog boringen aan de Vest zodat die bewering nog wat harder gemaakt kan worden. Het hele ontwikkelingsproces is allemaal nogal recent bekend geworden en professor Henderikx mag vergeven worden dat hij die gegevens niet paraat heeft. Maar wat ik opgeschreven heb is in ieder geval de uitkomst van gedegen onderzoek dat zeker nog niet algemeen bekend is. Wie gaat er nou 150 archeologische rapporten doorlezen en bij de archeologen, die ze hebben geschreven, toetsen om te kijken wat je daaruit op kunt maken. Ikke dus… Marc zegt het zo:

De plattegrond van Dordrecht nadat de eerste gracht was gegraven. In het westelijk deel volgde hij de oorspronkelijke wetering, in het oostelijk deel lag hij om een flinke uitleg.

“Ik denk dat zoals het hierin (het boek) geformuleerd is nu recht doet aan de huidige stand van kennis. Al is die nog onvoldoende om harde(re) uitspraken te doen, het is wel de beste toetssteen die we hebben. Al kan die binnen enkele jaren alweer herzien moeten worden…het is zeer lastig om uitspraken te doen over het vroegste Dordrecht omdat we vrijwel niets weten. En elke bewering die je erover doet, kan door 1 enkele waarneming weer volledig onderuit geschoffeld worden.”

Daar moeten we het dus mee doen.

De kanttekeningen zijn overbodig. Ik heb niets anders geschreven dan wat er bekend is en bewezen is door onderzoek en professor Henderikx heeft dat verkeerd begrepen. Maar ik blijf hem dankbaar voor zijn positieve beoordeling.

Wat was Riede en waar lag het? (8)

Soms is de uitkomst van een opnieuw gedaan historisch onderzoek onbevredigend. Toch is het dikwijls heel nuttig om nog eens naar eerdere onderzoeken te kijken en nieuwe conclusies te trekken, ook als die niet heel bevredigend blijken te zijn. Het drukt je in ieder geval op de feiten: vroeger nam men soms wel eens te makkelijk dingen aan, die helemaal niet zo zeker waren. Dat is het geval bij dit Riede-onderzoek.

Hoe komen het latere Ri(e)d(d)erkerk en de latere Riederwaard dan aan hun naam? Hadden die Van Riedes er later wel wat te zoeken? Ik heb al een paar keer het artikel van Hoek in de Nederlandsche Leeuw van 1969 aangehaald. Daarin komen Van Riedes voor die, naast dat zij heer van Werkendam waren, ook heer van Barendrecht en Pendrecht worden genoemd. De eerste is Theodericus de Reden (Dirk van Riede?) die in 1264 door de abt van het klooster van St Paulus binnen Utrecht beleend wordt met een derde deel van de tienden (die kerkelijke belasting van 1/10 van de opbrengst van het land) van Berendrecht (Barendrech) in het rechtsgebied van deze Dirk, die dus al heer van dat gebied was. Waarschijnlijk was het oorspronkelijke ambacht naar een Berend/Barend genoemd. Maar zou een hele waard een 25 jaar later naar de ambachtsheer van een gedeelte van Barendrecht genoemd zijn?

kerk barendrecht
De huidige kerk van Barendrecht dateert van 1512, maar staat wel op de plek waar die van voor 1375 stond (foto https://www.dorpskern-barendrecht.nl/).

Zodra het omdijkt zou zijn en hij er een kerk zou hebben gesticht zouden ook de andere twee derden en het patronaatsrecht van de kerk (o.a. het aanstellen van de pastoor) van hem zijn. Met andere woorden: Barendrecht bestond nog niet (of was overstroomd) maar als hij het droog zou krijgen en een kerk zou bouwen zou het echt van hem zijn. In de literatuur over stormvloeden en andere overstromingen wordt grote schade gemeld in 1214, 1219 en 1248. Het kon lang duren voor zo’n overstroming ingedamd was en het land was dan dus ‘ridende’. In 1240 blijkt bijvoorbeeld het land rond het dorp Erkentrudenkerke in de Dordtse Waard nog onder water te staan van de overstroming van 1219. Zoiets kan in 1264 ook aan de hand geweest zijn nadat het gebied om Barendrecht in 1248 onder water kwam te staan. Het is natuurlijk niet zeker dat het toen gebeurde; het kan al in 1214-19 overstroomd zijn. 1248 is echter een logischer keuze.

Theodericus’ zoon (?), ook Dirk geheten, verkocht in 1321 Barendrecht aan de Dordtse rijke patriciër Jan heren Gillisz. Dus ze zijn ongeveer een halve eeuw heer van een stukje waard geweest. Dat verkopen gebeurde trouwens met toestemming van de heer van Altena, die ook de leenheer van de Van Riedes in de Grote Waard was. Vandaar dat we weten dat de Van Altena’s hier bezit hadden.

Links de ruïne van het kasteel Altena bij Almkerk. Tekening door Roeland Roghman, 1647.

Even later, in 1273, blijkt Daniël van de Merwede (volgens de telling van Lenselink nummer III) van diezelfde abt van St. Paulus een derde (!) van de tienden van het ambacht Carnisse in leen te hebben gekregen. Carnisse grensde in het westen aan Barendrecht. Het klooster van St. Paulus behoudt hier wel de rest van de tienden en het patronaatsrecht van de kerk daar. Als ik gelijk heb met mijn plaatsing van Riede aan de zuidzijde van de Merwede, is Daniël een (achter)neef van Dirk van Riede. Het zit erin dat de Van Altena’s hier in Carnisse ook de leenheer waren.

In 1286-1290 blijkt Antonis van Riede heer van Pendrecht te zijn, dat weer ten westen van Carnisse lag. Zijn bastaardzoon Hendrik Splinter is beleend met het aangrenzende Albrandswaard, maar dat is Puttens bezit. Pendrecht is daarentegen ook bezit van Altena. Hoek verbond hier de conclusie aan dat de heren van Altena tussen 1260 en 1290 enkele leenmannen uit hun land ten zuiden van de Merwede naar de Riederwaard verplaatsten.

Samenvattend: in de tweede helft van de 13e eeuw blijken enkele Van Riedes en hun familie lenen te bezitten in de waarschijnlijk sinds ca 1270 zo genoemde Riederwaard. Ze behoren tot de oostelijke tak van de Grote Waardse Van Riedes, heren van Werkendam en leenmannen van de heren van Altena. Waarom zaten ze daar? Waarschijnlijk omdat in de Riederwaard leenmannen uitstierven of omdat die vanwege overstromingen (die van  1248?) de spade in de dijk hadden gestoken. Daarom plaatsten de Van Altena’s hier een aantal zetbazen: de neven Van Riede-Van de Merwede. Is het dan vanwege die aanwezigheid van de Van Riedes dat de waard naar hen genoemd werd? Ik betwijfel dat. Andere edelen bezaten veel grotere stukken van dat gebied dan deze leenmannen, die een tamelijk klein deel ervan beheerden en dat niet eens lang. IJsselmonde behoorde in die tijd tot de Van Egmonds, machtige Noordhollandse adel. De Van Puttens bezaten het hele westelijk deel van dit gebied met Albrandswaard, Rhoon, Poortugaal, Katendrecht en Pernis. Ook Ridderkerk, bezit van de heren Van der Lecke die de Van Alkemades als leenman daar hadden zitten, zal niet naar de Van Riedes genoemd zijn. Waar de waard dan haar naam aan ontleende is me daarom nog steeds onduidelijk. Ik denk ook niet dat we eruit komen. Het is wel duidelijk dat in het verleden te makkelijk van die vernoemingen is uitgegaan, louter en alleen vanwege de oppervlakkige naamsovereenkomst.

Wat is nu de conclusie van deze hele reconstructie van bezit langs de Merwede? Die is helaas niet makkelijk te trekken. Zijn die in het begin van de 13e eeuw genoemde De Rithes, De Riethens en De Ridens echt de voorvaderen van de latere Van Riedes? De naam Theodricus (Dirk) komt later inderdaad voor bij de laatste familie, maar Brun(o) niet. Er is echter geen enkel bewijs, bijvoorbeeld uit leenregisters, dat die eerste twee de voorgangers van de lateren zowel in de Grote Waard als in de Riederwaard waren. Er is geen connectie in de bronnen te vinden tussen die twee groepen, behalve dat ze beide niet onbelangrijk waren en in de omgeving, in ieder geval als getuigen, van de graaf en de grotere leenheren vertoefden.

kerk ridderkerk
De Singelkerk in Ridderkerk, gebouwd in de tweede helft van de 15e eeuw op de plaats van de in 1375 beschadigde oorspronkelijke kerk. Fotograaf onbekend.

De Van Riedes, heren van Werkendam, een leen van Altena, blijken sinds ca 1260 lenen in wat even later de Riederwaard (Riddewart) genoemd wordt. Maar ze hebben niets te maken in Ri(e)d(d)erkerk. Is de kerk van Riede genoemd naar een Van Riede? Klaarblijkelijk niet. Maar als Riede langs de oever van de Merwede, tussen Dordrecht en de Werken lag, waarom staat die kerk dan in het ambacht Riede in wat de Riederwaard wordt genoemd? Ik zie niet zo gauw een oplossing voor dit probleem, behalve als Riede iets betekent dat algemeen in het waterrijke land van de Zuid-Hollandse venen voorkomt. We hebben het al over ‘ridend’ land gehad, land dat onder water staat na een dijkdoorbraak of overstroming. Maar ‘ri(e)den’ betekent ook schudden, trillen, bewegen en zou kunnen slaan op zogenaamd ‘trilveen’, een type veen dat in die eeuwen van ontginningen veel in deze streken moet hebben bestaan. Dat soort veen kwam zowel in de Grote Waard als in de Zwijndrechtse en Riederwaarden en wijde omgeving voor. Bewijs voor die stelling is er helaas niet.

zegel zeger
Dit zou een tekening naar het origineel aan het stuk van 1275 zijn, maar de eigenaar is niet Zeger, maar Dirk. Arnout van Buchel, Monumenta (Utrechts Archief).

Het enige bewijs dat redelijk betrouwbaar is is de familierelatie van de Van Riedes met de Van de Merwedes. Van de laatste bestaat een zegel uit het laatst van de 13e eeuw (1293) waarin het aantal bezanten nog niet de latere hoeveelheid van 15 heeft. Er is ook een 17e eeuwse natekening door Aernout van Buchel van het zegel van Zeger van Riede aan het charter van 22 december 1275, waarin je precies hetzelfde wapen als dat van de Merwedes ziet, alleen met 2 bezanten minder. Probleempje is alleen dat in het randschrift volgens Van Buchel staat: +SIGILLVM.TIDERI.DE.RYEDE. Dat Tideri is een afkorting van Theoderic(us), niet van Sigeric(us). Is dit een leesfout van de tekenaar? Of gebruikte Zeger het zegel van, misschien, zijn vader (als dat een Dirk was tenminste)? Ook hier dus weer onzekerheid volop.

wapen Merwede
Natekening van het wapen van Daniël VI van de Merwede uit het wapenboek Gelre, ca 1380.

Hoe de kleuren toen waren is ook niet bekend. Pas uit het wapenboek Gelre (ca 1370-80) kennen we de kleuren van Van de Merwede en uit het wapenboek Beieren (ca 1405) dat van Riede van Brakel. Het is zeer waarschijnlijk dat die kleuren niet veranderd zijn na anderhalve eeuw, want in de heraldiek was men wat dat betrof conservatief, en dat geeft ons wat meer houvast. De heraldische traditie zegt dat een wapen met één kleur (rood) en één metaal (goud) ouder is dan een wapen met één kleur en twee metalen (goud en zilver). Zeker als die extra kleur wijst op een verandering van de kleur van één van de stukken, een breuk dus. Dat zou dus inhouden dat de Van de Merwedes een breuk in het origenele familiewapen toepasten en daarom dus een jongere tak waren van de Van Riedes. Het zou dus kunnen wezen dat Theodericus en Brun De Rithe, De Riethen of De Riden, omdat de namen erop lijken en gezien hun aanwezigheid in of in de buurt van Dordrecht tussen 1215 en 1243, wel de oudste Van Riedes waren. Maar er is, zoals gezegd, geen bewijs. Harder kan ik het niet maken.

wapen riede
Wapen van Herbaren van Riede van Brakel uit het wapenboek Beieren, ca 1405.

Dat betekent echter wel dat ik vind dat in het verleden wel eens te makkelijk bepaalde aannames gedaan zijn.

(Met dank aan Dr. Eef Dijkhof, die me hielp met het interpreteren van de oorkonden over de Riederwaard en aan Nieky Klaus voor de foto van de oorkonde van 1243)

Wat was Riede en waar lag het? (4)

De vraag is nu natuurlijk wel welk bewijs er is voor het localiseren van het ambacht Riede ten oosten van Dordrecht en niet in de Riederwaard. Ik zeg het maar eerlijk: niet veel. Er is bijvoorbeeld nergens een vermelding van een heer van Riede, dus je kunt er zelfs niet zeker van zijn dat ze het bewuste stuk land van iemand in leen hadden. Hoek zegt in zijn artikel dat de Van Riedes, als ze heren in Barendrecht en Pendrecht worden in de tweede helft van de 13e eeuw, duidelijk al een ‘versteende’ achternaam hadden. Dat houdt in dat ze hun naam niet meer veranderden naar die van de nieuwe heerlijkheden, zoals eerdere nieuwe heren deden. Daarom vermoedt hij dat ze al een flinke tijd over de heerlijkheid Riede regeerden voor ze, als leenmannen van de heren van Altena (die daar bezit hadden), in de Riederwaard terecht kwamen. Hij zocht die basis in de buurt van Werkendam. Misschien was, volgens hem, de naam Riede wel de oorspronkelijke naam van het plaatsje. Toen de dam even voor 1230 werd aangelegd, veranderde dus de naam. Ik kom daar nog op terug.

Eerst even de minst verdachte bewijzen voor Riede naast Dordrecht. Het zijn er vijf.

riedijk
Plattegrond Voorstraat-Riedijk (Google Maps)

1   Aan het noordoostelijke eind van de Dordtse Voorstraat gaat die straat over in de Riedijk. Er zijn nogal wat mensen die denken dat die naam afgeleid is van Rietdijk, waarbij de ‘t’ in het spraakgebruik verzacht is tot een ‘d’. Toch heet die dijk al heel lang zo. In de Dordtse stadsrekening van 1286-87 komt al ene Gilles van den Riedyke voor. De dijk maakt een scherpe bocht naar het oosten en liep in het verleden, dus voor 1421, langs de zuidoever van de Merwede richting Werkendam. Achtereenvolgens kwam hij door de ambachten Merwede, Crayenstein, Langambacht, Kortambacht, Houweningen en Werkendam, waar hij aansluit op de al genoemde dam. Dergelijke dijken werden meestal genoemd naar de plaats waar ze naar toe leiden. Dus als hij Riedijk heet, kan dat slaan op de dijk die je neemt als je vanuit de stad naar Riede gaat.

2   De oudste personen die Van Riede worden genoemd komen voor in oorkonden die in Dordrecht zijn opgesteld of die over zaken in de nabijheid van Dordrecht plaats vinden. De vroegst genoemde is Theodericus de Rithe die in 1216 in Dordrecht als getuige voor gravin-weduwe Aleid van Kleef (die we al eerder zijn tegengekomen) fungeert. Hij wordt in de genealogische literatuur ook dijkgraaf van de Grote Waard genoemd, maar dat kan niet kloppen want dijkgraven komen pas in de 14e eeuw voor. De Grote Waard werd trouwens pas na 1230 zo genoemd, toen er een aantal dammen waren aangelegd die het gebied aaneen sloten.

brun de riethen
Detail uit het zwaar beschadigde ‘stadsrecht’ van 1220. Er staat duidelijk ‘Brun de Riethen’. Het blijft natuurlijk de vraag of Riethen hetzelfde is als Riede.

3   Even later is er Brun de Riethen (ook Riden) die notabene als getuige wordt genoemd onderaan het ‘stadsrecht’ van 1220. Hij wordt ook nog in 1243 als getuige in een oorkonde van Nicolaes van Putten genoemd als die de rechten van Almsvoet regelt met het kapittel van St Pieter te Utrecht. U ziet wel dat we heel wat bekende zaken tegenkomen waar vroege Van Riedes in figureren. Ze waren in ieder geval belangrijk genoeg om in gravelijke en hoogadellijke oorkonden te getuigen. Samen met Brun wordt trouwens Daniël van de Merwede in 1243 genoemd. Volgens Lenselink is dit de eerste keer dan een Van de Merwede in de nog bewaard gebleven bronnen voorkomt. Dat zou kunnen betekenen dat Riede dan inmiddels Merwede heet, want het is redelijk duidelijk dat hij naar een heerlijkheid is genoemd. Maar wat is er dan met Riede gebeurd?

crayenstein
Gefantaseerde weergave van het in 1563-64 afgebroken kasteel Crayenstein (aquarel uit de 18e of 19e eeuw).

4   Even daarna, in 1275 en 1277, wordt ene Zigerus (Zeger) de Riede of Ryde vermeld in oorkonden waarin hij een van de mensen is die dicht betrokken zijn bij de inhoud van die documenten. In de vroegste wordt hij provisor van de Grote Waard genoemd (dat was de voorloper van de latere dijkgraaf) en in de latere is hij één van de gegoeden in de Alblasserwaard als dat waterschap zijn eerste keur krijgt. Hij is daar leenman van een stuk van Oversliedrecht aan de noordoever van de Merwede. Tegelijk was hij zelf heer van Crayenstein, het ambacht dat tussen Riede/Merwede en het Langambacht van Sliedrecht aan de zuidelijke Merwedeoever ligt (zie de kaart bovenaan dit blog). Volgens de overlevering is hij ook degene die het kasteel Crayenstein daar omstreeks 1250 heeft gebouwd.

5   Rond 1286 is er Antonis van Riede heer van het Kortambacht van Sliedrecht, tussen het Langambacht en Houweningen in. Zijn zoon en kleinzoon zijn dat ook. De laatste komt nog in 1390 in de leenregisters van Altena voor. Antonis was in 1290 ook heer van Pendrecht in de Riederwaard, evenals zijn zoon Herbaren en zijn kleinzoon die ook Herbaren heette. Beide laatsten waren ook heren van Werkendam als leenmannen van Altena.

Als u dan ook nog weet dat het Langambacht van Sliedrecht tenminste van ca 1300 tot 1421 in handen was van een tak van de familie Van de Merwede, dan kan er ondanks al deze circumstantial evidence toch wel voorzichtig geconcludeerd worden dat de zuidelijke oever van de Merwede sinds ca 1200, maar waarschijnlijk al vroeger, geheel in handen was van de Van Riedes. Het gebied over een lengte van circa 18 km werd op den duur opgedeeld in kleinere stukken, zes of zeven, waarbij de oostelijke twee of drie onder de heren Van Altena vielen en de westelijk onder de heren van Voorne, en hun leenmannen de heren Van Putten. Dat ze zowel betrokken waren bij de stad Dordrecht als bij grafelijke politiek, plus dat ze hoge functies in de Grote Waard vervulden, duidt aan dat ze belangrijke edelen waren. Ook in de 14e eeuw zijn Van Riedes nog dijkgraaf daar geweest en de Van de Merwedes hebben het zelfs tot baljuw (vertegenwoordiger van de graaf in een deel van het graafschap) van Zuid-Holland geschopt.

Kort voor 1243 kan het oorspronkelijke westelijke Riede de naam Merwede hebben gekregen en wie weet bestond er ergens rond de Werkendam een oostelijk Riede, van waaruit een tak ook naar de Riederwaard verhuisde. Of ze daar hun naam aan gaven is onbekend, maar niet onwaarschijnlijk. Dat zal dan echt niet veel later dan 1260 geweest zijn, toen Dirk van Riede Barendrecht moest gaan inpolderen en er een kerk zou gaan stichten (of heroprichten). Ik zal in het volgende en laatste blog proberen uit te leggen dat die waard voor die tijd echt niet zo heette.

Wordt vervolgd

Wat was Riede en waar lag het? (2)

Ik moet, voor we ons gaan bezighouden met de Van Riedes en Riede zelf, eerst even wat over de familiewapens van de betrokken families zeggen. Dit wordt dus een tamelijk technisch-heraldisch blog.

zegel bosch barensteel
Schepenzegel uit Den Bosch met drie molenijzers en een barensteel als teken van de oudste zoon.

Om alle misverstanden uit de weg te helpen: de overeenkomst tussen de wapens Van Riede en Van de Merwede duidt op een familierelatie. Geen ‘misschien’ of ‘waarschijnlijk’, maar zeker! De heraldiek bevat technieken om de jongere takken van een familie die (in de middeleeuwen) een eigen huishouden en heerlijkheid gingen beheren van een variatie op het hoofdwapen te voorzien. Dat noemt men het ‘breken’ van een wapen en het resultaat heet ‘breuk’. Er zijn diverse manieren om dat te doen. De in Nederland meest voorkomende manieren zijn het toevoegen van een kleine heraldische figuur en het veranderen van één of meer kleuren in het wapen. De eerste zie je in de middeleeuwen nogal eens toegepast worden bij belangrijke stedelijke families.

zegel den bosch ster
Schepenzegel uit Den Bosch met een wapen waarin een hartschild met een dubbele adelaar en een sterretje als breuk.

Daar hebben we meestal alleen maar zegels van en daarop zie je geen kleur, dus het zou kunnen wezen dat ze de kleurwijziging ook toepasten. Alleen zijn dergelijke families dikwijls al aan het eind van de 15e eeuw uitgestorven en hebben we dikwijls geen gekleurde  afbeeldingen van hun wapens. Het breken wordt trouwens na de middeleeuwen meestal verwaarloosd en diverse takken van een familie blijven dan, zeker in Nederland, hetzelfde wapen voeren.

De kleurwijzigingsmethode vindt men zeker veel bij welgeboren of adellijke families. De Van de Merwedes zijn bijvoorbeeld op den duur takken gaan vormen met achternamen die genomen zijn van hun geërfde heerlijkheden. Zo kreeg je een tak  die zich Van Clootwijk ging noemen naar een ambacht bij Almkerk. Het gekke is alleen dat ze niet het wapen Van de  Merwede aanpasten, maar het wapen Van Riede in omgekeerde kleuren gingen voeren: dus rood op goud. Een eerdere afsplitsing voerde de rode stukken op zilver. Ik kom daar nog op terug. Op hun beurt erfde een zoon van een Van Clootwijk de heerlijkheid Muilwijk bij Dussen-Muilkerk en ging zich ook zo noemen. Vreemd genoeg hielden ze wel hun Clootwijk wapen, al heeft een Mathijs van Clootwijk in de 17e eeuw het volledige wapen Van de Merwede aangenomen toen de hoofdtak uitstierf. Hetgeen mijn uitspraak over het verdwijnen van breuken aardig illustreert.

Een tak die in de 13e eeuw het ambacht Tolloysen ten zuidoosten van Dordrecht erfde kleurde het wapenschild van Merwede zwart en de dwarsbalk en bezanten zilver, wat ze ‘penningen’ maakte. Die tak stierf waarschijnlijk rond 1400 uit en natuurlijk verdronk het ambacht in 1421. Dat wapen verdween dus  al snel, terwijl dat van Clootwijk tot ca 1650 bestond en dat van Muilwijk nog gebruikt schijnt te worden. Er zijn tenminste mensen die het wapen voeren en die zeggen dat ze van de middeleeuwse Van Muilwijks afstammen. Ik heb daar niet echt onderzoek naar gedaan, maar ik zou dat niet snel aannemen zonder dat ik daar een kloppend bewijs van heb gezien.

Het wapen met een balk en 15 (of een ander aantal) koeken, bezanten, penningen en bollen (allemaal namen voor verschillend gekleurde rondjes in de heraldiek) lijkt geen ongewoon gebruik. Net als een dwarsbalk vergezeld van kleine rechthoekjes, blokjes genoemd in de wapenkunde. De Van Wendelnesses, heren van Puttershoek en andere ambachten, vooral ten zuiden van de Maas, voerden al zo’n wapen voor 1300, dus tegelijk met de Van de Merwedes en Van Riedes. Zij voerden een zilver schild met een rode dwarsbalk en blokjes. In de 14e eeuw zie je dan in Dordrecht de bekende familie Oem bijna hetzelfde wapen voeren, maar dan de rode balk vergezeld van groene blokjes. Uit hen stamt de familie Van Nederveen (naar het ambacht bij Waspik in Brabant, dus ten zuiden van de Maas) die de blokjes in zwart toepaste. Een dwarsbalk met meerdere kleine voorwerpen erboven en eronder lijkt dus een al heel oud streekwapen in de Grote Waard te zijn. We kunnen daar zelfs uit opmaken dat beide groepen ergens met elkaar verwant moeten zijn. Hoe, is echter waarschijnlijk niet meer na te gaan.

In de late middeleeuwen was het eerste aannemen van wapens inmiddels ook al meer dan 300 jaar geleden. De families wisten dikwijls zelf al niet meer hoe ze eraan gekomen waren. Net als bij het verzinnen van een mooie ontstaansgeschiedenis bij steden, verzon men dus in die tijd al indrukwekkende afstammingen voor eigenlijk tamelijk gewone families of mooie legenden over het ontstaan van het familiewapen. Het gebeurde zelfs dat burgers adellijke familiewapens stalen, soms van uitgestorven families (maar niet altijd), en die gebruikten voor hun bepaald niet adellijke, maar wel rijke geslachten. Jacob Colijn (1614-1686) heeft er in de 17e eeuw nog een mooie handel van gemaakt in het Amsterdam van de plotseling superrijk wordende kooplui van de VOC. Hij gaf ze ook net zo makkelijk een vervalste genealogie, waarin de eenvoudige Hollandse handelaars ineens van (soms buitenlandse) adel bleken af te stammen. Zegelden ze in de 16e eeuw nog met eenvoudige huismerken, in de 17e eeuw waren het sjieke adelswapens geworden.

De al genoemde historieschrijvers, en niet alleen de Dordtse, namen die wapens gewoon op in hun lijsten van voor de stad belangrijke families. Zoöok bij Balen. In de beschrijving van het wapen Van der Merwede staan de balken en ‘bizans’, zoals ze de bezanten toen noemden, vlak bij het verhaal over het ontstaan van dat wapen. Ik citeer (zie bovenaan het blog):

Daniel van der Merwede, Heere ter Merwede, die met Boudewijn van Vlaanderen trok na Jerusalem, en was met hem in ’t innemen van Bizantio, of Constantinopolen, Anno 1204, en verrijkte daar van zijn Wapen met vijftien Bizans, oft Bollen van Goud…

Er wordt hier dus gesuggereerd dat het oorspronkelijke wapen alleen een zilveren dwarsbalk op een rood schild was. Oftewel een variatie van het wapen van Dordrecht dat een zilveren paal op rood vertoont. Een verdere suggestie is dan ook dat de Van de Merwedes iets te maken hadden met het ontstaan van Dordrecht en hun wapen aan de stad hadden gegeven, met een kleine wijziging dus. Anderen zagen meer in een herkomst uit de hertogen van Neder-Lotharingen, die volgens de historieschrijvers eveneens een rood schild met een zilveren dwarsbalk hadden gevoerd.

Er zijn diverse historische problemen met deze ‘wapenlegende’, zoals die onder heraldici heten. Het is bijvoorbeeld niet bekend of er Noord-Nederlanders in de legers van de vierde kruistocht (1202-1204) aanwezig waren. In de bronnen worden ze niet genoemd, terwijl dat wel het geval was bij de derde kruistocht (1189-1191). Dus of die Daniël erbij was is niet bekend. We hebben al gezien dat de eerste Van de Merwede pas in  1243 genoemd werd. Deze Daniël kan, volgens Lenselink, een gelijknamige vader gehad hebben, maar die moet dan rond 1190-1200 geboren zijn. Dat is te laat om in 1202 naar Palestina af te kunnen reizen.

zegel daniel iv
Reconstructie naar en afbeelding van het zegel van Daniël IV van de Merwede, CSN 1086.

We kennen het wapen van de Van de Merwedes pas van een zegel uit 1293. Stel dat het toen al zo’n halve eeuw of wat langer bestond dan is dat nog veel te laat voor een toevoeging van bezanten in 1204. Overigens stond het aantal bezanten nog niet vast; het schommelde tussen 10 en 19 stuks. Pas halverwege de 14e eeuw werd het 15 en dat bleef daarna zo.

gelre brabant
Blad Brabant in het wapenboek Gelre. Naast het wapen van de hertog, ca 1370, staat de rood-wit-rode banier van Lotharingen.

Het gegeven dat een familiewapen op dat van een andere familie lijkt is in de middeleeuwen niets bijzonders. Communicatiemogelijkheden waren nog primitief en het zat erin dat een persoon die in Duitsland een zeer eenvoudig wapen aannam hetzelfde wapen kon hebben als iemand in Engeland of Frankrijk. Of in Vlaanderen of Holland. Als ze elkaar eens op een toernooi of een kruistocht tegenkwamen, kon men het alsnog, in goed overleg, wijzigen. Dat het oude wapen van Lotharingen dat gevaar liep was dus te verwachten. Bovendien hebben de hertogen van Brabant, als opvolgers van de hertogen van Neder-Lotharingen, dat rode schild met de zilveren dwarsbalk nog gevoerd naast de gouden Brabantse leeuw op zwart.

Wordt vervolgd

Dordrecht in de Zwijndrechtse Waard 2

ramaer
Ir. J.C. Ramaer. Portret uit 1912.

Jan van Dalen was na het plaatsen van het artikel uit 1912 door de historisch geograaf Ir. J.C. Ramaer (1852-1932) aangevallen. Die had in 1899 in zijn boek Geographische geschiedenis van Holland bezuiden de Lek en Nieuwe Maas in de Middeleeuwen de situatie van de rivieren rondom Dordrecht behandeld. Hij had daarin geschreven dat de Thuredrecht in het westen tussen de Dordrechtse en Zwijndrechtse Waard stroomde, een grensrivier dus, die hij situeerde op de plaats van de Oude Maas. De Oude Haven was maar een ‘sprant’ van die rivier die op den duur doodliep. De Devel was volgens hem een tak van de Dubbel die bij Heerjansdam zich weer met de Dubbel verenigde. Hij geloofde dus niet in een doorbraak, want dat was, volgens hem als ingenieur bij Rijkswaterstaat, waterstaatkundig niet mogelijk.

Van Dalen zag de Thuredrecht echter als een zijtak van de Dubbel, die op den duur de  Oude Haven vormde. Hij herinnerde aan de oorkonde van 1200 waarin over Dordrecht aan beide  zijden van het water wordt gesproken: dat water was dus de Thuredrecht. Allerlei bewijzen die Ramaer aandroeg werden door Van Dalen ontkracht. Dat leverde een vinnige pennestrijd op die in 1917 door Dr. C. Easton in het kort werd samengevat in het voor de Dordtse geschiedenis belangrijke artikel  ‘Het Dordtsche probleem. De vroegere loop der rivieren bij Dordrecht’ in het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap.

easton
Dr. C. Easton. Beeldbank Regionaalarchief Dordrecht.

Easton beschouwde het “niet mogelijk” van Ramaer als een “waterstaatkundig veto” van een zeer bevoegd deskundige en wilde er daarom niet aan twijfelen. Hij beschuldigde Van Dalen van het blijven vasthouden aan verouderde theoriën. Hierbij noemde hij de ideeën van Van Oudenhoven (1654 en 1666) en Smits en Schotel (1844). Hijzelf stelde een langzaam vollopen van een basin van riviertakken (zie de kaart die hij hierover publiceerde bovenaan dit blog), die voor en door Dordrecht stroomden, voor. Dit zou voor een nieuwe brede Merwedetak naar het zuidwesten gezorgd hebben. Één van die rivierlopen was dan de Thuredrecht. Easton verwierp dus net als Ramaer de gedachten van Van Dalen (en Smits en Schotel) dat er een enorme katastrophe geweest was met het argument dat die niet in de kronieken voorkwam. Ook de trajecten van de dijken wezen volgens hem (en Ramaer) niet op een aansluiting tussen de systemen in de Zwjndrechtse en Dordtse Waarden. Dit volstromen van het gebied zou dan ergens in het midden van de 13e eeuw hebben plaatsgevonden. Het probleem is dat daarover net zomin iets geschreven staat in de bekende kronieken, dus zijn eerdere redenatie doet wat komisch aan.

Wel was Easton het met Van Dalen eens dat de Thuredrecht het water was waar Dordrecht aan beide kanten naast lag. Hij zei wel dat het dan geen haven, de Oude Haven dus, geweest kon zijn. Waarom hij dat vond legde hij niet uit. Hij concludeert in ieder geval:

Zeker heeft Dordt toch nooit voor de helft ter plaatse van het tegenwoordige Zwijndrecht  gelegen!

geert renting
Geert Renting, foto uit één van zijn reisgidsen.

Het artikel van Easton heeft bijna 75 jaar woord- en wederwoord opgeleverd. Diverse historici en geografen hebben boeken en artikelen geschreven met oplossingen voor het Dordtse Probleem. Dat ging trouwens over nog meer dan het al of niet doorbreken van de Merwede ten noordwesten van Dordrecht. Het betrof ook de omdraaiing van de stroomrichtingen tussen Merwede en Maas.  Diverse afdammingen en het al of niet leggen van spui- en schutsluizen in en om de stad waren daar de oorzaken en ook de gevolgen van.

Geert Renting, historisch geograaf en toen medewerker van het Dordtse archief, schreef in 1991 in het  Historisch-geografischTijdschrift  en in Kwartaal & Teken, het toenmalige Dordtse archieftijdschrift, een op onderzoek en opgravingen gebaseerd voorlopig eindoordeel. Ook de loop van de Thuredrecht nam hij hierin mee. Hij concludeerde namelijk dat de Voorstraathaven van de Visbrug tot de Leuvebrug een in 1284 gegraven gracht was en dus geen grensrivier tussen de Zwijndrechtse en Dordtse Waard. De Thuredrecht zou in die theorie vanuit de Dubbel langs de Dubbeldamseweg, Blekersdijk, tussen het Begijnhof en de Vriesestraat en dan met een scherpe bocht naar rechts naar de monding van de Wijnhaven hebben gestroomd. Die theorie is sinds die tijd de meest bekende geweest. Ook ik heb dikwijls gedacht dat er wel wat inzat. Of Dordrecht al of niet in de Zwijndrechtse Waard had gelegen raakte zo een beetje op de achtergrond. Maar dat zou niet lang zo blijven.

Wordt vervolgd

Dordrecht in de Zwijndrechtse Waard 1      

Na drie weken stilte, begin ik het nieuwe jaar weer met een serietje blogs over de oorsprong van Dordrecht. In Apud Thuredrech heeft u al diverse keren gelezen over de doorbraak van de Merwede die ervoor zorgde dat Dordrecht werd afgescheiden van de Zwijndrechtse Waard. Inmiddels wordt dit idee redelijk breed aanvaard door hen die over de geschiedenis van de stad wat beter zijn ingelicht. Het is echter nog helemaal niet zo lang geleden dat er heel anders over de oorsprong van Dordrecht werd gedacht. Ik wil in dit en de komende blogs hier wat aandacht aan schenken, omdat ik me afvraag waarom die heel waarschijnlijke theorie nog steeds niet algemeen erkend of gekend wordt. In ieder geval wens ik voor al mijn lezers dat ze een goed en gelukkig 2017 zullen krijgen. Apud Thuredrech heeft inmiddels meer dan 10.000 weergaves gehad en 101 abonnee’s; niet gek voor een nogal lokaal en regionaal geörienteerd blog.

Dat Dordrecht oorspronkelijk in de Zwijndrechtse Waard lag werd voor het eerst al gemeld in 1654 door dominee Jacob van Oudenhoven. Hij had in zijn Out Hollandt, nu Zuyt Hollandt, vervangende een generale beschrijving bij de behandeling van de riviertjes de Dubbel en de Devel geconcludeerd dat die oorspronkelijk één rivier moesten zijn geweest. Dat ze nu aan weerszijden van de Oude Maas stroomden betekende dat deze op een bepaald moment een “Inbreuck van Water” geweest moest zijn. Hij schreef dan ook:

Aen de Noort-zijde, daer de stadt nu gantsch op het Water leydt, placht ze ten meerendeel aen het vaste Landt vast te liggen.

(Zie bovenaan de pagina de afbeelding van een detail uit p. 45 van het bovengenoemde boek)

Hij ging hier en in latere boeken over de historie van Dordrecht niet echt in op de oorzaak van de doorbraak. Maar het was gezegd en gedrukt.

matthijs balen
Matthijs Balen, van een portret in zijn boek, 1677. Gravure door Romein de Hooge.

Matthijs Balen, de historieschrijver die in 1677 zijn bekende tweedelige Beschryvinge der stad Dordrecht uitgaf, schreef dat hij veel van zijn materiaal aan dokter Van Beverwijk (een andere 17e eeuwse stadshistoricus) en aan Van Oudenhoven had ontleend. Dat Dordrecht aan een rivierdoorbraak lag nam hij niet van de laatste over. Hij ging er, zoals eerder hier gezegd onder invloed van Herman Oem, van uit dat de stad Dordrecht ontstond op een eiland omgeven door rivieren als een langwerpig dorp van boeren en vissers die in houten huizen langs de Oudendijk (Voorstraat) woonden. Voor die dijk liep volgens hem een water, waar bij de Tolbrug en Toltoren tol werd geheven van voorbij varende schepen. Die rivier zou langzaam verland zijn. Bovendien ontstond er aan de noordwestkant een Nieuwe Aanwas. Daar zou men op den duur het tweede deel van de stad zijn gaan bouwen. Tegelijk werd tussen de Oudendijk en de Nieuwendijk op die nieuwe aanwas een haven gegraven, die, nadat in 1410 de Nieuwe Haven was ‘gegraven’, de Oude Haven werd genoemd. Dat is nu dus de Wijnhaven.

De rest is historie want dat smalle dorp aan weerszijden van die haven groeide uit tot de stad die Balen kende door een reeks van keurig genummerde en gedateerde kunstmatige vergrotingen. Nergens spreekt hij over de Oude Maas, die hij kende als de Merwede, want het deel dat voor Dordrecht naar het noorden stroomde heette inmiddels het Noorderdiep of de Noord en niet meer Merwede zoals in de middeleeuwen. Waarom Balen de theorie van Van Oudenhoven niet overnam is niet bekend.

jan smits
Jan Smits (1775-1857), naar een litho door H.F. Hanselaar naar een schilderij van G.A. Schmidt.

Latere geschiedschrijvers hebben Balens versie lang voor lief aangenomen tot Jan Smits en Gilles Schotel, bekende Dordtse geschiedschrijvers uit de 19e eeuw, rond 1844 Van Oudenhoven  citeerden. Het idee trok hen wel aan. Zij vroegen zich wel af wanneer die ramp had plaatsgevonden en suggereerden ergens tussen 1170 en 1176. Van Oudenhoven had die jaartallen al in een lijst van stormvloeden staan, maar had die connectie niet gemaakt. Smits en Schotel dachten dat het in ieder geval vóór 1200 gebeurd was en zochten gewoon de dichtstbijzijnde rampen op. Daarbij zaten ze dus, zoals wij inmiddels weten, behoorlijk in de buurt.

gillis schotel
G.D. J. Schotel (1807-1892), litho door F.A. Heyman, 1859.

Jan van Dalen (1864-1936) was een nogal briljante schoolmeester die in 1901 stadsarchivaris van Dordrecht werd. Hij schreef in de jaren dertig de eerste moderne geschiedenis van de stad, gebaseerd op stukjes die hij jarenlang in de krant schreef. Hij was na Smits en Schotel de eerste die in het kader van een onderzoek naar het stichten of het ontstaan van Dordrecht kritisch naar de doorbraak-theorie keek.

 

 

Hij onderzocht de bronnen (die u inmiddels in deze blogs verschillende keren voorbij heeft zien komen), citeerde ze en concludeerde uit de dikwijls legendarische verhalen:

Van een stichting van Dordrecht blijkt dus niet veel.

Hij ging ervan uit dat er toch wel een nederzetting van Friezen of Franken geweest moest zijn op de plaats waar de Dubbel via twee armen in de Merwede en de Waal uitkwam (!). Met name aan de oostelijke arm zou Dordrecht ontstaan zijn. Hij vatte het samen als een echte historicus:

Maar hoe het ontstaan eigenlijk gegaan is, ligt in het duister. Het is wel sneu, zoo van het oude interessante stichtingsverhaal afstand te moeten doen, maar de waarheid moet toch voorgaan.

Een eindje verder in deel 1 van zijn Geschiedenis van Dordrecht schrijft hij een intrigerend zinnetje:

Of de plaats aan het land van Zwijndrecht paalde is niet te zeggen: mogelijk bestond de Oude Maas nog niet.

Hij verbond hier geen conclusies aan, maar meldde wel dat de Zwijndrechtse Waard al in 1006, 1028 en 1050 wordt genoemd. Uit de vermelding in de bronnen dat deze waard langs de rivier de Merwede lag en dus ook stroomde door de geul die wij tegenwoordig de Noord noemen trok hij, voorzichtig, de conclusie dat “de Oude Maas blijkbaar nog niet in wezen” was. Hij ging hier helaas niet verder op in.

jan van dalen
Jan Leendert van Dalen, ca 1930, collectie H.J. Tollens.

Toch was dit niet de eerste keer dat Van Dalen over de al of niet bestaande Oude Maas schreef. Al in 1912 had hij een artikel gepubliceerd in het tijdschrift met de lange naam Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap over de oudste oorkonden over Dordrecht (1006-1299). In een bespreking van het ons al bekende falsum uit 1064 had hij gezien de route die daarin beschreven stond al geconcludeerd dat de Oude Maas toen nog niet bestond. En even verder:

Voorshands blijf ik dus bij mijn gevoelens, dat  de Oude Maas van Dordrecht tot Heerjansdam door doorbraak is ontstaan, waardoor  Dubbel en Devel van elkaar gescheiden werden.

Het stond er in 1931 dus flink wat minder zeker. Van Dalen was een nogal uitgesproken man en hield, volgens zijn biograaf op de site van het Regionaal Archief van Dordrecht, steeds hardnekkig vast aan zijn eigen opvattingen:

Bij tal van gelegenheden bleek hoezeer Van Dalen overtuigd was van de juistheid van eigen visie en correctie noch tegenspraak duldde. Waagde iemand het met hem van mening te verschillen, dan gaf hij hem er mondeling of schriftelijk in sarcastische bewoordingen fel van langs.

Wat was er tussen 1912 en 1931 gebeurd dat de eigenwijze archivaris niet meer zo zeker van zijn zaak was?

Wordt vervolgd

Tollen en Dordrecht (3)

Het derde deel van dit blog over tollen, waarin de uitbreiding van het stelsel aan de orde komt en hoe Dordrecht daarvan profiteerde, ondanks een ramp die de nederzetting van de Zwijndrechtse waard losscheurde.

Gedurende de twaalfde eeuw heeft Holland minstens drie maal te maken gehad met ernstige overstromingen die voor ingrijpende veranderingen in het landschap hebben gezorgd. In 1134, 1163-64 en 1170 zijn er stormvloeden geweest die onder andere op den duur een doorbraak van rivierwater ten noordwesten van Thuredrecht hebben veroorzaakt. Het water scheurde de nederzetting als het ware los van de Zwijndrechtse Waard. Tegenwoordig wordt die doorbraak de Oude Maas genoemd, maar tot ver in de achttiende eeuw heette het daar de Merwede, die dus vanaf ca 1170 zowel naar het noordwesten als het zuidwesten stroomde. Ergens onder Rhoon maakte deze nieuwe Merwedetak contact met de daar naar het noordwesten stromende Maas, die zich op zijn beurt tegenover Vlaardingen weer verenigde met de oude, noordelijke tak van de Merwede.

kaart doorbraak
Kaart van hoe de doorbraak boven Dordrecht de rivierenloop in zuidelijk Holland veranderde (naar L. Pons 1992-1997).

Een ander gevolg was dat je nu van de Merwede boven Dordrecht via de nieuwe aftakking in de Striene kon komen. Dat was een rivier die oorspronkelijk vanuit de Schelde in Zeeland naar de Maas stroomde, maar nu in de combinatie Maas-Merwede uitmondde. En dat hield weer in dat je vanuit Dordrecht heel gemakkelijk via de Striene naar de Schelde kon varen en zo naar Vlaanderen kon komen, zonder dat je de moeilijke reis buitenom, over zee, hoefde te maken. En andersom, vanuit Vlaanderen,  gold dat natuurlijk ook. Vandaar dat je 30 jaar na de doorbraak ook Vlaamse lakenkopers in Dordrecht aan kon treffen. En niet alleen hen. Dordrecht lag nu op een knooppunt van rivieren waardoor je niet alleen gemakkelijk in Vlaanderen kon komen, maar waar het voor Engelse, Scandinavische en Duitse kooplieden voordelig was om daar goederen op de markt te brengen en onderling te verhandelen. Het maakte de eenvoudige poldernederzetting  tot een emporium, een internationale handelsmarkt, ten koste van Vlaardingen dat daarna terugviel in belangrijkheid. Dordrecht heeft zijn eerste groei tot belangrijkste stad van Holland dus te danken aan een stormramp (of een paar stormrampen).

Dat was ook de Hollandse graaf niet ontgaan. Onder Floris III, de ontvanger van het leen van de tol, werd Dordrecht in de bronnen niet één keer genoemd, maar zijn zoon Dirk III (graaf 1190-1203) oorkondde niet minder dan vier keer in die plaats en er zijn ook nog twee oorkonden van hem die elders zijn uitgegeven, maar die over Dordtse zaken gaan. Bovendien overleed Dirk op 4 november 1203 in zijn huis in Dordrecht. De oudste nog bestaande oorkonde i n het Dordtse archief, van februari 1200, is ook de vroegst bekende die de graaf en zijn vrouw daar gaven. Hetzelfde jaar  nog, in november, verloor Dirk VII de stad en omgeving, die oorspronkelijk eigen bezit lijkt te zijn geweest, en moest hem in leen aanvaarden van hertog Hendrik I van Brabant. Daarna vaardigt hij nog drie keer daar oorkonden uit en kondigt hij aan dat hij de Dordtse kerk, “zodra die vrij komt” aan de abdij van Heisterbach zal schenken die een uithof buiten de stad zal stichten. De kerk zat dus ook in het bezittingenpakket van de Hollandse graaf.

tollenkrans
Kaart van Zuid-Holland na de diverse doorbraken en veranderingen in het landschap na 1163-70 en de plaatsen waar graaf Dirk VII zijn tollen plaatste om alle handelsverkeer in de gaten te houden.

Graaf Dirk VII erfde natuurlijk het leen van de tol van Geervliet van zijn vader, maar kreeg het bezit ervan nog eens van keizer Hendrik VI (keizer 1191-1197) extra bevestigd in oktober 1195, met extra bescherming door de keizer en boetes van 30 pond (een fortuin!) voor ontwijkers. Nee, hij verhoogde het percentage van 5 % van de lading niet (inde de keizer nog steeds de andere 5 %?: niemand heeft het erover…), maar breidde het aantal tollen uit tot een krans rondom Dordrecht. Naast Geervliet aan de Maasmonding kwamen er Strienemonde bij, Almsvoet, Niemandsvriend, Ammers en Moordrecht. Die lagen respectievelijk aan de Striene, de vaarroute naar Vlaanderen, de Maas die door de Grote Waard stroomde, de Merwede, de Lek en de Hollandse IJssel. De doorbraak van 1170 had het mogelijk gemaakt dat er allerlei nieuwe routes voor de steeds intensievere handel kwamen. Holland werd door die tollen hermetisch afgesloten: niemand kwam ongezien en zonder voor de tolbare handelsgoederen te betalen het graafschap meer in. Dordrecht maakte hij tot een spin in het web, waar, net als vroeger in Dorestad en Tiel, de draadjes samenkwamen. Het was ook een prima plek om de Dordrechtsewaard van daaruit naar het oosten uit te breiden, wat waarschijnlijk ook gebeurde.

Met name de hertog van Brabant was daar niet blij mee. De tollen hielden de Brabantse kooplui, net als vele andere, in een fikse greep omdat vanuit het westen gezien Brabant de volgende stop op de route was. Hij had ook last van die uitbreiding van Hollands grondgebied die botste met zijn eigen expansie in noordwestelijke richting. Hij was daarnaast ook zelf bezig zijn land in de richting van de Betuwe uit te breiden en kwam zo in conflict met Otto I, de graaf van Gelre. Dirk en Otto vonden elkaar en vielen Brabant aan. In eerste instantie ging dat voorspoedig en werd o.a. het net gestichte ‘s-Hertogen Bosch verwoest. Bij een veldslag in de buurt van Heusden verloor Dirk echter en werd gevangen genomen. Om vrij te komen moest hij verregaande concessies doen en zo raakte hij in een verdrag van eind 1200 het beheer over Dordrecht en de Dordrechtwaard kwijt.

Zo kwam het stichten van tollen langs alle vaarwegen de graaf duur te staan, maar Dordrecht merkte daar weinig van. De graaf, nu leenman van Brabant, en zijn vrouw bleven in de stad komen. De tollen (die dus in bezit van de graaf bleven) brachten veel geld op, wat op een bloeiende handel duidt. Bovendien lag Dordrecht comfortabel in het midden en ontving met allerlei handige en voordelige regelingen de vreemde kooplieden. In wezen ontstond toen al de stapelmarkt van de stad, die in 1299 nog eens extra benadrukt zou worden. Het zorgde voor veel bedrijvigheid en de stad groeide en werd rijker en rijker. Niet alleen een stormramp had dat mogelijk gemaakt, maar ook de tollen. Ondanks dat de stad nu in naam Brabants was, maakte dat niks uit voor de gunstige positie die hij innam als centrum van de internationale handel.

(Wordt vervolgd)

Het falsum van 1064 (2)

falsum citaat

Even een wat korter blog over de inhoud van het falsum. Ik realiseer me dat dit serietje niet een echt eenvoudig onderwerp behandelt. U moet er even doorheen om te begrijpen waarom een vervalsing toch een (eniszins) betrouwbare bron kan zijn. Even volhouden dus…

Voor alle duidelijkheid: het stuk van 30 april 1064 is dus niet de valse oorkonde. Dat is wel de koninklijke brief van een paar dagen later: 2 mei 1064, klaarblijkelijk gegeven in dezelfde plaats als die van 30 april, Kaiserswerth, door dezelfde jonge koning aan dezelfde Utrechtse bisschop.

keizerpalts kaiserswerth
De palts of het paleis van de koningen en keizers van het Duitse rijk in Kaiserswerth zoals het er in 1630 uitzag. Inmiddels is het een schilderachtige ruïne (Stadtarchiv Düsseldorf).

Wat is dit dan voor een oorkonde? Hij is wat specifieker dan de eerdere, er worden kerken, plaatsnamen en rivieren in genoemd die preciezer aangeven waar sommige bezittingen van de bisschop in het graafschap volgens hem lagen. In het kort gaat hij over het volgende: koning Hendrik IV stelt Willem, bisschop van Utrecht, weer in het bezit van een serie met name genoemde goederen en kerken die hem door graaf Dirk zijn afgenomen. Dat komt overeen met de vorige oorkonde, maar hij is gedetailleerder. Hij bevestigt daarnaast ook nog dat de bisschop de koningsban uitoefent in Holland en dat de kerken van St Maarten en St Salvator vrij over hun bezit tussen IJssel en Lek mogen beschikken. Het leek er hier dus op dat de koning de bisschop nog eens te hulp kwam en hem nu wat specifiekere gebieden en kerken teruggaf.

De hiervoor al geciteerde zin waar Dordrecht in voorkomt, bovenaan dit blog te zien, is maar een onderdeel van de inhoud van dat charter. Krimpen wordt er ook in genoemd als gedeeltelijk bezit van de bisschop. In 2014 hebben daarom zowel Krimpen als Sliedrecht hun 950-jarig bestaan gevierd, gebaseerd dus op een falsum. Daarnaast worden er dorpen en kerken genoemd in de duinstreek van het hedendaagse noordwestelijk Zuid-Holland zoals Voorhout, Valkenburg, Kerkwerve (nu Oegstgeest), Lisse en Noordwijk, maar ook de kerk van Vlaardingen.

kerk velsen
De kerk van Velsen. Alleen het rechter gedeelte van het schip is geheel uit tufsteen gebouwd en dus het oudste deel van de kerk. Hij werd ergens in de twaalfde eeuw gebouwd op de plaats van de oudste kerk, waarvan gezegd wordt dat hij ca 700 door Willibrord werd gesticht. De kerk van Velsen behoort tot de oudste vijf kerken van Holland.

In Noord-Holland worden Velsen, Heiloo, Heemstede, Petten en Oudorp bij Alkmaar en hun kapellen genoemd. Geen van die plaatsen, behalve die in Noord-Holland (uitgezonderd Heemstede), ligt overigens in het Westflinge of de Rijnoevers van de voorafgaande acte. Bovendien wordt er letterlijk geschreven dat de bisschop over de koningsban beschikt in het hele graafschap Holland (comitatis omnis in Holland). Dat betekende dat hij in naam van de koning de opperste rechtsmacht had over dat graafschap, dus boven de graaf, die daardoor een bisschoppelijk leenman werd. Maar volgens de bisschop was hij dat altijd al geweest.

Verder bevestigt de koning de bisschop, en niet de graaf, als leenheer van een gravenleen langs de Rijn, van de Rijnmonding  tot aan Bodegraven (circa horas Reni dus…). Ook de bezittingen van de twee oudste Utrechtse kapittels  in de gouw rond de (Hollandse) IJssel en de Lek werden dus beschermd. Kapittels zijn colleges van wereldlijke geestelijken, kanunniken, wiens voornaamste taak het was “in het koor het ‘officie’ te zingen, de bisschop omringen bij het uitvoeren van liturgische plechtigheden en hem met raad en daad bijstaan in het bestuur van zijn bisdom”.  De oudste (en hier ook genoemde) waren die van de St Maartenskerk of de Utrechtse Dom en van de St Salvatorkerk of Oudmunster, die even ten zuiden van de Dom stond. De Westfriese graven waren namelijk al begonnen met het ontginnen in dat gebied tussen Lek en IJssel (Lake et Isla), dat later de Krimpenerwaard zou worden.

De route die beschreven wordt in het falsum en het gebied eromheen dat door de bisschop werd geclaimd.

Het is waarschijnlijk wel duidelijk dat met die route over de rivieren rondom Dordrecht niet werd bedoeld dat het water bezit van de bisschop was. Het gaat om het land dat er inmiddels aan weerskanten was ontgonnen en dat de graaf stilzwijgend als zijn bezit beschouwde. Het gaat dus om land aan weerszijden van de Alblas, de Waal (bovenin de Zwijndrechtse Waard), Merwede en Dubbel/Devel. En de Thuredrecht. Die stroomden respectievelijk langs of in de Riederwaard, de Zwijndrechtse Waard, Alblasserwaard en Grote Waard, al bestonden die waterschappen toen nog niet onder die namen. Dat wil zeggen: de Zwijndrechtse Waard wordt onder die naam al in 1028 genoemd en is waarschijnlijk als ontginningsgebied nog een stuk ouder. Ik kom daar in een aparte blog later nog op terug.

(Wordt vervolgd)