Stadsgeschiedenis is populair onder studenten en historici. Nationaal en internationaal zijn er universiteiten en geleerden die zich ermee bezig houden. Ze doen groepsgewijs onderzoek, organiseren congressen en symposia, publiceren boeken en artikelen in speciale stadsgeschiedenis-verzamelwerken. En sinds 2006 is er een Nederlandstalig tijdschrift opgezet door de universiteit van Antwerpen.
Ze organiseren zich, per land, in clubjes nederzettingsgeschiedenis-specialisten. Ze werken samen met historisch geografen, archeologen, sociaal en economisch historici, taalkundigen en etymologen en komen zo tot interessante conclusies. Ook in Nederland, over Nederlandse steden. Als je dat, zoals ik, een beetje volgt, zie je dat er naar verhouding echter weinig historici zijn die zich met het ontstaan van die steden bezighouden. In dit en de volgende blogs gaat het louter over ons land en natuurlijk met name over Holland en zijn vroegste stadsgeschiedenis.
Wat eigenlijk door de jaren heen steeds duidelijker is geworden is dat het begrip stad nogal lastig helder is te krijgen. Sinds er bij ons in Nederland stadsgeschiedenissen worden uitgegeven – en dat is al sinds de zeventiende eeuw – is de kennis over het ontstaan van steden flink uitgebreid, maar er daarom niet eenvoudiger op geworden. Wanneer is een dorp een stad en hoe komt dat? Dat is eigenlijke de belangrijkste vraag, maar die is niet gemakkelijk te beantwoorden. Ook de zeventiende-eeuwers worstelden daar mee. Ook toen was het al lang geleden dat hun stad ontstond en die verrekte middeleeuwers hadden nergens op schrift gesteld wat er gebeurde toen hun stad die overstap van plattelands- naar stadssamenleving maakte. Er bleken zelfs al laat-middeleeuwse schrijvers te zijn die legenden of sagen over dat ontstaan hadden opgeschreven. Het is algemeen bekend – en u bent het in mijn blogs ook al tegengekomen – dat men elkaar in kronieken vrolijk naschreef, al of niet op rijm. Omdat die zeventiende-eeuwse historieschrijvers sommige van die kronieken ook kenden, namen ze dan maar die legendarische oorsprongen over, soms aangevuld met eigen vondsten.
Zoöok bij Dordrecht. En Van Oudenhoven, Van Beverwijck, Oem en Balen, de Dordtse historieschrijvers, waren niet de enigen. Zelfs in de in 1996 uitgekomen nieuwe Geschiedenis van Dordrecht tot 1572 worden in de eerste paragraaf van het eerste hoofdstuk, met de titel Legenden, de oeroude sprookjes nog eens opgehaald. Natuurlijk ontkrachtte de schrijver van dit hoofdstuk, Jan van Herwaarden, aan het eind ervan die ‘legenden’. Hij deed dat met het zinnetje:
Hoe interessant zulke verhalen ook zijn, zij behoren tot het rijk der fabelen, hersenspinsels van voorgaande geslachten die hun geliefde stad graag als belangrijk centrum in oeroude tijden geworteld zagen. Het ‘ware’ verhaal is prozaïscher.
In deze wat gedragen stijl probeerde de historicus zijn stoepje dus schoon te vegen. Maar het stond er intussen wel! Romeins ridder Antonius, de Wilten, koning Pharamund en de plundering van de Noormannen werden nog maar eens onder het stof vandaan gehaald. Ik ga daar niet verder op in, want in mijn blog vertel ik geen sprookjes. En ik vind het ook niet interessant. Waarom zou je die onzin blijven herhalen, als er echte geschiedenis verkrijgbaar is?
Een ander houvast van de zeventiende-eeuwers (en ons) waren de stadsrechten. Elke stad bezat wel zo’n document. En als het niet meer in het echt aanwezig was, dan waren er dikwijls in de middeleeuwen al één of meer kopieën van gemaakt. Daar had je tenminste wat aan. Er stond een datum, of tenminste een jaartal, onder en dat gaf de nodige houvast. De oorkonde of het afschrift bevatte dan een reeks(je) van punten waaruit bleek wat je als stadsburger mocht en niet mocht, wat je moest betalen als je het toch deed en wat je als stad aan de graaf verschuldigd was. Want de graaf (of een familielid) was, zeker in de dertiende eeuw (wanneer in Holland de uitgave van stadsrechten lijken te beginnen), degene die het stadsrecht aan de stad gaf. In de documenten staat nergens en nooit dat dit de stedelijke rechten (of plichten) zijn. De oude historieschrijvers herkenden er echter juridische elementen in en daarom werden die bewaard gebleven geschriften de ‘stadsrechten’ of het ‘stadsrecht’ genoemd. En ze concludeerden dan meteen maar dat de datum van dit stadsrecht ook tegelijk de geboortedatum van de stad was. Vandaar dat ze in Geertruidenberg nog steeds denken dat ze ouder zijn dan Dordrecht.
U weet inmiddels, als u mijn Apud Thuredrech blog hebt gevolgd tenminste, dat oorkonden, bronnen, niet altijd zijn wat ze lijken te zijn. U weet ook dat je erop verdacht moet zijn dat hoe verder je teruggaat, hoe meer er aan bronmateriaal verdwenen kan zijn. En zelfs dat er bijvoorbeeld in de elfde en twaalfde eeuw veel minder geschreven werd dan later. Wie zegt daarom dat die bewaard gebleven stadsrechtoorkonden echt de oudste zijn? Er zijn zelfs stadsrechten die verwijzen naar een eerder exemplaar, dat dus duidelijk niet bewaard is gebleven (Middelburg, Zierikzee, Leiden). Ook kun je je voorstellen dat in de twaalfde eeuw bepaalde rechten of plichten mondeling waren gegeven, onder het toeziend oog van getuigen en/of eedhelpers (zoals in die tijd gebruikelijk was en waar ook bewijs voor is), en gewoon nooit opgeschreven waren.
Een stadsrecht bezitten hoeft dus nog niets te zeggen over of je al of niet een stad bent op het moment dat het uitgevaardigd werd. Sterker nog: dat idee is allang door historici losgelaten. Professor Van Maanen heeft in zijn oratie (toespraak) bij zijn aantreden als bijzonder hoogleraar stadsgeschiedenis aan de universiteit van Leiden in 2004 nog eens netjes samengevat:
Een juridische definitie [van de stad], waarbij stadsrechtverlening het doorslaggevende criterium was, wordt door niemand meer aangehangen.
Oftewel, in gewonemensentaal:
Het krijgen van een stadsrecht maakt je niet tot stad.
De vraag blijft dan wat een nederzetting wel tot stad maakt. De geleerden zijn het onderling eens geworden over een lijstje van zes punten en waaraan je een stad kunt herkennen in bijvoorbeeld de voor Holland belangrijke dertiende eeuw:
- Uiterlijk: bijvoorbeeld stadswallen en/of muren met poorten en grachten.
- Bevolking: groter dan een dorp, vanaf ca 1000 personen.
- Economie: men handelt en maakt spullen, in plaats van de landbouw te beoefenen.
- Bestuurlijk: de nederzetting fungeert als een markt- of rechtscentrum voor de omgeving en bezit een zegel.
- Fysiek: er is een relatief dichte bebouwing.
- Juridisch: men kan zelf zijn wetten maken en die aan een stadsrecht toevoegen.
In de vroege, geschreven, bronnen moet je dergelijke eigenschappen kunnen herkennen, want veel andere mogelijkheden zijn er niet. Je kunt weliswaar via archeologische opgravingen grachten, muren en wallen terugvinden en de eventueel dichte bebouwing reconstrueren, maar die hoeven allemaal niet uit de dertiende eeuw te dateren. Hoeveel mensen er woonden en wat men verhandelde en in de nijverheid fabriceerde is moeilijker te achterhalen. De oudste stadszegels zijn ook meestal niet bewaard gebleven. En of een stad een centrumfunctie had kom je ook uiterst zelden te weten. Blijft over die stadsrechten, en eventuele andere privileges (voorrechten), en de bewoording ervan.
(Wordt vervolgd)