Hoe weten we dat van die graven? (2)

Ik schreef in de voorgaande blog dat middeleeuwse schrijvers niet altijd te vertrouwen zijn. Sommige zagen er niet tegenop oorkonden te vervalsen. Dat gravenlijstje met die eerste Westfriese graven waar ik het over had is ook een vervalsing. Dat wil zeggen: het is een document dat is samengesteld uit een serie van citaten uit eerdere bronnen, die nooit voor of op de datum van uitgifte bij elkaar gestaan hebben.

Oorkonde 1083
Detail van de aanhef van oorkonde 88 (OHZ 1). Facsimile 5 uit O. Oppermann, Untersuchungen zur nordniederländischen Geschichte des 10. bis 13. Jahrhunderts III (Utrecht 1920).

Het stuk is opgesteld in de abdij van Egmond en bevat een serie schenkingen door de eerste zes graven van Westfrisia en hun echtgenotes plus twee van hun broers, gedateerd 1083. Het is één van de meest besproken bronnen voor de geschiedenis van Holland. Er is sinds de zeventiende eeuw over gebakkeleid door geschiedschrijvers en historici (er is verschil!). Na veel onderzoek en lang overwegen is men rond 1970 tot de conclusie gekomen dat het stuk tussen 1125 en 1150 gemaakt moet zijn en dat gebruik is gemaakt van een gravenlijst die rond 1120 in diezelfde abdij opgesteld is, maar die inmiddels niet meer bestaat. En die gegevens over de schenkingen die ze al hadden, natuurlijk. De oorkonde was zogenaamd van graaf Dirk V (graaf van 1061 tot 1091) afkomstig. Diens zegel in witte was werd er ook nog eens door iemand opgedrukt, waarna het bruin geverfd werd om het ouder te laten lijken.

Dat zegel is trouwens niet het enige foutje waardoor de vervalser door de mand valt. Hij noemt bijvoorbeeld bij de datering van de oorkonde dat 1083 het acht en twintigste jaar is van keizer Hendrik IV (bekend van zijn Canossa-gang). Helaas werd Hendrik pas in 1084 tot keizer gekroond, dus was hij nog koning in 1083. Dat men dat in 1125 niet meer wist is wel tekenend voor de kennis van de internationale gebeurtenissen in onze uithoek van het rijk.

Nog pijnlijker is dat in het gravenrijtje Dirk IV (die dus in 1049 bij Dordrecht sneuvelde na ruim 9 jaar regeren) ontbreekt. Zijn neef Dirk V, zoon van broer Floris I, krijgt van de auteur van de oorkonde nummer vier. Als de oorkonde echt in 1083 geschreven zou zijn, zou Dirk echt wel hebben geweten dat hij nummer vijf was. Het is dan trouwens wel vreemd dat men dat na een kleine 50 jaar, dus ca 1125-30 of wat later, niet meer wist. In de gravenreeks die in de Kroniek van Egmond (dus niet de Annalen) staat opgeschreven komt Dirk IV wel voor, maar die dateert uit de dertiende eeuw. Deze zou zijn genomen uit het verloren gegane Egmondse Kalendarium. Daarin werd de dood van diverse graven en hun familie vermeld en waar ze begraven waren omdat ze in de abdij bijhielden wanneer ze memorie-missen voor hun graven en gravinnen moesten opdragen.

gravenlijst 13e eeuw
Pagina met graven- en abtenregister uit het Chronicon Egmundanum (13e eeuw). Facsimile 15 uit O. Oppermann, Untersuchungen zur nordniederländischen Geschichte des 10. Bis 13. Jahrhunderts  III (Utrecht 1920).

Voor een kenner was dus het feit dat deze oorkonde een vervalsing was wel duidelijk, er is alleen eeuwen over geruzied over wanneer hij vervalst was. Men is er nu wel zo’n beetje uit en dateert hem ergens in het tweede kwart van de twaalfde eeuw.

Hoe weten we dat van die graven? (1)

Schrijvers in abdij 1020
Ingehuurde leek schilderend en monnik schrijvend in de abdij van Echternach, ca 1020 – Universitätsbibliothek MS 217, Bremen.

Dat gravenlijstje uit de vorige blog; hoe komen we daar eigenlijk aan? Eenvoudig: ten minste het eerste deel tot omstreeks 1090 hebben de middeleeuwers zelf voor ons opgeschreven. En als de middeleeuwers iets hebben opgeschreven en we kunnen er wat van leren, heet het een bron. Historici werken vooral met bronnen voor ze iets beweren, en dat waren en zijn nog steeds voornamelijk geschreven bronnen. Dus die zijn eeuwen geleden met een ganzeveer met inkt op perkament (en sinds de veertiende eeuw ook steeds meer op papier) geschreven mededelingen, brieven, verhalen, rekeningen, kronieken en oorkonden.  Men zal denken: als de middeleeuwers zelf hebben opgeschreven wat er gebeurde dan zal het ook wel waar zijn. Maar met zo’n gedachte moet je oppassen.

Ook middeleeuwers hadden fantasie en soms niet zulke goede intenties. Of ze waren misschien vergeetachtig of schreven, bijvoorbeeld, een leugentje om bestwil op, om iemand gunstiger af te beelden dan hij/zij was. Dus een historicus moet altijd uitkijken voor hij volledig op zo’n bron afgaat. Het mooiste is als hij bronnen kan vergelijken die over hetzelfde onderwerp gaan. Maar ook dan moet hij voorzichtig zijn. Stel je hebt een kroniek (oftewel een jaartallenlijst met gebeurtenissen die in die jaren plaats vonden) en de kronikeur schrijft daarin over een bepaalde gebeurtenis omdat hij die meegemaakt heeft en de moeite van het herinneren waard vond. Een andere kronikeur, misschien in het buitenland, hoort via via van diezelfde gebeurtenis en schrijft dat ook op in zijn kroniek. Dat hoeft niet hetzelfde resultaat te hebben. De eerste schrijver kan bijvoorbeeld een hekel gehad hebben aan één van de personen over wie het gaat en hem nogal zwart hebben gemaakt. De buitenlander kende die mensen waarschijnlijk niet persoonlijk en wist natuurlijk ook niet dat die eerste kronikeur zo bevooroordeeld was. Hij zou juist heel positief over die man geschreven kunnen hebben. En dan was er een paar honderd jaar daarna een nieuwe kronikeur, die beide verhalen kende, maar besloot om er wat tierelantijnen aan toe te voegen en de negatieve oordelen weg te laten. Of hij had een derde verslag gelezen van iemand die dan wel niet ter plaatse was, maar het net als de buitenlander uit de tweede hand had en oorzaak en gevolgen niet zo goed begreep. Ook dat kon worden toegevoegd, met alle gevolgen van dien. Plus dat er nog vele variaties op dit thema te maken zijn. En daar moet je dan als historicus een soepel lopend en logisch stuk geschiedenis van maken…

monnik schrijvend 1150
Eadwine de monnik werkend aan zijn psalter, ca 1150 – Trinity College, Cambridge.

Bovendien zijn er ook nog bewuste vervalsingen geweest. Dikwijls weten we niet meer waarom iemand de moeite heeft genomen om zo’n vervalsing te maken. Soms is het echter wel duidelijk en blijkt dat er nogal wat redenen geweest kunnen zijn. Een veel voorkomende reden bij middeleeuwse oorkonden zijn claims op bepaalde stukken land. Iemand probeerde te bewijzen dat hij recht had op een gebied, maar de originele uitgifte of schenking was niet meer terug te vinden. Of er nooit geweest omdat die berustte op een mondelinge toestemming. Dan maar een vel perkament genomen en er in een wat ouderwets aandoend lettertype een schenking van een koning of edelman opschrijven. Veel werd dan gebruik gemaakt van echte voorbeelden van zulke oorkonden, het liefst natuurlijk van die bewuste koning, hertog of graaf zelf.

Omdat in de periode voor 1200 vooral in kerkelijke instituten werd geschreven, komen de meeste vervalsingen uit die richting. Hoe de vervalsers dat met hun geloof in overeenstemming brachten is natuurlijk niet bekend, maar de indruk bestaat dat zelfs voor bisschoppen het doel de middelen heiligde. En dat laatste neem ik dan letterlijk. Je vind die vervalsingen dan ook vooral in klooster- of kapittelarchieven en in bisschoppelijke kanselarijen, want de wereldlijke vorsten (behalve de koning in Duitsland) hadden voor 1200 meestal nauwelijks een klerk in dienst. En dan was dat nog een monnik of priester ook.

(wordt vervolgd)