Dordtse bestseller

De vorige keer dat ik een blog schreef over mijn laatste boek, De oudste stad van Holland  was 5 april 2020. De corona-crisis was net begonnen en het zag er niet erg bemoedigend uit. De uitgever had vanwege die gebeurtenissen een beetje voorzichtig gepland, want je wist niet of de lezers toch nog naar de boekwinkel zouden gaan. Internetbestellingen waren natuurlijk geen probleem, maar het was natuurlijk wel een geschiedenisboek, geen roman… En over maar één stad. Nou, dat viel dus mee. De beide Dordtse boekhandels, met drie vestigingen in de stad, hadden niet te klagen over het bezoek. Arnaud Makkenze, van de binnenstad winkel van Vos & Van der Leer kon de boeken niet aangesleept krijgen. Bij hun vestiging in de buitenwijk ging het een stuk langzamer. En al had Gerrit Jan Cruidenier van de Nwe Bengel niet zo’n rush op zijn stapel, de eerste oplage was bij elkaar en met internet-bestellingen al na 6 weken los: 750 exemplaren omgezet, waarvan V&VDL zo ongeveer de helft had verkocht. In juni was het daar aan de Visstraat het best verkochte boek van allemaal: een Dordtse bestseller.

Boven boekhandel Vos & Van der Leer aan de Visstraat (Arnaud staat in de deuropening) en onder de Nwe Bengel in de Vriesestraat.

Inmiddels waren er tientallen besprekingen en reacties geweest, die stuk voor stuk lovend waren. Een aantal daarvan kwam daarom in de tweede druk te staan die half juli verscheen. Arnaud sloeg direct een flinke hoeveelheid in en die vloog weer als warme broodjes over de toonbank. Binnen een maand was alweer een kwart van de tweede oplage verkocht. Maar dat bleef niet zo, want de vakantieperiode vormt altijd een dip in het boekenvak, en zeker met non-fiction; dat neem je niet makkelijk mee naar het strand. Hoewel…

Iemand nam het mee naar het strand van Texel.

Het verschijnen van de Oudste stad had ook gevolgen voor De dageraad van Holland (2018). Klanten vroegen aan de boekhandels of ze dat boek ook hadden. Maar die moesten nee verkopen want de 1250 exemplaren waren in maart 2020 uitverkocht geraakt. Op verzoek van de boekhandels kwam daar ook een tweede druk van (met aanbevelingen van besprekers) in juli. Ook daar kon ik nog wat foutjes en slordigheden uithalen. Helaas loopt Dageraad niet zo snel als het laatste boek, maar daar ga ik wat aan doen.

Na augustus begon de verkoop weer aan te trekken en zeker nadat er in het tijdschrift van de historische vereniging Oud-Dordrecht een mooie recensie verscheen van de hand van mijn oud-collega van het stadsarchief, Jan Alleblas, die concludeerde:

“Overbodig te zeggen misschien, dat het boek eigenlijk in geen enkele boekenkast van rechtgeaarde Dordtenaren zou mogen ontbreken.”

Dat zorgde ook voor wat extra verkoop. Arnaud regelde verder wat signeersessies zonder publiek waarna potentiële kopers een groet van mij in hun exemplaar konden vinden. En het Dordts Museum sloeg, na lang lobbyen van Rudmer van de uitgeverij, een tiental exemplaren in. Helaas legden ze er maar één neer en bleef de rest op het bureau van de inkoper liggen. Toch hoorde ik onlangs dat ze uitverkocht raakten en dat er eerst weer 10 ingeslagen waren en later nog eens 20. Goed zo, museum! Dat is de spirit! Nu het VVV nog…

In begin oktober volgde een gloedvolle recensie door historicus Remy Balistreri in Kleio, het blad van de geschiedenisleraren. Of dat veel verkoop scheelde weet ik nog niet, maar vandaag, 3 november, verscheen er in het tijdschrift Holland, over Hollandse geschiedenis, een geweldige recensie. Niet alleen was hij zeer lovend (op twee kanttekeningen na; waarover hieronder meer), maar hij was van de éminence-grise van de deskundigen op het gebied van Nederlandse middeleeuwse nederzettingsgeschiedenis, emeritus-professor Peter Henderikx. Ik was daar erg mee verguld: daar doe je toch ook voor. Niet alleen je lezers moeten wat aan je boek hebben, maar je collega’s moeten het ook kunnen waarderen. En als dan nog eens iemand die ik zo op een voetstuk heb staan als meneer Henderikx je boek goed vindt geeft dat een extra stoot adrenaline:

Het eenzame exemplaar in de museumwinkel.

“’t Jong [is] er naar mijn mening goed in geslaagd om, hetgeen zijn bedoeling was, de vroegste geschiedenis van Dordrecht op een verantwoorde en leesbare manier toegankelijk te maken voor een brede groep geïnteresseerde lezers.”

Nou, mijn dag kon niet meer stuk, dat zult u begrijpen.

Bleven die twee kanttekeningen. Ik kon me wel bedenken waarom hij ze had geschreven, maar ik denk dat ze ingegeven zijn door het niet zorgvuldig lezen van wat er in het boek staat en te weinig kennis van de archeologie van Dordrecht.

De eerste gaat over dat ik schreef dat Dordrecht “aanvankelijk ‘een van de vele gemeenschappen (was) die als lintbebouwing op de oevers van de rivieren in het nieuw ontgonnen veengebied werden gesticht’.“ Hij vond het voor Dordrecht niet opgaan, want in ontginningsnederzettingen verplaatsten de nederzettingen na het inklinken en opdrogen van het veen zich naar een kilometer of zo het binnenland in (waar ze overigens weer een lintbebouwing vormden). Dat kon in Dordrecht niet, want het stadsgebied van Dordrecht “strekte zich vanaf de Voorstraatshaven maar hooguit 400 meter zuidoostwaarts uit, namelijk tot aan de westgrens van de ambachten Merwede en Tolloysen”. Met andere woorden: Dordrecht had zich niet eens zuidwaarts kunnen uitbreiden als het had gewild, want het stopte bij de gracht. Maar daar had ik het ook niet over. Ik schreef alleen (p 41): “Waarschijnlijk was Thuredrith aanvankelijk een van de vele gemeenschappen die als lintbebouwing op de oevers van de rivieren in het nieuw ontgonnen veengebied werden gesticht.” Meer niet. Verderop laat ik zien dat er een kleine uitleg kwam naar de nieuwe gracht vanuit een brede wetering achter de oudste erven, wat door opgravingen wordt bevestigd (111-113). Ik heb het niet gehad over de aangrenzende ambachten en hoe die de uitbreiding tegenhielden tot de jaren na de Elisabethsvloed.

Peter Henderikx in 2018

De professor maakt ook nog een vergelijking met kavelopstrek van de heerlijkheid Merwede, welke overigens in de latere stad nog van de rivier de Merwede tot de lijn van de Mariënbornstraat reikte en toen ook doodliep tegen het stadsgebied. Rond 1300 kocht Dordrecht die opstrek en voegde het stuk land aan de stad toe. Mijns inziens had de genoemde heerlijkheid haar zuidgrens aan de Graaf en had het ambacht Tolloysen met Erkentrudenkerke diezelfde Graaf als noordgrens. Ik weet verder niet van een nederzetting op die grens; er worden in de bronnen geen dorpen aan de Graaf genoemd; het was waarschijnlijk een soort tiendweg, een achterkade van beide heerlijkheden, met sloten aan weerszijde die een wetering-functie hadden. En er lagen dus geen verhuisde lintbebouwingen aan.

Henderikx refereert ook nog aan “het feit dat de parochie van de kerk van Dordrecht, die al eind 11de eeuw bestond, nooit meer dan alleen het stadsgebied heeft omvat.” Ben ik het mee eens, maar dat heeft niets met het opschuiven van lintbebouwingen te maken. Dat “Dordrecht van meet af aan een ander karakter had dan de aangrenzende ontginningsambachten” klopt vanaf het derde kwart van de twaalfde eeuw zeker, maar het ontstond wel degelijk als een serie buurtjes in een rij langs de Thuredrith. En het “agrarische component” was zeker aanwezig en bewezen via opgravingen. Maar dat moet met de eerste echte uitbreidingen aan het begin van de dertiende eeuw wel zo’n beetje afgelopen zijn geweest.

Professor Henderikx denkt dat ik er niet zo zeker van ben dat “de brede sloot die in de middeleeuwen aanwezig was ter hoogte van het tracé Hil-Lenghenstraat-Museumstraat-Schoolstraat-Veststraat” de stadsgracht was waar graaf Floris V toestemming voor had gegeven om de stad te versterken. Daar ben ik integendeel, met de archeologen, toch wel tamelijk zeker van. Hij vindt het namelijk vreemd dat ik als alternatief niet “de meest voor de hand liggende mogelijkheid” noem:  namelijk de middeleeuwse stadsgracht die op de zestiende-eeuwse kaart van Jacob van Deventer staat en ook nu nog aanwezig is. Hij bedoelt daar de Vest mee. Het is hem volstrekt onduidelijk waarom juist die gracht niet uit het laatste kwart van de dertiende eeuw zou kunnen dateren, maar mogelijk pas is gegraven na de Sint-Elisabethsvloed van 1421. Dat is eenvoudig uit te leggen: er is archeologisch bewijs dat de Lindengracht op het genoemde tracee een dertiende eeuwse oorsprong heeft en net zulk bewijs dat er bij de Vest geen eerdere geulen zijn gevonden dan die gracht uit de vijftiende eeuw (p. 187 en het rapport DDT 1405, Vest 94-96). Binnenkort volgen er, volgens archeoloog Marc Dorst, nog boringen aan de Vest zodat die bewering nog wat harder gemaakt kan worden. Het hele ontwikkelingsproces is allemaal nogal recent bekend geworden en professor Henderikx mag vergeven worden dat hij die gegevens niet paraat heeft. Maar wat ik opgeschreven heb is in ieder geval de uitkomst van gedegen onderzoek dat zeker nog niet algemeen bekend is. Wie gaat er nou 150 archeologische rapporten doorlezen en bij de archeologen, die ze hebben geschreven, toetsen om te kijken wat je daaruit op kunt maken. Ikke dus… Marc zegt het zo:

De plattegrond van Dordrecht nadat de eerste gracht was gegraven. In het westelijk deel volgde hij de oorspronkelijke wetering, in het oostelijk deel lag hij om een flinke uitleg.

“Ik denk dat zoals het hierin (het boek) geformuleerd is nu recht doet aan de huidige stand van kennis. Al is die nog onvoldoende om harde(re) uitspraken te doen, het is wel de beste toetssteen die we hebben. Al kan die binnen enkele jaren alweer herzien moeten worden…het is zeer lastig om uitspraken te doen over het vroegste Dordrecht omdat we vrijwel niets weten. En elke bewering die je erover doet, kan door 1 enkele waarneming weer volledig onderuit geschoffeld worden.”

Daar moeten we het dus mee doen.

De kanttekeningen zijn overbodig. Ik heb niets anders geschreven dan wat er bekend is en bewezen is door onderzoek en professor Henderikx heeft dat verkeerd begrepen. Maar ik blijf hem dankbaar voor zijn positieve beoordeling.

Leven met de middeleeuwen 9

Het eerste dat ik na het behalen van mijn MA deed was een onderzoek doen naar hoe de middeleeuwen eraf kwamen in lesmethoden geschiedenis voor basis- en voortgezet onderwijs. De 10  tijdperken van De Rooy waren al een tijdje in gebruik en terwijl ik onderzoek deed werd de Canon verplicht gesteld op de scholen. Er waren toen nog 7 of 8 uitgevers die dergelijke schoolboeken (en de rest) publiceerden dus ik moest veel lezen. Ik schrok behoorlijk. Het was nog erger dan ik had gedacht toen ik in 1992 bij Archeon mijn eerste lesmethoden (nog van vóór die nieuwe eisen) las. Afijn, als u daar zin in hebt kunt u het rapport De middeleeuwen in de klas dat ik in 2011 uitbracht hier lezen.

De kop van het artikel in Kleio 52-3 (2011).

Ik stuurde het uiteraard rond naar de diverse uitgevers (inmiddels geslonken tot 6) en naar enkele onderwijsinstanties en bijv. Kleio, het tijdschrift voor geschiedenisleraren. Na veel aandringen en herinneren kreeg ik van 5 uitgevers een reactie. Ze vonden het wel een interessant onderzoek, mijn conclusies en aanbevelingen vonden ze niet zo urgent en verder kwamen ze met allerlei smoezen waarom ze toch geen veranderingen aan gingen brengen in hun methoden. Er was er zelfs één die schreef dat ze haar schrijvers mijn rapport niet zou laten lezen, omdat ze hen niet op ideeën wilde brengen. Ook waren er berichten dat helaas de volgende versie al naar de drukker was, of in ieder geval klaar was, en dat ik te laat was. Natuurlijk heb ik het een beetje bijgehouden nadien en ik kan melden dat mijn kritiek niet overgenomen is en dat er niets veranderd is. De recentste lesmethoden hebben zelfs nog minder tekst, in nog eenvoudiger taal, meer en grotere illustraties (met net zoveel anachronismen erin) en nog meer kleur. De bijbehorende werkboeken en testvragen zijn alleen maar kinderachtiger geworden.

Ik heb het rapport ook aan het ministerie en CITO gestuurd. Beide bezwoeren ze me dat ze er niets aan konden doen. Het ministerie durfde en wilde niet op de stoel van de uitgevers gaan zitten; als ze de ‘kerndoelen’ maar volgden. CITO maakt testen aan de hand van wat er in de boekjes/methoden staat, dus dan draai je in een cirkeltje rond. Alleen Kleio reageerde positief en liet me een artikel over mijn rapport schrijven. Nadat het gepubliceerd was kwam er letterlijk geen enkele reactie op. Alleen heb ik er op een geschiedenislerarencongres (3 x woordwaarde) nog een lezing over gegeven. De leraren waren verbijsterd dat de stof die zij moesten overbrengen zo vol fouten en achterhaalde feiten zat. Maar er veranderde niets. Dat was best teleurstellend, te meer omdat er steeds meer geruchten waren dat het geschiedenisonderwijs zijn langste tijd had gehad. Wie mijn blog Tiecelins gekras leest of las weet wat er aan de hand is.

Een andere teleurstelling die ik te verwerken kreeg was dat Dordrecht bijzonder stroperig was als het ging om de voorbereidingen voor 800 jaar stadsrecht in 2020. Wie recentelijk dit blog heeft gevolgd weet daar inmiddels alles van.

Voor aanvang van de slag een welverdiende kop thee. Nog in de rubber laarzen vanwege de modderige omstandigheden.

Andere jubilerende dorpen en steden moesten na 2008 – de crisis – bezuinigen en sponsors hadden geen geld meer om te sponsoren. Dat begonnen we te merken in 2009. Ook de LHO had minder optredens in dat kader, al hebben we nog wel mooi met de Big One (940 jaar Battle of Hastings) meegedaan. Als u zich afvraagt wat die plaat boven aan deze serie blogs voorstelt: dat is de afloop van de slag op een zondag in oktober 2006. Mijn Monkery Guide was inmiddels geadopteerd door de leiding van ‘Hastings’ en u ziet mij hier met twee collega’s in correcte pijen de gewonden bijstaan en de doden zegenen. Ik ben die figuur in het zwart knielend tussen de beide andere zwartrokken. Dit meemaken was een geweldige ervaring: het bewegen van de grond als er 120 paarden langs je optrekken, de regens van pijlen en de ‘poks’ als ze schilden raakten, het zachte geruis van maliënkolders, de metalige klappen van zwaarden tegen zwaarden. Het geroep en de strijdkreten vielen mee, want we stonden als geestelijken achteraan bij de waterdraagsters dus je hoorde het niet goed. En als je in volle wapenrusting tegen een helling op moet rennen heb je al je adem nodig en roep je niet veel. Je hoorde meer gekreun. Als gewondentrooster moest je trouwens nog oppassen, want er lagen nogal wat ‘heidenen’ tussen die in hun normale re-enactment hobby ‘vikingen’ speelden. Tijdens de zaterdagslag ben ik dan ook door zo’n figuur aan zijn mes geregen. Maar het was niet ernstig en na afloop stond ik gewoon weer op, net als de andere dooien.

Links in beeld tijdens de Slag bij Vlaardingen in 2008.

In 2008 heb ik die act nog eens herhaald bij de herdenking van de slag bij Vlaardingen (1018). Dat was tegelijk mijn laatste optreden in middeleeuwse kleding. Ik had besloten dat ik, nu ik 60 was (die zondag was ik jarig), het levende geschiedenis spelen op zou geven. Mijn pij ging aan de wilgen. Hij is in 2018 nog wel bij de slag bij Vlaardingen van toen gebruikt, maar ik zat er niet meer in. Ik was al een tijd weg uit het bestuur van de LHO en stapte nu ook uit de actieve kant van de vereniging en werd begunstiger. Ik deed in Archeon nog wel wat aan trainingen van archeotolken, maar omdat ik steeds meer moeite met de leiding daar kreeg, stopte dat ook.

Judika, onze nar, bovenaan de trap naar de markt om de St. Stevenskerk.

Vanaf de start van het Gebroeders van Limburg Festival (GvLF) in Nijmegen in 2004-05 was ik bij de invulling ervan betrokken geweest en we hebben er als tScapreel jarenlang een prachtige markt neergezet. Vanuit wijde omgeving, tot in Duitsland, kwamen enthousiaste mensen elk jaar weer bij ons langs en de aanwezige re-enacters kochten bij onze ambachtslieden graag hun middeleeuwse spullen. In mijn jaarlijkse evaluaties over GvLF concludeerde ik echter een steeds verder verwateren van de periode die voorgesteld moest worden: tussen 1390-1420. Er werden groepen toegelaten die latere periodes voorstelden en Mariken van Nimwegen uit de vroege 16e eeuw werd opgevoerd. Protesteren hielp niet. Toen er in 2011 tussen onze kramen een Churro eettent en een Vleesspiezen etablissement met vlammende, naar petroleum stinkende fakkels (waar was de brandweer die altijd zo streng was over onze paar goed bijgehouden houtvuurtjes?) verschenen en op de Grote Markt electrisch versterkte muziekgroepen stonden te spelen was het voor mij genoeg. Ik heb er nog een blog aan gewijd.

Onze Scaprelers werden ook wat ouder, er waren er die kwalen hadden en ze vonden het optreden tussen al die anachronismen en op historische evenementen die louter commerciële braderieën bleken te zijn niet leuk meer. In onderling overleg bij ons in de tuin hebben we toen besloten om te stoppen met het leveren van middeleeuwse ambachten en entertainers.

Het CBG bevond zich in de hoek van het gebouw van het Nationaal Archief bij het Centraal Station van Den Haag.

Inmiddels was er in 2008 weer zo’n klein wondertje gebeurd. Onverwacht werd ik gebeld door een oud-collega van het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG) in Den Haag. Ik had daar in de jaren ’80 familiewapens voor getekend en ook wel wapenontwerpen gemaakt. Hij vertelde dat de beheerder van het Wapenregister dat het CBG al sinds 1971 bijhield met pensioen ging. Of ik geen zin had hem te vervangen. Ik was 60. Daar moest ik even over denken. Ik zou het jaar daarop af studeren en wilde wel wat met mijn studie gaan doen. En ik had ook geen zin om met tScapreel te stoppen (2011 was nog een paar jaar weg). Ik vroeg of er nog meer mensen gevraagd waren en of ik ook, bijvoorbeeld, twee dagen kon komen werken. Ja, er was nog een andere kandidaat die drie dagen wilde werken, dus dat kwam mooi uit. Onder leiding van onze directe chef hadden we een gesprek in een café aan het Plein en het klikte direct, tussen ons alle drie.  Daarna ging het snel en in september 2008 startte ik met collega Guus onze deeltijdbaan als beheerder van het Wapenregister, waar je je familiewapen kon laten registreren, de heraldische collecties en de databanken. We werden de heraldische manussen van alles bij het CBG.

Wapenkaarten van Laaglandse middeleeuwse vorsten die ik voor het CBG maakte.

Tot mijn pensionering in 2013 heb ik daar met veel plezier gewerkt. Samen met Guus heb ik een moderne, digitaal getekende heraldische vormgeving opgezet, die wel wat wennen vergde in dat nogal conservatieve wereldje, maar die op den duur toch zeer gewaardeerd werd. We brachten de heraldiek in de 21ste eeuw. Ik ontwierp ook steeds meer familiewapens en deed ook nog eens een historisch onderzoek naar de geschiedenis van het Wapenregister. Het werd in het jaar van mijn pensionering, 2013 dus, gepubliceerd in het CBG Jaarboek. Het zou het laatste jaarboek in die vorm blijken te zijn. Het Wapenregister werd overigens een half jaar na mijn vertrek, in januari 2014, eveneens opgeheven.

Inmiddels was er een geheel nieuwe levensfase begonnen, waarin nog het nodige te gebeuren stond.

Wordt vervolgd