Kees Voorbij, gepensioneerd docent Nederlands en Culturele en Kunstzinnige Vorming, heeft in de reeks Verhalen van Dordrecht in deeltje 44 de belegering van de stad in juli-augustus 1418 beschreven. In de populaire literatuur over de Dordtse geschiedenis wordt dit feit dikwijls nogal uitvergroot, ook omdat we een leuke gedenksteen van die gebeurtenis in de muur naast de Groothoofdspoort hebben zitten. Die suggereert aan de toeristen dat hier iets groots werd verricht. Immers Gods hand had de machtige Brabantse hertog Jan toch maar mooi krachtig van de muren verdreven? Om die gebeurtenis heen figureerden in de verhalen erover de Hollandse gravin Jacoba van Beieren uit de titel van het boekje, echtgenote van diezelfde hertog, en haar oom Jan van Beieren die haar de heerschappij betwistte. Jan, een gedroste en inmiddels gehuwde bijna-bisschop van 44 jaar vond zichzelf een betere opvolger voor zijn in 1417 aan de gevolgen van een al in 1406 opgelopen hondebeet overleden broer graaf Willem VI, dan diens 16-jarige, verwende enige dochter. Achteraf gezien had hij daar gelijk in.
Het geheel vond plaats tegen de achtergrond van de beruchte Hoekse en Kabeljauwse Twisten, waar heel Nederland van heeft gehoord, maar waar niemand het fijne van weet. De namen hebben een betekenis: de vissen zijn genoemd naar de blauwe en witte ruiten van het Beierse wapen, die op schubben lijken, en de hoeken of haken zijn natuurlijk de middelen waarmee je die roofvissen kunt vangen. In dit geval hoef je alleen maar te onthouden dat Jacoba van de Hoeken was en oom Jan van de Kabeljauwen. Dordrecht zag opvolging door een, zo bleek, fun-loving bakvis als enige Hollandse stad naast Brielle, niet zitten en presenteerde zichzelf als Kabeljauws (men wisselde nogal eens van partij) en sloot zich bij Jan van Beieren aan. Een conflict was geboren.
Dat verergerde alleen maar toen Jacoba en haar moeder in 1417 langs Dordrecht voeren op weg naar een beleg van Gorinchem. Er werd vanaf de wallen op haar geschoten. Er vielen geen slachtoffers, maar toen de juwelen van de dames ook nog door de Dordtenaren op een schip dat hun bezittingen naar huis vervoerde – zelf reisden ze over land via Schoonhoven – in beslag werden genomen, was bij de jonge gravin de maat vol. Dordrecht moest gestraft worden. Haar oom bereidde zich vervolgens voor op de aanval. Hij vestigde zich in de hem trouwe stad en legerde er een flinke compagnie huurlingen.
Twee legers van elk ongeveer 8000 man trokken naar de rebelse stad. Aan de ene kant Hollanders en Zeeuwen die zich op de dijk van Papendrecht langs de Merwede op stelden en aan de andere Brabanders die zich ten zuiden van de stad, aan de Oude Maas bij het dorpje de Mijl ingroeven. Dat wil zeggen: ze bouwden daar elk een blokhuis, oftewel een soort houten fortje met een gracht eromheen, waar wel 100 man in kon. Waar de andere 15.800 soldaten kampeerden is de vraag. In de rivieren werden palen geslagen om te voorkomen dat er schepen Dordt binnenkwamen en overal werd gepatrouilleerd. De belegering begon eind juni 1418 en duurde zes hete, droge weken tot 7 augustus. Toen waren beide blokhuizen in de fik gestoken: dat aan de Mijl door de vluchtende Brabanders zelf en dat in Papendrecht door de Dordtenaren en de huurlingen toen het door de soldaten was verlaten. De palen waren al eerder weer uit het water getrokken, schepen vol voorraad en harnassen van de Brabanders waren buit gemaakt en via uitvallen en hinderlagen waren vele aanvallers gedood of gevangen genomen.
Hertog Jan IV van Brabant was er inderdaad bij. Hij was inmiddels 15 en het jaar daarvoor met zijn iets oudere nicht getrouwd, maar hij was niet bepaald machtig. Hij was een zwakke bleekneus zonder pit die overheerst werd door zijn raadslieden en veldheren. Hij was degene die het blokhuis in brand liet steken en die op de vlucht sloeg. Jacoba was er niet eens bij. Die verbleef met haar moeder in het Haagse Binnenhof en ging ondermeer jagen bij Eikenduinen. Daar beten haar jachthonden elf schapen dood, waarvoor de eigenaren wat later compensatie ontvingen. Dat is alles. De belegering is bepaald geen heldhaftige strijd geweest en de hertog en zijn vrouw hebben er nauwelijks of geen rol in gespeeld. De hand van God is er dus ook niet echt in te ontdekken.
Het vreemde is dat Voorbij zich afvraagt waar Jacoba na afloop was gebleven (p. 24). Heeft hij de meest recente biografie van de gravin, Een pion voor een dame (2009) door Antheun Janse niet gelezen want daar staat het bovenstaande in? De titel komt wel degelijk voor in de zeer rommelige literatuuropgave achterin het boekje. Dus wat is hier aan de hand? Het betekent daardoor ook dat ze tijdens het beleg niet in het huis te Merwede verbleef. Daar zouden de Dordtenaren, volgens de verhalen, in hun overwinningsroes naar haar gezocht hebben en uit teleurstelling het kasteel hebben afgebroken, zodat de huidige ruïne overbleef. Inmiddels weten we dat het kasteel al voor, maar zeker na de Elisabethsvloeden verlaten was door de familie die er woonde. In de eeuwen erna diende het als baksteenleverancier voor de Dordtse stadsmuren.
Als je dit leest als recensent dan ga je toch wel twijfelen aan het historische gehalte van die 20 A5 paginaatjes tekst (de andere helft bestaat uit illustraties). Als dan ook nog blijkt dat de schrijver niet veel heeft begrepen van hoe een middeleeuwse stad als Dordrecht functioneerde en werd bestuurd, dan haak ik af. De schrijver heeft ook mijn De oudste stad van Holland (2020) in de literatuurlijst staan. Daarin had hij alles kunnen lezen over de geschiedenis van de stad. De belegering van 1418 staat er trouwens ook in, inclusief wat ik hier boven heb geschreven. En dan had hij ook mijn Hoogtij van Holland (2022) nog kunnen lezen, want daarin staat waar die Hoekse en Kabeljauwse Twisten nu eigenlijk over gingen. Voorbij heeft die duidelijk niet begrepen en verwart andere oorlogjes met dat conflict.
Voeg daar ook nog bij dat er veel fouten in staan op genealogisch en heraldisch gebied. De conclusies die Janse over haar trekt op persoonlijk, dynastiek en politiek gebied worden door Voorbij niet gevolgd. Ook het beeld dat de sentimentele romantiek uit de 19e eeuw van haar schetste als een tragische, maar sexy heldin, wordt nog te veel bevestigd en zelfs haar zogenaamde feminisme uit recentere dameslectuur is nog steeds aanwezig. Janse: “…het is duidelijk dat het verloop van haar leven niet werd bepaald door haar temperament, maar door dynastiek toeval (vier huwelijken zonder kinderen HtJ) en machtspolitieke tegenstellingen waarin anderen dan zijzelf de hand hadden.” Ze werd haar hele leven door haar omgeving (moeder, ooms, neef en haar twee laatste echtgenoten) gemanipuleerd en vond dat best. Ze ging liever jagen, feesten of schaatsen op de Hofvijver. Janse: “in feite heeft Jacoba vooral historische betekenis als verliezer.” Haar drie van de Duitse keizer in leen gehouden vorstendommen kwamen in handen van een Franse prins: de hertog van Bourgondië. Die vormde al die graafschappen en hertogdommen tot een groot rijk, dat via een opstand tegen de erfgenaam van de Bourgondiër op den duur een republiek werd. Maar daar kan ze gelukkig niet voor verantwoordelijk gehouden worden, want dat heeft ze zeker niet aan zien komen. En haar zo manipulatieve omgeving heeft dat toch wel spectaculaire verlies ook niet (kunnen) voorkomen.
Een meer literaire kwestie – en misschien is dit een persoonlijke irritatie – is het feit dat het hele boekje in de (voltooid) tegenwoordige tijd is geschreven. Ik ben van mening dat een boek over een geschiedkundig onderwerp in de verleden tijd hoort te zijn geschreven. Je loopt namelijk groot gevaar dat het verhaal op een bepaald moment te veel op fictie gaat lijken. Zeker als je gebeurtenissen gaat beschrijven alsof je erbij bent; dan wordt het een roman. En dat gebeurt regelmatig in dit toch ultrakorte verhaal. Het leest bovendien niet lekker en ziet er amateuristich uit.
Kortom: ik ben niet blij met dit boekje. De gebeurtenissen uit 1418 in een Verhaal van Dordrecht opnemen was een goed idee als je geen zin, tijd of geld hebt de boeken te lezen, maar dan moet het wel historisch kloppen.