De oudste stad van Holland (4)

charter feb 1200

We gaan nog even verder met het oudste stuk in het Dordtse archief. Er staat dus niks in over een gilde van lakenkopers, terwijl dat in alle beschrijvingen ervan staat. Pas mijn oude leermeester Professor Wim Blockmans in zijn Metropolen aan de Noordzee (2010) vermeldde voor het eerst dat het handelen in laken aan de broederschap en de hanze van Dordtse burgers was voorbehouden.

Emeritus professor Wim Blockmans.
Emeritus professor Wim Blockmans.

Alleen vermeldt hij niet dat anderen, die als (bonafide?) lakenkopers  bekend stonden – en dat zullen met name Vlamingen geweest zijn die via Zeeland en de Striene Dordrecht aandeden – ook laken mochten verkopen. Die kunnen natuurlijk best in Brugge, Gent of Ieper tot daar al bestaande ansa of koopliedengilden behoord hebben, maar dat is in deze oorkonde niet aan de orde.  Je kunt er niet uit opmaken dat er in Dordrecht al zo’n gilde bestond. Stilzwijgend moeten we dan aannemen dat de Dordtse burgers die dat wel mochten wel kennis van zaken gehad moeten hebben.  Het zal dus een select groepje geweest zijn, dat al langer op Vlaanderen voer en daar de kunst zal hebben afgekeken.

dr joost cox
Dr Joost Cox

Joost Cox, in zijn proefschrift uit 2011, ‘Hebbende privilege van stede’ (over Hollandse en Zeeuwse stadsrechten  van de dertiende tot de vijftiende eeuw), vermeldt ook dit charter, maar heeft het er wel over dat ‘ambachtelijke groepen in gilden actief’ zijn en stelt dat ze dezelfde zijn als de broederschap en de hanze, maar de tekst noemt ze duidelijk apart. Overigens geeft hij wel toe dat Dordrecht in 1200 al stedelijke trekken vertoonde, maar dat dat nog niet hoefde te betekenen dat het ook een stad was. Dat is behoorlijk verwarrend. Hij geeft ook toe dat Dordrecht “een afzonderlijke rechtsgemeenschap” was, maar schrijft er direct achter dat er “nog geen sprake hoeft te zijn van een stad in juridisch opzicht”. Vreemd! Schepenen, oftewel rechtsprekers en –vormers,  hebben in een eigen rechtsgebied en toegeven dat er “in georganiseerd verband” lakenhandel plaats vindt en dat zou geen juridische basis hebben? Ik kan dat niet geloven. Vervolgens zegt hij dat het stadsrecht van 1220 een ”constituerend stadsrechtprivilege” is, met andere woorden: dan is Dordrecht pas echt stad. Maar historici hebben, volgens professor Van Maanen, dat principe al lang losgelaten. Cox is echter geen historicus, maar een jurist.

dr jan van herwaarden
Dr. Jan van Herwaarden

Jan van Herwaarden, in de Geschiedenis van Dordrecht tot 1572 (1996), denkt met Posthumus, die de geschiedenis van de Nederlandse lakenindustrie heeft onderzocht, dat de oorkonde bedoeld was om de concurrentie tussen vreemde kooplieden en al aanwezige Dordtse wevers aan banden te leggen. Er zal hier best al voor eigen gebruik zijn geweven, maar een lakenindustrie zoals hij in Vlaanderen al sinds de vroege twaalfde eeuw bestond, had je hier nog niet. Pas in 1276 is er sprake van dat de stad wel zelf zo’n industrie zou willen hebben. Ze probeerden hier wevers, ververs en vollers heen te krijgen door ze het burgerschap aan te bieden en ze tien jaar lang vrijstelling van belastingen te beloven. Ze wisten ook de toenmalige graaf, Floris V, nog in datzelfde jaar zover te krijgen dat hij deze nieuwe burgers tolvrijdom voor wol, verfstoffen en andere benodigdheden voor de wolbewerking gaf.

zegel floris v
Ruiterzegel van graaf Floris V uit 1288.

Drapeniers, oftewel de mannen die het weven en verder bewerken van wollen stoffen industrieel organiseerden, die zich voor 1276 al in Dordrecht hadden gevestigd, kregen bij diezelfde gelegenheid toestemming hun produkten elke dag op de markt brengen. De nieuw te werven wevers mochten dat voorlopig alleen op zaterdag, al kregen ze wel de genoemde tolvrijstellingen. Dat duidt er niet bepaald op dat de lakenindustrie, hier al gevestigd was.  Misschien zal er kort voor 1276 al een voorzichtig begin mee gemaakt zijn via de waarschijnlijk uit het zuiden afkomstige drapeniers die burgerrecht kregen, maar in 1200 was dat nog niet aan de orde. Uit de oorkonde van februari 1200 blijkt dat ze de vreemdelingen zeker nog nodig hadden.

Het is toch wel curieus dat dit niemand eerder is opgevallen. Misschien hadden vroegere deskundigen niet zo’n goede vertaling tot hun beschikking.

Overigens moet deze oorkonde gezien worden als een verlening van een voorrecht, een privilege. De graaf bepaalde het voor zijn stedelingen. Of dat zijn eigen initiatief was of op verzoek van de burgers kun je er niet uit opmaken, maar het laatste is waarschijnlijker. Dit privilege was dus eigenlijk een aanvulling op of toevoeging aan al bestaande rechten die de stad bezeten moet hebben. Omdat de Hollandse graaf hun stadsheer was (oppidanos nostros = onze stedelingen) moet die al eerder een serie voorrechten hebben gegeven aan Dordrecht. Je vormt geen eedgenootschappen en handelsgilden  van burgers als je daar van je stadsheer geen toestemming voor hebt gekregen. En een oppidum met scabini was een gebied dat buiten het omringende platteland viel; een stad dus, met een eigen jurisdictie of rechtsgebied: in eorum iure (in hun rechtsgebied). Of hun ‘vrijheid’, zoals de middeleeuwers dat zelf zeiden.

En dan komen we bij een tweede bewijs van het al stad-zijn van Dordrecht in 1200. Graaf Dirk VII kwam later datzelfde jaar met de  hertog van Brabant overeen, na een waarschijnlijk diepgaand overleg met allerlei edelen uit Holland en Brabant, dat Dordrecht en omgeving in leen gehouden zou worden van de hertog. Die had duidelijk gewezen op oudere rechten die hij in dit gebied had. De graaf werd dus achterleenman van de keizer, via de hertog, voor een gedeelte van zijn graafschap. Wel kwamen er goede afspraken om elkaars handelaars te ontzien en elkaars tollen te respecteren.

brabants charter 7
Vidimus (letterlijk: ik heb gezien, dwz het origineel) uit 1305 van de overeenkomst tussen graaf Dirk VII en hertog Hendrik I in november 1200 (Brabantse charters nr 7).

In de in Leuven uitgegeven oorkonde uit november 1200 die hierover handelt (die ook niet bewaard is gebleven, maar we kennen wel de inhoud, zie hierboven) staat ook duidelijk dat het hier om de stad Dordrecht gaat: opidum Durtreth. Dus ook in Brabant was bekend dat hier een stad lag. En ook komt de Durtretwerde erin voor, oftewel de naar de stad genoemd Dordrechtse Waard, het ontgonnen gebied rondom Dordrecht. Een andere aanwijzing voor het feit dat die ontginningen voor uitbreiding van het stadsgebied hebben gezorgd is de toevoeging na opidum Durtreth: ex utraque parte aque. Dat betekent: aan beide zijden van het water. Het is duidelijk dat na de doorbraak van de Merwede in 1170 of wat vroeger, de bewoning niet alleen meer ten noordwesten van de Thuredrecht bleef, maar ook ten zuidoosten ervan plaats vond. En dat die bewoning bij Dordrecht hoorde.

detail bc 7
Detail uit de vidimus van de oorkonde van november 1200.

Dat het zo nadrukkelijk in de oorkonde genoemd wordt, betekent dan waarschijnlijk dat het nog niet zo lang geleden zover was gekomen. En dat komt dan weer overeen met het besef van een tamelijk nieuwe situatie sinds ongeveer 30 jaar in het zuiden van Holland. Het is inmiddels via archeologisch onderzoek bewezen dat al voor de doorbraak aan de andere kant van het water mensen woonden. Ook bij de Brabanders, die juist in die tijd bezig waren hun invloed op het gebied van de heren van Breda te laten gelden, was dit dus bekend. Dat gebied sloot aan bij de al in de elfde eeuw door de Hollanders ontgonnen venen ten zuiden van de Maas. Met het leenbezit van die streek, tussen Maas en Schelde, van Strijen tot aan Dussen en Waalwijk toe, sloeg de hertog een flinke slag ten koste van Breda, dat nu min of meer ingesloten raakte door Brabants gebied.

wijnkelder
Wijnkelder in een middeleeuws gewelf. Het licht en de tonnen zijn modern, maar het geeft wel een indruk hoe wijn werd opgeslagen (fotograaf onbekend)

Als laatste bewijs is er nog een vermelding in twee onafhankelijke bronnen van duidelijke stedelijke kenmerken. Zij zijn te vinden in het gedeelte van de Annalen van Egmond dat in 1205 geschreven is en in de Quedam Narracio uit omstreeks 1231. Hierin staat dat in het jaar 1204 een leger onder aanvoering van de broer van de Utrechtse bisschop Dordrecht plunderde en brandschatte en dat bij die gelegenheid grote hoeveelheden  wijn, tarwe en gerst werden meegenomen. Dit duidt op internationale handel in het groot. Wijn kwam uit Duitsland en Frankrijk, graan uit Noord-Frankrijk en misschien al wel uit het Oostzeegebied. Die goederen moesten ook opgeslagen worden en dat betekent wijnkelders en pakhuizen. Hiermee voldoet Dordrecht dus aan aan het economische punt: een handelsstad en geen boerennederzetting. Laken, gezien de kostbaarheid ervan een geliefde buit, wordt dus niet genoemd. Dit duidt er ook al op dat er nog geen lakenindustrie was. Misschien zullen wel pakken laken van toevallig aanwezige (Vlaamse) kooplieden meegenomen zijn, maar die waren in ieder geval niet belangrijk genoeg om te vermelden.

(Wordt vervolgd)

De oudste stad van Holland (3)

stadsrecht 1220

Dordrecht bezit dus een oorkonde uit 1220 waarin, volgens historieschrijvers en historici, de oudste stadsrechten van de stad vermeld staan. Er zijn er zelfs twee uit de dertiende eeuw, want in 1252 werd er nog één gegeven. Ik zal daar in latere blogs uitgebreid op ingaan. Het is zelfs zo dat de versie uit 1220 onderwerp van nieuw onderzoek gaat worden, maar ook daar zal ik later over berichten.

brandeler
Mr. Pieter van den Brandeler (1816-1908), stadssecretaris en eerste stadsarchivaris. Naar een portret door H. Windhausen (Dordracum Illustratum 551-50651)

Het had trouwens niks gescheeld of die oorkonde was verdwenen. Het is aan de oplettendheid van Mr. P. van den Brandeler, gemeentesecretaris van Dordrecht (1847-1870), te danken dat we het document nog hebben. Bij het bekijken van de inhoud van de IJzeren Kast, de veertiende-eeuwse en nog steeds bestaande archiefkist van de stad, in 1867 vielen hem in een laatje enkele verschroeide snippers beschreven perkament op. Met wat puzzelen kon hij daar een gedeeltelijke reconstructie van een oorkonde van maken. Bij vergelijking met de versie uit 1252 bleek hij bijna woordelijk hetzelfde te zijn.  De snippers zijn op een stuk karton geplakt en je kunt nu een indruk krijgen van hoe het er in oorsprong heeft uitgezien. Het ligt overigens in een vitrine in het nieuwe historisch museum in het Hof, zodat elke toerist het kan komen bekijken. En u ziet hem hier bovenaan de pagina afgebeeld staan.

ijzeren kast
De IJzeren Kast.

Ik wil echter aandacht vragen voor een nog ouder stuk, waaruit ook veel te leren is over het al of niet stad zijn van Dordrecht. Hiermee gaan we dus echt in het diepe. Het dateert van februari 1200, uitgegeven door graaf Dirk VII en zijn vrouw Aleid en het is daarnaast het oudste document in het Dordtse stadsarchief. Ik weet dat het fysieke en digitale gebouw tegenwoordig regionaal archief wordt genoemd, maar deze oorkonde zat en zit dus al ruim 816 jaar in het zogenaamde oud archief van de stad.  Het werd ook, net als het stadsrecht, bewaard in de IJzeren Kast, maar heeft duidelijk minder te lijden gehad van de branden in het verleden, al is het niet onbeschadigd. Het wassen zegel van de graaf is bijvoorbeeld door de hitte van zijn groen-zijden staart gesmolten. Het zegel en de zegelstaart van de gravin zijn helemaal verdwenen. Het sneetje in de plica of pliek (latijn voor vouw: het omgevouwen onderste randje van de oorkonde wordt zo genoemd) zit er nog wel, dus ze heeft inderdaad ook mee bezegeld.

zegel dirk vii
Het zegel van graaf Dirk VII (CSN 503-504).

Het is eigenlijk een onooglijk stukje perkament. Het is niet meer dan 14 bij 22 cm groot, een half A4-tje. Er staan ook maar 9,5 regel tekst op in een laat twaalfde-eeuws kanselarijschrift. De tekst is ook voorzien van heel veel afkortingen om zoveel mogelijk inhoud in de kleine ruimte te krijgen. We weten inmiddels al een tijdje dat graaf Dirk VII de eerste was die er een aparte kanselarij, oftewel schrijfkantoor, op na hield, dus daar kwam het vandaan. Daar moet je je niet te veel van voorstellen. Er zat waarschijnlijk maar één schrijver, of klerk, die best niet veel te doen gehad zal hebben. Onderaan de oorkonde van februari 1200 staat wie hem heeft geschreven: per Willelmum notarium. Oftewel: door Willem de notaris. Dat is dus niet de notaris die wij kennen van het passeren van onze koop- of hypotheekactes, maar het is latijn voor noteerder, opschrijver, zelfs snelschrijver.

charter 1200
Het privilege van februari 1200 (GAD-0001-0123)

In de diverse stadsgeschiedenissen, tot aan de laatste uit 1996 toe, staat dat dit een gildeprivilege is en dat het over een lakenkopers of wantsnijdersgilde gaat. Dat is dus niet waar. Ik gooi het er maar even uit… Maar waar gaat het dan wel over? Zoals u aan de foto kunt zien is het latijn. Ik heb nooit gymnasium gehad en dus ook nooit echt latijn geleerd, maar ik kan dergelijke officiële stukken, als ze niet al te detaillistisch zijn, tegenwoordig aardig lezen. Gewoon omdat ik er al zoveel heb gezien, zowel in het origineel als in vertaling. Maar dit is geen gewoon latijn. Dat bleek ook al toen ik, na jaren verschillende interpretaties van de centrale tekst te hebben gelezen, nu eindelijk wel eens wilde weten wat er nou precies stond. Ik heb het dus aan een stel geroutineerde mediëvisten gegeven, evenals aan een viertal classici. De laatste konden de aanhef, de getuigenlijst en de datering wel vertalen, maar gaven het op wat betreft de centrale boodschap. De vier mediëvisten waren het, op details na, met elkaar eens. Middeleeuws latijn is dus niet hetzelfde als klassiek latijn, dat mag duidelijk zijn. Er staat letterlijk, met alle afkortingen volledig uitgeschreven:

Ik, Dirk, door de genade van God graaf van Holland, en Aleid, gravin van Holland, mijn vrouw, willen aan iedereen, zowel nu aanwezig als toekomstig, bekend maken dat wij hebben besloten dat onze burgers van Dordrecht dit voorrecht genieten in hun rechtsgebied in de genoemde stad, namelijk dat het niemand in Dordrecht is toegestaan lakens te snijden voor de verkoop, behalve diegenen die vanwege de uitoefening van hun ambacht lakensnijders genoemd worden en tenzij zij behoren tot de broederschap en het handelsgilde van de burgers van Dordrecht.

En opdat dit blad met onze beschikking vast en bestendig blijft, hebben wij het bekrachtigd met de aanhechting van ons zegel en de ondertekening door getuigen. Dit zijn in waarheid de getuigen: Boudewijn van Altena, Hugo van Voorne, Gerard van Horst, Gijsbrecht van der Lek, Siger Buth, Gillis van Wendelnesse, en de schepenen van Dordrecht. Gegeven in Dordrecht door Willem de schrijver in het jaar 1200 na de geboorte van de Heer in de maand februari.

U moet van mij aannemen dat historici hebben bepaald dat als het over oppidani en scabini gaat, want dat staat er in het origineel, men het over burgers en schepenen heeft. En dat we dan te maken hebben met een stad met zijn eigen schepenraad. Maar er staat nog meer in dat te denken geeft. Er blijkt ook een broederschap (fraternitas) en een handelsgilde (ansa) van de burgers (oppidanorum) van Dordrecht te bestaan. Dat zijn evenzoveel aanwijzingen dat hier al veel centraal geregeld was. De echte Dordtse burgers, zij die hier bezit hadden, waren georganiseerd als een broederschap, een groep door een eed verbonden (coniuratio), verantwoordelijke mannen, waaruit o.a. juist die schepenen gekozen of aangewezen konden worden. Dat werd in het latijn een communitas of commune genoemd, een gemeenschap. Dat was al in de eeuwen ervoor een normale zaak in meer zuidelijke streken. Het was nodig dat men zich zo bij elkaar aansloot om een juridisch en organisatorisch effectieve maatschappij te vormen. Het was de vroegmiddeleeuwse manier om je eigen rechtsgebied af te bakenen en dat begrip wordt, zoals u kunt lezen, eveneens in het privilege genoemd: in eorum iure. Een stad was niets anders dan een uit zijn landelijke omgeving, waar landrecht bestond, losgemaakt rechtsgebied dat zichzelf, met toestemming van de landsheer, mocht besturen.

We kennen allemaal het woord hanze, al was het alleen al van de Duitse Hanze, waar ook allerlei Nederlandse en Vlaamse steden bij waren aangesloten (maar wij waren allen Duitsers…). Maar hanze betekent eigenlijk gewoon ‘groep’. In deze periode van de middeleeuwen, eigenlijk vanaf de elfde eeuw, maar vooral in de twaalfde eeuw, toen de internationale handel sterk opkwam, organiseerden kooplieden zich. Per plaats van herkomst vormden ze een groep, de ansa of hanze. Je moest toelatingsgeld betalen om erbij te horen, maar de bedoeling was dat je elkaar beschermde tijdens het handeldrijven en desnoods als groep op vreemde markten kon opereren. Ook konden zo ‘geleidegelden’ voor het door onveilig of gevaarlijk gebied reizen gezamenlijk opgebracht worden. Wat zo’n hanze tegelijk tot een gilde maakte, al is dat een wat later begrip. Er was veiligheid in zo’n groep. Omdat de, meestal gegoede, kooplieden ook tot de eedgenoten of broederschap van hun stad behoorden, konden zij ook, als stadsvertegenwoordigers elkaar in het buitenland (en dat begon al over de grens van Holland) beschermen. Dat was dus ook het geval met de vreemde kooplieden die in bijvoorbeeld Dordrecht handel kwamen drijven. Het is niet voor niets dat in veel stadsrechten genoteerd is dat vreemde kooplui volgens hun eigen recht behandeld zouden worden. Dat hun recht wat inhoud betreft dikwijls overeen kwam met het recht plekke maakte niets uit. In een groep kon je zoiets afdwingen of met elkaar uitwisselen, in je eentje ging dat niet.

Dat Dordrecht in 1200 dus al een hanze had van burgers, betekent dat er al zo’n grote groep kooplui in de stad gevestigd was, dat het oprichten van een hanze de moeite waard was. En ook betekent het dat ze internationaal handelden.

(Wordt vervolgd)

De oudste stad van Holland (2)

Stadsgeschiedenis is populair onder studenten en historici. Nationaal en internationaal zijn er universiteiten en geleerden die zich ermee bezig houden. Ze doen groepsgewijs onderzoek, organiseren congressen en symposia, publiceren boeken en artikelen in speciale stadsgeschiedenis-verzamelwerken.  En sinds 2006 is er een Nederlandstalig tijdschrift opgezet door de universiteit van Antwerpen.

stadsgeschiedenis
Omslag van het tijdschrift voor stadsgeschiedenis.

Ze organiseren zich, per land, in clubjes nederzettingsgeschiedenis-specialisten. Ze werken samen met historisch geografen, archeologen, sociaal en economisch historici, taalkundigen en etymologen en komen zo tot interessante conclusies. Ook in Nederland, over Nederlandse steden. Als je dat, zoals ik, een beetje volgt, zie je dat er naar verhouding echter weinig historici zijn die zich met het ontstaan van die steden bezighouden. In dit en de volgende blogs gaat het louter over ons land en natuurlijk met name over Holland en zijn vroegste stadsgeschiedenis.

Wat eigenlijk door de jaren heen steeds duidelijker is geworden is dat het begrip stad nogal lastig helder is te krijgen. Sinds er bij ons in Nederland stadsgeschiedenissen worden uitgegeven – en dat is al sinds de zeventiende eeuw – is de kennis over het ontstaan van steden flink uitgebreid, maar er daarom niet eenvoudiger op geworden. Wanneer is een dorp een stad en hoe komt dat? Dat is eigenlijke de belangrijkste vraag, maar die is niet gemakkelijk te beantwoorden. Ook de zeventiende-eeuwers worstelden daar mee. Ook toen was het al lang geleden dat hun stad ontstond en die verrekte middeleeuwers hadden nergens op schrift gesteld wat er gebeurde toen hun stad die overstap van plattelands- naar stadssamenleving maakte.  Er bleken zelfs al laat-middeleeuwse schrijvers te zijn die legenden of sagen over dat ontstaan hadden opgeschreven. Het is algemeen bekend – en u bent het in mijn blogs ook al tegengekomen – dat men elkaar in kronieken vrolijk naschreef, al of niet op rijm. Omdat die zeventiende-eeuwse historieschrijvers sommige van die kronieken ook kenden, namen ze dan maar die legendarische oorsprongen over, soms aangevuld met eigen vondsten.

balen titelblad
Titelblad van de beschrijving van Dordrecht door Mathijs Balen, 1677.

Zoöok bij Dordrecht. En Van Oudenhoven, Van Beverwijck, Oem en Balen, de Dordtse historieschrijvers, waren niet de enigen. Zelfs in de in 1996 uitgekomen nieuwe Geschiedenis van Dordrecht tot 1572 worden in de eerste paragraaf van het eerste hoofdstuk, met de titel Legenden, de oeroude sprookjes nog eens opgehaald.  Natuurlijk ontkrachtte de schrijver van dit hoofdstuk, Jan van Herwaarden,  aan het eind ervan die ‘legenden’. Hij deed dat met het zinnetje:

Hoe interessant zulke verhalen ook zijn, zij behoren tot het rijk der fabelen, hersenspinsels van voorgaande geslachten die hun geliefde stad graag als belangrijk centrum in oeroude tijden geworteld zagen. Het ‘ware’ verhaal is  prozaïscher.

GvD1
Omslag van de laatst verschenen geschiedenis van Dordrecht, deel 1 tot 1572 (1996)

In deze wat gedragen stijl probeerde de historicus zijn stoepje dus schoon te vegen. Maar het stond er intussen wel! Romeins ridder Antonius, de Wilten, koning Pharamund en de plundering van de Noormannen werden nog maar eens onder het stof vandaan gehaald.  Ik ga daar niet verder op in, want in mijn blog vertel ik geen sprookjes. En ik vind het ook niet interessant. Waarom zou je die onzin blijven herhalen, als er echte geschiedenis verkrijgbaar is?

Een ander houvast van de zeventiende-eeuwers (en ons) waren de stadsrechten. Elke stad bezat wel zo’n document. En als het niet meer in het echt aanwezig was, dan waren er dikwijls in de middeleeuwen al één of meer kopieën van gemaakt. Daar had je tenminste wat aan. Er stond een datum, of tenminste een jaartal, onder en dat gaf de nodige houvast. De oorkonde of het afschrift bevatte dan een reeks(je) van punten waaruit bleek wat je als stadsburger mocht en niet mocht, wat je moest betalen als je het toch deed en wat je als stad aan de graaf verschuldigd was. Want de graaf (of een familielid) was, zeker in de dertiende eeuw (wanneer in Holland de uitgave van stadsrechten lijken te beginnen), degene die het stadsrecht aan de stad gaf. In de documenten staat nergens en nooit dat dit de stedelijke rechten (of plichten) zijn. De oude historieschrijvers herkenden er echter juridische  elementen in en daarom werden die bewaard gebleven geschriften de ‘stadsrechten’ of het ‘stadsrecht’ genoemd. En ze concludeerden dan meteen maar dat de datum van dit stadsrecht ook tegelijk de geboortedatum van de stad was.  Vandaar dat ze in Geertruidenberg nog steeds denken dat ze ouder zijn dan Dordrecht.

U weet inmiddels, als u mijn Apud Thuredrech blog hebt gevolgd tenminste, dat oorkonden, bronnen, niet altijd zijn wat ze lijken te zijn. U weet ook dat je erop verdacht moet zijn dat hoe verder je teruggaat, hoe meer er aan bronmateriaal verdwenen kan zijn. En zelfs dat er bijvoorbeeld in de elfde en twaalfde eeuw veel minder geschreven werd dan later. Wie zegt daarom dat die bewaard gebleven stadsrechtoorkonden echt de oudste zijn? Er zijn zelfs stadsrechten die verwijzen naar een eerder exemplaar, dat dus duidelijk niet bewaard is gebleven (Middelburg, Zierikzee, Leiden). Ook kun je je voorstellen dat in de twaalfde eeuw bepaalde rechten of plichten mondeling waren gegeven, onder het toeziend oog van getuigen en/of eedhelpers (zoals in die tijd gebruikelijk was en waar ook bewijs voor is), en gewoon nooit opgeschreven waren.

prof van maanen
Professor Rudi van Maanen.

Een stadsrecht bezitten hoeft dus nog niets te zeggen over of je al of niet een stad bent op het moment dat het uitgevaardigd werd. Sterker nog: dat idee is allang door historici losgelaten.  Professor  Van Maanen heeft in zijn oratie (toespraak) bij zijn aantreden als bijzonder hoogleraar stadsgeschiedenis aan de universiteit van Leiden in 2004 nog eens netjes samengevat:

Een juridische definitie [van de stad], waarbij stadsrechtverlening het doorslaggevende criterium was, wordt door niemand meer aangehangen.

Oftewel, in gewonemensentaal:

       Het krijgen van een stadsrecht maakt je niet tot stad.

De vraag blijft dan wat een nederzetting wel tot stad maakt. De geleerden zijn het onderling eens geworden over een lijstje van zes punten en waaraan je een stad kunt herkennen in bijvoorbeeld de voor Holland belangrijke dertiende eeuw:

  • Uiterlijk: bijvoorbeeld stadswallen en/of muren met poorten en grachten.
  • Bevolking: groter dan een dorp, vanaf ca 1000 personen.
  • Economie: men handelt en maakt spullen, in plaats van de landbouw te beoefenen.
  • Bestuurlijk: de nederzetting fungeert als een markt- of rechtscentrum voor de omgeving en bezit een zegel.
  • Fysiek: er is een relatief dichte bebouwing.
  • Juridisch: men kan zelf zijn wetten maken en die aan een stadsrecht toevoegen.

    dordrecht 1537
    Gezicht op Dordrecht uit de kaart van Schilder, 1537. Muren en poorten en de enorme gracht van na de Elisabethsvloed zijn aanwezig.

In de vroege, geschreven, bronnen moet je dergelijke eigenschappen kunnen herkennen, want veel andere mogelijkheden zijn er niet. Je kunt  weliswaar via archeologische opgravingen grachten, muren en wallen terugvinden en de eventueel dichte bebouwing reconstrueren, maar die hoeven allemaal niet uit de dertiende eeuw te dateren. Hoeveel mensen er woonden en wat men verhandelde en in de nijverheid fabriceerde is moeilijker te achterhalen. De oudste stadszegels zijn ook meestal niet bewaard gebleven. En of een stad een centrumfunctie had kom je ook uiterst zelden te weten. Blijft over die stadsrechten, en eventuele andere privileges (voorrechten),  en de bewoording ervan.

(Wordt vervolgd)

Het falsum van 1064 (5)

falsum citaat

Eindelijk de ontknoping! Ik leg hier de (hoogstwaarschijnlijke) reden uit waarom de bisschop de kans greep om de graaf van Holland te dwingen zijn bezit terug te geven. Er hoort wel een lesje geschiedenis bij, met jaartallen, maar daarna weet je dan ook alles. 

Maar waarom werd dit document dan vervalst? Om daarover meer te weten te komen, moet je naar de politieke situatie van rond 1145 kijken. Dat vraagt om het ophalen van een stukje geschiedenis en daarvoor gaan we eerst even terug naar de laatste alinea van het eerste deel van dit blog. Daarin schreef ik dat de grafelijke familie in 1070 naar Vlaanderen moest vluchten, waar Robrecht de Fries zijn broer na wat moeilijkheden als graaf opvolgde. Rond 1076, toen hij zijn handen daar wat vrijer had en zijn stiefzoon, de jonge Dirk V, inmiddels rond de 21 was en waarschijnlijk een degelijk getraind krijgsman, was het tijd voor actie. Eerst werd hertog Godfried met de Bult tijdens een wc-bezoek vermoord (als je wilt weten hoe, lees dan het verhaal hierover van Kees Nieuwenhuijsen) en vervolgens vielen Dirk en Robrecht Holland binnen. Dat de krijgshaftige bisschop Willem in datzelfde jaar overleden was kwam daarbij goed uit. Dirk veroverde tijdens die inval een burcht van de bisschop bij IJsselmonde en nam daar de toevallig (?) aanwezige opvolger van Willem, de elect Koenraad, gevangen.

[Een elect is een gekozen, maar nog niet officieel gewijde bisschop]

Dirk kon zo de teruggave van zijn graafschap doordrukken en sloot zich direct maar aan bij de oppositie tegen de keizer, Hendrik IV, die in 1064 zijn graafschap aan de bisschop had gegeven. Over zijn verdere regering en die van zijn zoon Floris II is niet veel bekend. Er zijn geen grote, dramatische gebeurtenissen in Holland opgetekend over de periode 1076-1121. Vooral de dood van pausen en bisschoppen (en wie hen opvolgden) en weersomstandigheden (strenge winters en hete zomers) plus kometen en wonderen waren de enige zaken die in de Egmondse annalen werden opgetekend. Pas na de dood van Floris II in 1121 kwam er weer wat leven in de brouwerij onder de opvolger, Dirk VI, die als jong volwassene de eerste jaren onder invloed van zijn moeder, gravin Petronilla, stond. Zij regeerde volgens de Egmondse monniken het graafschap met vaste hand. Rond 1130 kreeg Dirk ruzie met zijn broer Floris de Zwarte die in opstand en geweld eindigde. Er werd wel vrede gesloten, maar Floris werd in 1133 in Utrecht om andere redenen vermoord. Dirk trouwde en maakte in 1140 met zijn vrouw een pelgrimstocht naar het Heilige Land. Op de terugweg droeg hij in Rome de grafelijke abdij van Egmond en het door zijn moeder gestichte klooster te Rijnsburg aan de paus op.

abdij rijnsburg
Reconstructie van de abdij van Rijnsburg 1133-1574 (verzameling museum Oud-Rijnsburg, Rijnsburg).

De bisschop van Utrecht, inmiddels Hartbert (een stijfkoppige Fries volgens de kroniekenschrijvers), was daar niet blij mee. Dirk trok zich daar niks van aan. Sterker nog: hij deed verschillende invallen in het bisschoppelijk grensgebied en plunderde en brandde daar verschillende dorpen af. Zijn zwager, Otto van Rheineck, deed daar dapper aan mee, maar werd door de bisschoppelijke troepen gevangen genomen. Dirk beantwoordde deze actie door in 1146 de stad Utrecht te belegeren. Daarmee was hij te ver gegaan. Bisschop Hartbert trok in processie de stad uit naar het Hollandse kamp en dreigde Dirk in de ban te doen. De eigenlijk wel vrome Dirk was daar zo van onder de indruk dat hij blootsvoets en geknield om vergeving smeekte. Nu had de bisschop zijn zin en kon hij zijn eisen stellen. Het is waarschijnlijk bij deze gelegenheid geweest dat de graaf de lijst van Utrechtse bezittingen in Holland voorgelegd kreeg. De bisschop moet hem even daarvoor, al in 1145 of pas in 1146, hebben laten maken, naar het voorbeeld van de oorkonde van 30 april 1064 en zal hem hem hebben ge-antedateerd op 2 mei 1064. Hij hoopte zo, nu hij de graaf op zijn knieën had, zijn claim waar te kunnen maken.

munt hartbert
Munt geslagen door bisschop Hartbert van Bierum (1139-1150) met zijn heel primitieve portret (zilver, Collectie Centraal Museum, Utrecht; foto CMU/ Joanneke Hees).

Helaas voor hem stierf bisschop Hartbert al in 1150 en kwam na hem, na veel geruzie, de kandidaat van Dirk VI op de troon: Herman van Horne. Als de bisschop langs Maas en Merwede eerder al invloed had gehad was die nu in één klap verdwenen, want bisschop Herman durfde niet meer tegen de graaf in te gaan. Latere bisschoppen hebben geen kans meer gezien hun invloed in Holland waar te maken. Ze hebben het dan op den duur ook maar opgegeven. Het falsum heeft dus maar vier jaar gefunctioneerd en is daarna vergeten. Tot het opdook in de negentiende-eeuwse lijsten van oorkonden van zowel de bisschoppen van Utrecht als de graven van Holland.

Natuurlijk had Dirk in 1146 niet in de gaten dat hij een vervalsing voorgeschoteld kreeg. Maar hij had het gemerkt als die plaatsnamen niet hadden geklopt met de werkelijkheid. Hij las een lijst van plaatsnamen (of kreeg die voorgelezen: we weten niet of Dirk kon lezen) en die moet hij gekend hebben. Misschien wist hij zelfs dat de bisschop in die plaatsen bezittingen had, want in de Annalen van Egmond was de goederenlijst van het Cartularium van Radbod gekopieerd, dus hij kon weten dat in ieder geval die plaatsen aan de kust gedeeltelijk bezit van de bisschop bevatten. De plaatsen langs de Maas en Merwede en die andere riviertjes moeten dan ook geklopt hebben, anders had hij het niet geloofd. Zo kunnen dus de plaatsen in een vervalsing toch echt bestaan hebben en kun je erop vertrouwen dat Dordrecht 15 jaar na de dood van graaf Dirk IV inderdaad langs de Thuredrecht lag en een nieuwe kapel bevatte.

Een falsum is dus wel vals, maar daarom niet onwaar. Als historicus moet je dat echter wel aannemelijk maken en ik hoop dat ik dat voor mijn lezers gedaan heb.

Het falsum van 1064 (4)

falsum citaat

We zijn toe aan de ontmaskering van het falsum. Het is al 107 jaar geleden dat dat gebeurde, maar er zijn maar weinig mensen die het rapport daarover sindsdien hebben gelezen. Het is ook nogal technisch, en in wetenschappelijk Duits, maar ik haal er voor u een paar meer begrijpelijke punten uit.

Maar waarom werd dit document dan twee dagen later toegevoegd? U zult inmiddels wel begrijpen dat het helemaal niet werd toegevoegd, maar dat het van veel later dateert. Professor Otto Oppermann (1873-1946), een Duitse geleerde, die sinds 1904 als historicus aan de Utrechtse universiteit verbonden was, heeft het ontmaskerd.

otto oppermann
Prof. Dr. O. Oppermann, geschilderd ongeveer in de tijd dat hij begon met het ontmaskeren van Nederlandse oorkonden. Herkomst onbekend.

Hij schreef er in 1909 een uitgebreide studie over in een Duits historisch tijdschrift. Hij vond niet minder dan dertien punten die op een vervalsing duidden. Veel daarvan waren van schrift-technische aard. Er waren bijvoorbeeld duidelijk onderdelen van het document van 30 april gebruikt, maar er zaten fouten in die op een slordige en wat ondeskundige kopiïst duidden.

Oppermann legde ook grote nadruk op het feit dat er in de oorkonde over het graafschap Holland gesproken wordt. De eerste keer (voor zover we weten) dat een persoon zich graaf van Holland noemt was in een echte en nog bestaande oorkonde uit 1101. Florentius comes de Hollant, oftewel Floris II (ca 1083-1121) staat daar. Daarvoor was het de naam voor een gebied in de buurt van de Rijnmonding en al lang bekend. Zelfs in het Cartularium van Radbod wordt Holtland als nederzetting waar de bisschop vier hoeven bezat al in de negende eeuw genoemd. Later werd het als plaats van herkomst van enkele personen genoemd. Jan Burgers heeft al in 1999 aannemelijk gemaakt dat de naam voor het gebied om de monding van de Rijn misschien al in de tiende eeuw bestond, maar zeker in de elfde eeuw voor de streek werd gebruikt. Alleen mensen van buiten noemde het graafschap nog steeds Frisia (of Fresia) of Vlaardingen. Daar werden de graven ook nog steeds de (West-)Friese graven genoemd.

holtland
Reconstructie van het gebied rondom de monding van de Rijn bij Katwijk ca. 1050. Oudere historici zochten Holtland in de buurt van Koudekerke, maar op de oeverwallen van de Rijn groeiden geen eiken en andere bosgebied bomen (holt, hout). Die stonden meer op de geestgronden achter de duinen.

Tegen 1050 moeten de graven zich echter heer van een gebied hebben beschouwd dat heel het westen van het huidige Zuid-Holland besloeg en met Holland werd aangeduid. In de praktijk zullen ze zich dan ook al wel graven van Holland genoemd hebben, al duurde het tot 1101 voor we een officiële en betrouwbare bron ervoor hebben. Dat de naam dus in 1064 al gebruikt werd was niet zo’n duidelijke fout als Oppermann dacht.

Een veel belangrijker bewijs voor de vervalsing is de plaats waar het in het register staat. Beide oorkonden uit 1064 zijn niet bewaard gebleven. We kennen ze alleen uit het al genoemde boek, het Liber donationum. Dat is een boek dat net als het cartularium een register van schenkingen aan het bisdom bevat, maar dat langer doorloopt. Tot 1145 of 1146. Het is in het laatste kwart van de twaalfde eeuw (ergens tussen 1175-1200 dus) geschreven. Het stuk van 30 april 1064 staat keurig op blad 36 verso en 37 recto,  tussen oorkonden uit 1063 en een volgende uit 1064, maar dat van 2 mei 1064, staat helemaal achteraan op blad 53 recto en verso na een afschrift van een oorkonde uit 1145.

[in de middeleeuwen beschouwde men een vel perkament waar een boekpagina van was gemaakt als een blad (folio) met een voorzijde (recto) en achterzijde (verso) en zo werden pagina’s in een boek dan ook genummerd]

Dit exemplaar van het register is dus waarschijnlijk een getrouwe kopie van een eerder register, dat niet verder dan tot 1145-46 ging en waarin het falsum in dat jaar was bijgeschreven. Dat en het feit dat het natuurlijk niet nodig is om na twee dagen al een codicil te maken met een serie niet onbelangrijke claims, gaven de doorslag dat dit een vervalsing was. Uit 1145 of 1146.

(Wordt vervolgd)

Het falsum van 1064 (3)

falsum citaat

Het is klaarblijkelijk geen eenvoudige stof, dat falsum. Ik knip de blogs dus in wat kleinere, meer behapbare stukjes, zodat u niet overvoerd wordt met informatie. Sterkte…

Het falsum is dus gedateerd op 2 mei 1064 en is, net als dat van 30 april, zogenaamd uitgegeven in Kaiserswerth, in het document zelf weergegeven als Werede (Weerde). Ik heb al geschreven dat het vals zijn niet hoeft te betekenen dat de informatie in dat document dan ook niet klopt. Uit diverse bronnen in het bisschoppelijke archief is bekend dat het bisdom Utrecht gedurende de hele christelijke vroege middeleeuwen, dus tussen ca 700 en 1000 de nodige schenkingen ontving van met name de koning/keizer, maar ook van priesters en particuliere grondbezitters. De vroegste lijst van schenkingen van goederen aan het bisdom staat in een lang document dat het Cartularium van Radbod (een Utrechtse bisschop die tussen 899 en 917 regeerde) wordt genoemd. Het is aangelegd tijdens de ballingschap van de bisschoppen nadat de Noormannen Utrecht hadden ingenomen en al wat er stond hadden verwoest (856-857). De bedoeling was om een overzicht te hebben van het bisschoppelijk bezit voor als de Deense bezetters weer weg waren. Bisschop Balderik (918-975), de opvolger van Radbod, zou trouwens in 920 weer vanuit Deventer in Utrecht terugkeren.

Er komen veel namen van dorpen in het latere Holland, dan nog West-Frisia, in dat document voor. Ook dorpen die in 1064 genoemd worden. Het cartularium (register van oorkonden) bevat schenkingen die te dateren zijn vanaf  723 en die na 917 nog tot aan het midden van de tiende eeuw zijn bijgehouden. Mijn goede vriend Kees Nieuwenhuijsen heeft het nodige uitgezocht over deze lijst en op zijn website gepubliceerd.

liber donationum
Het Liber Donationum, zoals het nog steeds in het bisschoppelijk archief binnen het Utrechts Archief berust. Dit exemplaar werd in het laatste kwart van de twaalfde eeuw geschreven, naar eerdere exemplaren.

Het oorspronkelijke cartularium is niet bewaard gebleven maar slechts uit twee afschriften bekend. De oudste, van rond 1100, is te vinden in hetzelfde boekwerk in de British Library als waarin de al eerder besproken Annalen van Egmond zich bevinden. Het is een, waarschijnlijk, in Egmond gemaakt afschrift uit het originele Utrechtse register. Over het waarom daarvan is men het niet eens, maar het was natuurlijk handig om in Holland een lijst te hebben van de Utrechtse bezittingen aldaar. Egmond, als het centrum van schrijfcultuur ter plaatse, was de beste locatie om die te bewaren. Een latere versie van het cartularium is onderdeel van het zogenaamde Liber Donationum (boek van schenkingen) in het Utrechtse bisschoppelijke archief uit de late twaalfde eeuw. Ik kom op dit boek nog terug in latere blogs.

Er zijn dus overlappingen tussen het falsum en dit cartularium. Met name Valkenburg, Lisse, Noordwijk, Velsen en Petten komen in beide voor. Maar vanaf 885 tot 950 zijn er ook delen van de rest van Kennemerland in te vinden. Ook dorpen in het gebied tussen Den Haag en Haarlem (Rijnland dus) en het latere Westland tussen het nog niet bestaande Delft en de kust in bezit van de bisschoppen  worden genoemd. En dat zijn dikwijls de eerste vermeldingen van die plaatsen. Soms is zo’n dorp in zijn geheel ‘aan de kerk van St Maarten’ geschonken, maar dikwijls gaat het over een deel van de hoeven in het dorp en/of de kerk of de kapel met zijn toebehoren.

In ieder geval staan verder in het cartularium geen plaatsen langs de rivieren die in mei 1064 worden genoemd. Die, of het ontgonnen gebied waarin ze ontstonden, moeten dus later dan 950 aan het bisschoppelijke gebied zijn toegevoegd. Daar zijn echter geen schenkingsoorkonden van en ze staan ook niet vermeld in latere registers. We moeten er daarom van uitgaan dat ze lagen in gebied dat de bisschop, in zijn onontgonnen staat (dus als wildernis) als horend tot zijn bezit beschouwde. Met andere woorden: hij kon niet verwijzen naar oorkonden waarin het bewuste gebied geheel of gedeeltelijk aan hem geschonken was. En zoals gezegd: in de oorkonde van 30 april wordt deze hele streek niet genoemd.

(Wordt vervolgd)

Het falsum van 1064 (2)

falsum citaat

Even een wat korter blog over de inhoud van het falsum. Ik realiseer me dat dit serietje niet een echt eenvoudig onderwerp behandelt. U moet er even doorheen om te begrijpen waarom een vervalsing toch een (eniszins) betrouwbare bron kan zijn. Even volhouden dus…

Voor alle duidelijkheid: het stuk van 30 april 1064 is dus niet de valse oorkonde. Dat is wel de koninklijke brief van een paar dagen later: 2 mei 1064, klaarblijkelijk gegeven in dezelfde plaats als die van 30 april, Kaiserswerth, door dezelfde jonge koning aan dezelfde Utrechtse bisschop.

keizerpalts kaiserswerth
De palts of het paleis van de koningen en keizers van het Duitse rijk in Kaiserswerth zoals het er in 1630 uitzag. Inmiddels is het een schilderachtige ruïne (Stadtarchiv Düsseldorf).

Wat is dit dan voor een oorkonde? Hij is wat specifieker dan de eerdere, er worden kerken, plaatsnamen en rivieren in genoemd die preciezer aangeven waar sommige bezittingen van de bisschop in het graafschap volgens hem lagen. In het kort gaat hij over het volgende: koning Hendrik IV stelt Willem, bisschop van Utrecht, weer in het bezit van een serie met name genoemde goederen en kerken die hem door graaf Dirk zijn afgenomen. Dat komt overeen met de vorige oorkonde, maar hij is gedetailleerder. Hij bevestigt daarnaast ook nog dat de bisschop de koningsban uitoefent in Holland en dat de kerken van St Maarten en St Salvator vrij over hun bezit tussen IJssel en Lek mogen beschikken. Het leek er hier dus op dat de koning de bisschop nog eens te hulp kwam en hem nu wat specifiekere gebieden en kerken teruggaf.

De hiervoor al geciteerde zin waar Dordrecht in voorkomt, bovenaan dit blog te zien, is maar een onderdeel van de inhoud van dat charter. Krimpen wordt er ook in genoemd als gedeeltelijk bezit van de bisschop. In 2014 hebben daarom zowel Krimpen als Sliedrecht hun 950-jarig bestaan gevierd, gebaseerd dus op een falsum. Daarnaast worden er dorpen en kerken genoemd in de duinstreek van het hedendaagse noordwestelijk Zuid-Holland zoals Voorhout, Valkenburg, Kerkwerve (nu Oegstgeest), Lisse en Noordwijk, maar ook de kerk van Vlaardingen.

kerk velsen
De kerk van Velsen. Alleen het rechter gedeelte van het schip is geheel uit tufsteen gebouwd en dus het oudste deel van de kerk. Hij werd ergens in de twaalfde eeuw gebouwd op de plaats van de oudste kerk, waarvan gezegd wordt dat hij ca 700 door Willibrord werd gesticht. De kerk van Velsen behoort tot de oudste vijf kerken van Holland.

In Noord-Holland worden Velsen, Heiloo, Heemstede, Petten en Oudorp bij Alkmaar en hun kapellen genoemd. Geen van die plaatsen, behalve die in Noord-Holland (uitgezonderd Heemstede), ligt overigens in het Westflinge of de Rijnoevers van de voorafgaande acte. Bovendien wordt er letterlijk geschreven dat de bisschop over de koningsban beschikt in het hele graafschap Holland (comitatis omnis in Holland). Dat betekende dat hij in naam van de koning de opperste rechtsmacht had over dat graafschap, dus boven de graaf, die daardoor een bisschoppelijk leenman werd. Maar volgens de bisschop was hij dat altijd al geweest.

Verder bevestigt de koning de bisschop, en niet de graaf, als leenheer van een gravenleen langs de Rijn, van de Rijnmonding  tot aan Bodegraven (circa horas Reni dus…). Ook de bezittingen van de twee oudste Utrechtse kapittels  in de gouw rond de (Hollandse) IJssel en de Lek werden dus beschermd. Kapittels zijn colleges van wereldlijke geestelijken, kanunniken, wiens voornaamste taak het was “in het koor het ‘officie’ te zingen, de bisschop omringen bij het uitvoeren van liturgische plechtigheden en hem met raad en daad bijstaan in het bestuur van zijn bisdom”.  De oudste (en hier ook genoemde) waren die van de St Maartenskerk of de Utrechtse Dom en van de St Salvatorkerk of Oudmunster, die even ten zuiden van de Dom stond. De Westfriese graven waren namelijk al begonnen met het ontginnen in dat gebied tussen Lek en IJssel (Lake et Isla), dat later de Krimpenerwaard zou worden.

De route die beschreven wordt in het falsum en het gebied eromheen dat door de bisschop werd geclaimd.

Het is waarschijnlijk wel duidelijk dat met die route over de rivieren rondom Dordrecht niet werd bedoeld dat het water bezit van de bisschop was. Het gaat om het land dat er inmiddels aan weerskanten was ontgonnen en dat de graaf stilzwijgend als zijn bezit beschouwde. Het gaat dus om land aan weerszijden van de Alblas, de Waal (bovenin de Zwijndrechtse Waard), Merwede en Dubbel/Devel. En de Thuredrecht. Die stroomden respectievelijk langs of in de Riederwaard, de Zwijndrechtse Waard, Alblasserwaard en Grote Waard, al bestonden die waterschappen toen nog niet onder die namen. Dat wil zeggen: de Zwijndrechtse Waard wordt onder die naam al in 1028 genoemd en is waarschijnlijk als ontginningsgebied nog een stuk ouder. Ik kom daar in een aparte blog later nog op terug.

(Wordt vervolgd)

Het falsum van 1064 (1)

falsum citaat

Dit is het eerste  in een serie van vijf (of zes) blogs over een bron die heel veel vragen heeft opgeroepen. Al in 1909 is hij vals verklaard, maar toch wordt hij als één van de vroegste bronnen voor de geschiedenis van Zuid-Holland beschouwd. Hoe dat kan? Dat ga ik u proberen uit te leggen. Het betoog is nog niet helemaal af, vandaar dat ik nog niet precies weet hoeveel blogs ik er aan ga spenderen.

Onder Nederlandse historici die zich met dit deel van de middeleeuwen bezig houden is de oorkonde van 2 mei 1064 zeer bekend. Het is niet alleen het tweede document, in chronologische volgorde, waarin Dordrecht wordt genoemd, maar ze weten ook allemaal dat het een vervalsing is, falsum in het latijn, van tientallen jaren later. De gemiddelde Dordtenaar weet dat niet, tenzij hij/zij Van Herwaarden cs Geschiedenis van Dordrecht tot 1572 heeft gelezen. Websites over de geschiedenis van de stad noemen het ook niet, evenmin als populaire boekjes en pamfletten die het oudste Dordrecht behandelen. Ook het historisch museum in het Hof heeft het er niet over. In mijn eerste blog heb ik al verteld dat die vervalsing in Wikipedia foutief aan de oudste vermelding van de Thuredrech werd opgehangen, waardoor de verwarring over het ontstaan van de stad alleen maar groter werd.

In Van Herwaarden cs wordt ingegaan op wat er in die vervalste oorkonde over Dordrecht staat. Ze geven een vertaling van het voor de stad belangrijkste deel:

…van Riede langs de Merwede tot Sliedrecht, voorts langs de Merwede in de Dordrecht, vandaar in de Dubbel, vandaar in de Duvelhara (Devel), vandaar in de Waal, vandaar weer in de Merwede tot in (de) Dordrecht, met de pas gebouwde kapel, van (de) Dordrecht oostwaarts tot Godekins hofstede die bij Werkenmonde staat.

Bovenaan de serie blogs over deze bron staat het stuk in het latijn in de versie uit de twaalfde eeuw. Uit dit citaat is duidelijk dat hier een route beschreven wordt en wel een die door een serie rivieren en riviertjes voert. Er blijkt ook uit dat Dordrecht, in het origineel als Thuredrith geschreven, zowel een water als een nederzetting is. Overigens wordt er in het hele boek geen aandacht besteed aan de herkomst van deze oorkonde, waarom hij als vervalsing wordt gezien en wat de reden van die vervalsing is geweest. Ik wil in een korte serie een poging wagen om meer begrip te vragen voor de betekenis van dit document als bron. Met name waarom een vervalsing toch waardevol kan zijn voor de geschiedenis van een streek. Ik hoop dat het ook voor wat meer helderheid zal zorgen in het kader van de zoektocht naar het ontstaan en de groei van Dordrecht.


Het is geen simpel verhaal dus ik zal proberen het zo duidelijk mogelijk te beschrijven. De hoofdpersonen in de oorkonde uit 1064 zijn de Duitse koning Hendrik IV (1050-1106) en de Utrechtse bisschop Willem Flamens (ca 1024-1076) die gezamenlijk actie ondernamen tegen de Westfriese graven. We hebben gezien dat die het er wel naar gemaakt hadden en dat met name Dirk IV en Floris I het daarom met de dood moesten bekopen. Na de dood van de laatste in 1061 was zijn oudste zoon Dirk nog maar 6 of 7 jaar en dus nog minderjarig. Zijn moeder, gravin Geertruid, nam de regering op zich. In de middeleeuwen lag dat voor vrouwen nogal moeilijk. Vandaar dat ze twee jaar na de dood van graaf Floris een huwelijk sloot met een jongere zoon van de graaf van Vlaanderen, Robrecht (ook Robert genoemd) met het uiteindelijke doel om beter bestand te zijn tegen de vijandschap van de nabije bisschop en de verder weg verblijvende koning.

hendrik IV
Één van de weinige portretten van koning Hendrik IV. Er zijn er geen van toen hij 16 was, maar hier is hij in de kracht van zijn leven voorgesteld, ca 30 jaar oud. Elfde eeuwse miniatuur.

Ook koning Hendrik was bij het overlijden van zijn vader, keizer Hendrik III (die graaf Dirk IV gestraft had) in 1056 nog minderjarig, eveneens niet meer dan 6 of 7. Ook zijn moeder, keizerin Agnes, nam de regering waar. Zeker bij de Duitse hoge adel en de aartsbisschoppen van Keulen en Bremen, die zelf van hoge adellijke afkomst waren, lag dat niet goed en er braken opstanden uit. In 1062 lieten ze Hendrik ontvoeren en hij kwam onder invloed van met name die aartsbisschoppen te staan.

De bisschop van Utrecht, Willem, zat sinds 1054 op de troon en stond onder de aartsbisschop van Keulen, één van die koninklijke voogden. Het bisdom Utrecht was dus onderdeel van het aartsbisdom Keulen, net als Luik, Osnabrück, Minden, Bremen en Munster. Willem maakte van de gelegenheid gebruik om de teruggave van een hele serie kerken in West-Frisia, die door de graven aan de abdij van Egmond waren geschonken, voor elkaar te krijgen. Daar was na de dood van Dirk IV al over onderhandeld, maar er was nog niets van een regeling getroffen. In 1063 werd er door een synode (bisschoppen vergadering) besloten dat Utrecht de kerken weer terug zou krijgen en de inkomsten zou delen met de abdij van Echternach in Luxemburg. Die was gesticht door de heilige Willibrord, die in de zevende eeuw al die kerken in West-Frisia (en elders) had gesticht. Die waren bij zijn dood allemaal aan de abdij gekomen. De monniken zaten echter te ver weg om te kunnen voorkomen dat de graven hun kerken inpikten.

Via de aartsbisschoppen wist bisschop Willem bij de koning (inmiddels dertien) te bereiken dat hij ook het graafschap weer in zijn bezit kreeg. De bisschop wierp zich dus op als de leenheer van de graven van Westfrisia. De oorkonde waarin de koning dat bevestigde is gedateerd op 30 april 1064. Let op: dit is dus niet het falsum: dit is een onverdacht stuk.

30 april 1064
Detail over de graafschappen Westflinge en Horas Reni uit de oorkonde van 30 april 1064. Dit is een latere optekening van deze oorkonde. Ik kom daar in een volgende blog nog op terug.

Er staat met zoveel woorden in dat bisschop Willem het hele graafschap Westflinge en de het gebied circa horas Reni, dat graaf Dirk bezette, terugkreeg. Met Westflinge werd het gedeelte van Holland boven het IJ bedoeld. Westflinge, oftewel de gouw ten westen van het Vlie, kan gezien worden als het huidige West-Friesland, met waarschijnlijk Texel, een stuk (Noord-)Kennemerland, plus Waterland en de Zeevang daarbij aansluitend. Horas Reni, of de Oevers van de Rijn,  is het gebied aan weerszijden van de Rijn van de monding bij Katwijk via Rijnsburg en Leiden tot bijna aan Bodegraven toe. Het was de voorloper van het latere Rijnland. Bovendien kreeg de bisschop ook de abdij van Egmond met al zijn bezittingen (en dat was een flink stuk Kennemerland) in beheer. De graven beschouwden die al ruim een eeuw als eigen bezit.

abdij egmond
Het monnikenverblijf en de kerk van de moderne abdij van Egmond. Het origineel is in 1573 verwoest. Vorige week nog geweest: een zeer rustige plek.

In de praktijk kon de bisschop zijn gebied niet zonder hulp terugkrijgen. Graaf Robrecht, die inmiddels De Fries werd genoemd, en gravin Geertruid hadden de touwtjes in het graafschap nog stevig in handen. Willem had ook de pech dat de koning nog jong was (hij zou pas in 1065 meerderjarig worden verklaard) en nog niet veel kon beginnen, want hij stond onder zware druk van de aartsbisschoppen en had met zijn Saksische onderdanen veel te stellen. Ook Godfried met de Baard, de hertog van Lotharingen, die de militaire arm van de koning was, was niet beschikbaar: die verbleef vooral in zijn nieuw verworven bezittingen in Italië. Er veranderde pas wat toen de hertog in 1069 overleed en zijn opvolger, zijn zoon Godfried met de Bult, bisschop Willem te hulp kwam. Dat kwam ook omdat de abt van Echternach hem, als hij West-Frisia zou veroveren, een flink bedrag uit de opbrengst van de door de graven ingepikte kerken had beloofd.

In 1070 wist de Lotharingse hertog met een groot leger graaf Robrecht te verslaan. Hij en zijn gezin (de latere Dirk V was nog steeds maar 15 of 16 jaar) vluchtten naar Vlaanderen, met de bedoeling om daar hulp te zoeken voor een herovering. Datzelfde jaar overleed Robrechts oudere broer, graaf Boudewijn VI, en hij raakte verzeild in de opvolgingsproblemen. Hij werd na de nodige oorlogsvoering, onderhandelingen en vredes zelf graaf, maar moest zich eerst met Vlaanderen bemoeien voor hij zijn blik weer naar het noorden kon richten.

(Wordt vervolgd)

Gesneuveld of vermoord?

huis hollant

In mijn eerste blog schreef ik dat Wikipedia het mis had toen ze schreven dat Dirk IV in 1049 bij Dordrecht werd vermoord. Volgens mij sneuvelde hij in een oorlogssituatie omdat hij in een hinderlaag was gelokt door een leger. Ik kreeg daar wat kritiek op. Men wees mij erop dat de woorden victum occidunt, die Herman van Reichenau in zijn kroniek voor deze handeling gebruikt, als mogelijke interpretatie hebben dat de bisschoppen het vooropgezette plan hadden om de graaf “om te leggen”. Het was dus van begin af aan de bedoeling, volgens de criticus, dat hij niet gevangen genomen zou worden, maar bewust zou worden vermoord.

Ik antwoordde dat een leger van toch wel een aantal honderden gewapende mannen niet echt te vergelijken valt met een persoon met slechte bedoelingen die zijn slachtoffer stiekem opwacht met de bedoeling hem om te brengen. Dat noem je een moord. Zoiets als Balthasar Gerardts die voor geld en de eer in 1584 Willem van Oranje doodschoot, de edelen die graaf Floris V in 1296 vermoordden (al kun je daar van een moord voortgekomen uit paniek spreken) of Volkert van der Graaf die in 2002 met voorbedachten rade Pim Fortuyn vermoordde. Een leger doodt meestal een heleboel mensen in een oorlogssituatie, maar je noemt een oorlog geen moord. Al wordt in beschrijvingen van oorlogen natuurlijk wel het woord (uit)moorden regelmatig gebruikt.

Ik werd ook nog gewezen op een vroege vermelding van het woord ‘vermoord’ voor deze daad in een kroniek. Het komt namelijk al voor in de zogenaamde Rijmkroniek uit het eind van de dertiende eeuw en daar staat:

Tot Dordrecht indie poert
Wart hi belaghet ende vermoert

rijmkroniek
Detail van een pagina uit de vroeg veertiende-eeuwse versie van de Rijmkroniek. Hier kun je goed zien hoe het rijmschema in elkaar zit.

Het heet natuurlijk niet voor niets de Rijmkroniek. Het hele boek is helemaal opgebouwd uit het rijmschema AA, BB, CC, etc. en dat levert me toch een hoop kreupelrijm op… Als het daarin over steden gaat is het al heel gauw ‘in die poert(e)’ omdat je daar lekker makkelijk mee kunt dichten. Nu het hier over een graaf gaat die in de ‘stad’ Dordrecht sneuvelde is het rijm ‘moert’ al snel gevonden. Men moet er verder niet van uitgaan dat men zo rond 1280 nog wist wat er in januari 1049 nou precies was voorgevallen. De rijmer kende de Egmondse annalen – hij had er het meeste materiaal van voor 1205 uitgehaald –  en hij was misschien nog verontwaardigd over de dood van een verre oudoom van graaf Floris V. Dan klinkt zo’n berijmde dood als moord lekker pittig. Maar het is in de ogen van een historicus geen bewijs dat graaf Dirk echt vermoord werd. De kroniekschrijver wist ook dat het voorval te Dordrecht had plaatsgevonden, maar had er geen idee van dat er 250 jaar geleden nog lang niet de bloeiende handelsstad uit zijn tijd was. Want dat betekent poerte: een havenstad (zie ook Engels port = haven(stad), van Latijn: portus = haven).

Dat het een makkelijk zinnetje was om het eind van de graaf te beschrijven blijkt uit het feit dat Jacob van Maerlant het bijna letterlijk in zijn Spiegel Historiael (ca 1286) gebruikte. Van Maerlant kende de Rijmkroniek en heeft er veel  voor zijn geschiedenis van Holland aan ontleend. Hij schreef:

Wart ghebrocht des levens ave
Tote Dordrecht in die port
Van sinen viande ende vermort.

Ook dat is zo’n Sinterklaasrijm-werk, waarin op dezelfde nogal gemakzuchtige manier werd gedicht. Het was niet ongebruikelijk in die tijd om zulke kronieken in de volkstaal zo te componeren. Ze werden dikwijls voorgelezen – er waren nog weinig mensen die konden lezen –  en het rijm maakte dat je een lekkere cadans kreeg die ook nog makkelijk te onthouden was. Om er diepgravende historische conclusies uit te trekken gaat echter te ver.

Ik ben geen latinist dus ik kon bevestigen noch ontkennen dat die twee woorden die Manke Herman opschreef dat betekenden wat de criticus dacht. Dus besloot ik het probleem voor te leggen aan een aantal mediëvisten die middeleeuws latijn kennen en kunnen interpreteren. Ik vroeg hen of victum occidunt echt betekende dat Dirk gedood werd om hem te overwinnen. Nee, zeiden de geleerden. Letterlijk staat er volgens hen:

… en nadat hij in een ontstaan gevecht overwonnen was, doodden ze hem.

Dus precies andersom. Het doden was dus een gevolg van het overwinnen. Hier blijkt dus uit dat ze zich niet inhielden en de graaf, in plaats van hem gevangen te nemen, doodden. En daarom tegen die erecode ingingen waar ik het in het vorige blog over had. Dat is echter nog steeds geen moord, maar gewoon het gevolg van de bestraffing na bijna onvergefelijke misdaden en het vervolgens verliezen van een gevecht. Een ander omschreef het iets anders, maar het betekende hetzelfde:

… en toen het gevecht was aangegaan doodden ze hem nadat hij was overwonnen.

Men ontkende met klem dat er staat:

…om (hem) te overwinnen, doodden ze hem.

Trouwens: als Dirk, lafhartig, was vermoord, had de Egmondse kroniekenschrijver dan niet verontwaardigder gereageerd? De graaf was een begunstiger van de abdij, hij is er ook begraven en er werden zielenmissen voor hem opgedragen. West-Frisia was in wezen tamelijk onafhankelijk geworden van de goedkeuring van de keizer en trok zich ook niet veel aan van de buurbisschoppen. Een door die vijanden gepleegde stiekeme moord  zou voor oproer gezorgd hebben met beschuldigingen zowel naar de keizer als de bisschoppen toe. Nu staat er alleen dat de graaf niet voldoende op zijn hoede was en sneuvelde. Hij was te ver gegaan in zijn provocaties van de keizer en de bisschoppen en dat was het resultaat. Jammer. Graaf Dirk is dood, leve graaf Floris. Die hierdoor overigens wel een vete erfde; want zo’n dood moest wel gewroken worden.

huis hollant 2
Nogmaals het Huys genaemt Hollant tegenover de Gravenstraat in Dordrecht, de legendarische moordlocatie.

Opgelost? Nou, zo makkelijk gaat dat niet. Dat Dirk IV is vermoord is nogal een hardnekkig thema in de geschiedschrijving van Dordrecht. Dat komt voornamelijk omdat er in later eeuwen een hele sage om die gebeurtenis is ontstaan. Allerlei romantische en heldhaftige fantasieën zijn er op losgelaten en die zitten nog steeds vast verankerd in het brein van veel Dordtenaren. Niet in het minst omdat het nog eens van stal werd gehaald door Ruben Koman in zijn Groot Dordts Verhalenboek (Bedum 2005) p. 69-74. Ik ga dat verhaal uit principe niet in mijn blog herhalen; er wordt volgens mij al veel te veel gefabuleerd in de meer populaire geschiedenissen over de middeleeuwen. Neem van mij aan dat het Gravenstraatje in de Dordtse binnenstad niet naar de dood van Dirk IV is genoemd en dat het huis Genaemt Hollant aan de Wijnstraat, van waaruit Dirk zou zijn doodgeschoten, er in 1049 nog lang niet stond.

Waarom werd Dirk IV bij Dordrecht gedood? (4)

bayeux borduurwerk

Het vierde en laatste blog in een serie van vier over de dood van graaf Dirk IV bij Dordrecht.

Was dat normaal dat een graaf tijdens een strafexpeditie werd gedood? Nee, dat was het niet. Iedereen weet dat de middeleeuwen soms een behoorlijk gewelddadige tijd kon zijn, waarin mensen elkaar met allerlei scherpe wapens afmaakten, maar het zomaar doden van een hoge edelman was zeker tamelijk zeldzaam. Natuurlijk sneuvelden edelen regelmatig op een toernooi of in een oorlog, maar dat zo iemand door of op bevel van zijn leenheer werd gedood was niet gebruikelijk. Het geval van de aanstichter van de opstand tegen keizer Hendrik III waar Dirk ook aan meedeed, de Opper-Lotharingse hertog (en dat is nog wel wat hoger dan een graaf) Godfried met de Baard, toont dat duidelijk. Hij werd gedurende zijn opstanden regelmatig gevangen genomen, na een tijdje weer vrijgelaten en als onderdaan aangenomen om dan weer te rebelleren, etc.  Ondanks dat hij steeds weer verraad pleegde tegen de keizer werd hij ook steeds weer vergeven.  Ook de andere samenzweerders werden zo behandeld. Het land van de Vlaamse graaf, bijvoorbeeld, werd verwoest, maar de graaf kon weer gewoon terugkomen.

De adel ging namelijk van een soort erecode uit die zei dat je collega-edelen niet zomaar dood maakte. Het was beter de verliezer van een gewapend conflict te vragen zich over te geven, hem gevangen te nemen en losgeld voor hem te vragen. Dat was een stuk voordeliger. Niet dat er nooit edelen sneuvelden, maar dat was  zelden de opzet. Dat hield overigens tegelijkertijd in dat het niet-adellijke voetvolk min of meer vogelvrij was en door de zwaar gewapende ruiters zonder probleem gedood mocht worden. Boeren vielen natuurlijk niet onder de erecode. En dat gold ook voor de boeren die de pech hadden dat ze het land van de vijand bewerkten zoals die in Vlaanderen. Het in brand steken van hun boerderijen en oogst was een soort economische oorlogsvoering die zo de vijandelijke welvaart trof.

Waarom bestond die ‘erecode’? Veel lieden van Europese adel waren  aan elkaar verwant en je ging niet zomaar je eigen familie uitroeien, ook al was je neef toevallig even je vijand. Een jaar later kon de situatie politiek weer heel anders liggen en vocht je weer aan dezelfde kant. Dat ging heel snel in de middeleeuwen (en later). Het hield ook in dat je je opeens kon realiseren dat je er de schuld van was dat je het land en de dorpen van je nieuwe vrienden had verwoest en dat die de opbrengst daarvan nu moesten missen. En dat ze nu misschien wel een beroep op je moesten doen om toch te kunnen eten en drinken. En soldaten betalen. Dan boette je op die manier dus voor je eigen misdaden. Over de boeren werd echter verder niet gepraat. Tenminste: daar wordt door historici van uitgegaan. Ik kan me echter niet voorstellen dat edelen op den duur niet in de gaten hadden dat ze door hun gedrag zichzelf benadeelden. Maar dat is een onderwerp waar al het nodige over is geschreven en nog heel wat over te zeggen valt.

guldensporenslag
Scene uit de Guldensporenslag uit 1302 waarin bij Kortrijk een Frans ridderleger door Vlaamse burgers gewapend met o.a. ‘goedendags’ (zware knotsen met een ijzeren punt) werd verslagen. Honderden edelen werden gedood en hun vergulde sporen werden daarna in één van de stedelijke kerken opgehangen. Houtsnijwerk van vlak na de slag op de zogenaamde kist van Oxford.

Het ging pas mis met de adel toen mensen zich niet meer aan die code hielden. En dat waren rond 1300 vooral de steeds belangrijker wordende steden en hun zelfverzekerde, rijke, burgers. Er zijn zo tussen 1280 en 1350 diverse momenten geweest dat ridderlegers, vol edelen en ridders (er is verschil; ik kom daar nog wel eens op terug), volledig in de pan werden gehakt door gewone burgers. Er werd geen kwartier gegeven, geen gevangenen gemaakt  ook. Ze werden gewoon gedood. Op den duur kregen de stedelingen wel door dat losgeld vragen van gevangen genomen adellijke tegenstanders ook voor hen best voordelig kon zijn. Maar dan zitten we nog later in de middeleeuwen.

Rond 1040-50 was je als edelman, als je geen pech had, redelijk veilig. Maar het in opstand komen tegen je heer kon toch ook wel fataal uitpakken. Zeker als je je bij een andere heer aansloot en tegen je eerdere heer ging vechten. Felonie werd dat genoemd. Er stonden allerlei straffen op dat gedrag. De belangrijkste was natuurlijk dat je het risico liep dat je heer je af kwam straffen met een leger en je land ging verwoesten. De graaf van Vlaanderen, bijvoorbeeld, sloot zich voor zijn Duitse landen aan bij de Lotharingse hertog, waardoor hij zijn echte leenheer de keizer in de steek liet, en werd zo afgestraft.

Hendrik III en bisschoppen
Keizer Hendrik III tussen enkele bisschoppen. Miniatuur uit het midden van de elfde eeuw die de consecratie van de abdij van Stavelot in 1140 voorstelt.

Keizer Hendrik III had een goede band met de kerk. Hij vertrouwde meer op de bisschoppen in zijn rijk (die hij zelf aanstelde) dan op de hoge adel. Bisschoppen bouwden geen erfelijke macht op zoals de adel, al verzamelden ze wel land. Na een tijdje kwam er gewoon een nieuwe, die geen familie van de vorige was. De hoge adel vond dat niet leuk en daarom zijn er zijn hele regering (1039-1056) opstanden van edelen tegen Hendrik III geweest. Zoöok die waaraan Dirk IV meedeed. De Westfriese graaf plunderde en brandde bovendien in de landen die de betreffende bisschoppen van de keizer of zijn voorgangers hadden gekregen. Hij speelde nogal met vuur. Daarom werd het graafschap van Dirk in 1046 en 1047 zo gestraft.

Graaf Dirk heeft in 1048 misschien gedacht dat het zo’n vaart niet zou lopen met zijn opstand en plundertochten, net zoals bij de beide vorige keren. De keizer nam de opstandelingen die hij kon overwinnen meestal gevangen, zoals gebeurde met Godfried met de Baard. Gezien wat ik hierboven heb geschreven zal het waarschijnlijk niet de bedoeling zijn geweest dat hij werd gedood. Van bisschoppen mag je zelfs verwachten dat ze niet zo moorddadig zijn en nog eerder vergeven dan een keizer dat zou doen. Dirk  had echter pech. Hij was te weinig op zijn hoede voor zijn vijanden en sneuvelde in een hinderlaag.

Hierna komt nog een blog over het misverstand of Dirk nu vermoord werd of sneuvelde. Houd deze plaats in de gaten.