Leven met de middeleeuwen 8

De mandenmakers van tScapreel in het Bergkwartier, Deventer.

De bijdragen van tScapreel aan historische evenementen en tentoonstellingen of vaste opstellingen werden altijd zeer hoog gewaardeerd. Dat merkten we aan de evaluatieformulieren die we na afloop aan onze klanten toestuurden en die in een ongewoon hoog percentage ingevuld terugkwamen. Nederlandse opdrachtgevers hebben de neiging om niets te laten horen als ze je prestaties niet waarderen, maar je daarna dus ook niet meer terugvragen. Kritiek geven (en ontvangen) is moeilijk. Wij hebben echter jaren op dezelfde evenementen gestaan, zoals Op den Berghe in Deventer, Gebroeders Van Limburg festival in Nijmegen of De Kinderjaarmarkt in de Markiezenhof te Bergen op Zoom waar mensen ons graag zagen. Onze bijdragen aan stads- en dorpsjubilea werden ook steeds opgemerkt of doorgegeven, zodat het ene feest het andere uithaalde. Musea bestelden bij ons jarenlang spullen, ideeën en werktekeningen voor herinrichtingen. Kastelen zoals het Muiderslot en Loevestein merkten dat levende geschiedenis nieuw publiek aantrok en staken collega’s aan hetzelfde te doen. Maar wij waren niet goedkoop, want we wilden onze mensen goed betalen voor het zware werk dat ze deden. Andere bureautjes en re-enactment clubs merkten dat hier geld was te verdienen en gingen op den duur onder onze prijzen zitten. Zeker toen het 2008 werd en de financiële crisis toesloeg.

Ca 1300, gegoede man.

In de LHO hadden we intussen last van een eigenaardig virus: Multiple Period Disorder (MPD). De eerste jaren koos een nieuw lid een favoriete periode en verzon een persoon met naam en cv en zocht daar een uitmonstering bij. Op den duur zagen ze bij andere leden ook andere perioden uitgebeeld worden en vonden die ook wel aantrekkelijk. Dus men verzon een nieuw personage met bijpassende kleding en accessoires. Ikzelf begon als vroeg 14e eeuws heraut, ben 9e eeuws Fries geweest, 13e eeuws minderbroeder, 15e eeuws stoffenkoopman, ca. 1300 seriant in de Dordtse stadsmilitie en Benedictijner monnik. En we lieten die types ook zien op onze openbare presentaties. LHO-ers verhuurden zich namelijk ook aan diverse evenementen of erfgoedinstanties, meestal vanuit de vereniging zelf, maar tScapreel bemiddelde soms ook voor hen. Het probleem was dat de clubleden vrijwilligers waren en niet in een arbeidsverband stonden en dat het dus voorkwam dat te weinig mensen wilden of konden. Dan moest een opdrachtgever teleurgesteld worden en dat komt je naam niet ten goede. Hoe meer mensen zich zowel als viking, als Normandiër, middeleeuws stedeling, militieman of toernooiridder in konden zetten, hoe dunner de spoeling werd. Zeker als meerdere optredens tegelijkertijd, in het seizoen, plaats vonden.

1250 minderbroeder.

Daarnaast werd het internationale gebeuren steeds belangrijker. Het begon in België waar we in het Gravensteen in Gent en later bij de herdenking van de Guldensporenslag aanwezig waren en nieuwe vrienden leerden kennen, maar breidde zich uit naar Engeland waar we aan het eind van de jaren ’90 op Kirby Hall, een enorm multi-period festival, acte de présence gaven. Vikingen van de LHO gingen naar Denemarken, Zweden en zelfs Polen. Op den duur kwamen de buitenlanders ook naar Nederland en hadden we als LHO circa 1300 weekends in Archeon met groepen uit Engeland, Noorwegen, Italië en Duitsland, die we zelf eerder in het buitenland hadden ontmoet. Het internet was een belangrijke factor in deze internationalisering van re-enactment.

1300 weekend in Archeon, aan tafel met John uit Noorwegen, Raymond uit Frankrijk, diverse Nederlanders en nog Italianen ook.

Dat was het ook voor tScapreel. Connecties over de hele wereld werden gelegd met leveranciers en ambachtslieden. Moesten we in het begin bij de LHO alles zelf maken, op den duur kon je je hele uitrusting niet alleen op de internationale re-enactersmarkten kopen, maar ook online. Van het rondsturen van gedrukte folders en prijslijsten in 1996 ging het naar de eerste website in 2000; we werden steeds meer gedigitaliseerd. Zo raakte ik via mail, na een deelname aan de heropvoering van de slag bij Hastings (1066) in Battle, UK, waar hij echt had plaats gevonden, in contact met de organisatie daar. Ik had gezien dat daar diverse typen monniken in hun speciale ordekleding rondliepen, terwijl er in 1066 maar één orde was: die der Benedictijnen. Ik had me voor mijn eigen personage al verdiept in hun kleding en schreef de mensen van Regia Anglorum dat er op dit event nogal wat toen niet bestaande minderbroeders en cisterciënsers rondliepen en of ze advies wilden. Ik kreeg direct de opdracht om een Monkery Guide te schrijven.

Elfde eeuwse benedictijn.

Inmiddels raakte ik als directeur en idealist van tScapreel steeds meer gefrustreerd over hoe mijn klanten omgingen met de geschiedenis. Overal werd aan de authentiiciteit geknabbeld: “Dat zien de mensen toch niet!” Mijn protesten werden steeds meer afgedaan als gezeur en gedram. Er werd zelfs aan mijn kennis getwijfeld: “Hoe weet jij dat eigenlijk zo zeker; je hebt helemaal geen drs. voor je naam staan.” En dat terwijl ik diverse drs-en op de meest genante flaters bij de meer praktische kant van de kennis van de geschiedenis kon betrappen. Het kwam tot een hoogtepunt bij filmopnames voor de presentatie van het middeleeuwse deel van slot Loevestein (nog steeds te zien in de ‘ridderzaal’). Ik werd zo kwaad over bepaalde uitspraken van een paar historici dat de directeur me apart nam en tegen me zei: “Weet je wat jij moet doen? Jij moet gaan studeren!” Het kwam binnen als een donderslag bij heldere hemel.

Links het Huizinga gebouw, de geschiedenis faculteit, en middenvoor Lipsius met de collegezalen, mensa en koffiehoek, achteraan de Doelsteeg in Leiden. Zes jaar mijn school.

Ik was toen 52. Na een jaar aarzelen, vooral over de kosten, want ik had uiteraard geen recht op een beurs of lening, gaf mijn zoon Jasper de doorslag. “Pa, als je dat nou echt wilt, moet je het gewoon doen en dan komt er vast wel een manier waarop je het kunt betalen.” Ik ging naar een open dag eind 2002 in Leiden, want een andere universiteit kwam voor mij niet in aanmerking. Daar zaten de historici van wie ik de boeken in huis had en daar kreeg je nog ouderwets middeleeuwse geschiedenis. Ik was direct verkocht. De sfeer die daar hing, de mensen, Leiden, de oude en nieuwe gebouwen van de universiteit. Ik vond het allemaal helemaal geweldig. In de warme zomer van 2003, ik was 55, schreef ik me in en in september begon ik twee avonden in de week naar Leiden te treinen. Net als bij de kunstacademie was het alsof ik in een warm bad stapte. De colleges, de docenten (allemaal jonger dan ik op twee na), de medestudenten (dikwijls van rond mijn leeftijd, al waren er ook dertigers bij), de mensa, het personeel, de sfeer. Ik was daar op mijn plek. Ik kreeg zelfs ontheffingen voor bepaalde vakken omdat ik vanuit mijn ervaring al veel kennis had en natuurlijk ook 12 jaar op het archief had gewerkt. Het was wennen om weer te blokken voor tentamens (sinds mijn 15e niet meer gedaan) en de eerste gingen ook niet zo best; 6,5’s. Maar de scripties gingen prima, vooral die over middeleeuwse geschiedenis. Ik kreeg complimenten over mijn deskundigheid, over mijn schrijfstijl, en mocht af en toe zelfs een hulp- of deelcollege geven en werd door docenten geraadpleegd over details van datering, kostuum, architectuur, etc.

Prof. Dr. Wim Blockmans, all round good guy.

Na een prima bachelorfase, waarbij mijn scriptie in een tijdschrift voor middeleeuwse geschiedenis werd gepubliceerd, volgde de masterfase onder professor Blockmans. Intussen zou middeleeuwen op de universiteit samengaan met vroeg-moderne tijd. Ik was echter bezig met zuiver middeleeuwse geschiedenis en vond dat er te weinig colleges op dat gebied aangeboden werden. Ik protesteerde bij de faculteit en Wim Blockmans was het met me eens. Hij stelde op de valreep twee nieuwe collegereeksen op waar toch nog een man of 10 op afkwam. Één van hen was een Duits meisje dat te weinig Nederlands sprak, dus moesten beide colleges in het Engels gegeven worden. Blockmans zat daar niet mee (hij spreekt het vloeiend) dus dat ging best goed, maar het was tekenend voor wat er in 2008 op de universiteit afkwam. Later hoorde ik van hem dat ik één van de twee studenten was die voor elk college een scriptie ingeleverd had en dat hij van het Duitse meisje niets meer vernomen had.

Ik zet mijn naam in het zweetkamertje.

Op een bloedhete dag in augustus 2009 studeerde ik af met een master thesis over een verdronken waard onder Dordrecht en mocht me vanaf die dag Master of Arts noemen. De drs. titel zou ik namelijk nooit krijgen, want die was sinds 2002 vervangen door BA en MA. Ik was geslaagd “met veel genoegen” (8,5) en mijn docenten wensten me veel geluk en plezier. Ik zette mijn naam op de wand links van het raam van het ‘zweetkamertje’ (niet ver van Willem Alexander). Daarna nam ik met vrouw, kinderen, zus  en vriendin een koele pils op het terras van Barrera tegenover het Academiegebouw aan het Rapenburg. Ik was 61. De wereld lag voor me open.

Wordt vervolgd

Leven met de middeleeuwen 7

charter 196 1345
Een oorkonde uit 1345.

Ik had in 15 jaar veel geleerd. Op het archief had ik oud schrift leren lezen en las nu middeleeuwse oorkonden in het middelnederlands (of latijn, als het moest), ik had originele documenten in handen gehad en wist hoe perkament voelde, eruit zag en hoe men schreef. Vriendelijke collega’s hadden me geleerd historisch onderzoek te doen en hoe je dat opschrijft. Ik begeleidde PABO studenten, informeerde journalisten en hielp archeologen met archiefonderzoek. En deed studiezaaldiensten. Ik had uit middeleeuwse bronnen glimpen opgevangen van het leven in een middeleeuwse stad als Dordrecht rond 1300-1400. Doordat ik ingeschakeld werd bij het geven van cursussen, zowel op het archief als voor de Volksuniversiteit, leerde ik volkomen leken hoe heraldiek in elkaar zit, hoe ze 17e eeuwse notarisprotocollen moesten lezen en hoe ze hun eigen huis en buurt historisch konden onderzoeken. En zelf leerde ik in de praktijk hoe je die kennis over moet brengen zonder te schoolmeesterig te zijn (wat ik nogal ben…).

Ik als 14e eeuws heraut in 1996, nu geheel in wollen en linnen kleding. De tas (de Dordrecht tas) , riem en messchede zijn allemaal zelf gemaakt.

Bij de LHO leerde ik met de hand middeleeuwse kleding naaien, en die ook dragen. Ik wist hoe dat voelde en wat je er mee kon (en wat niet…). Ik kon op den duur ook leren schoenen, riemen en schedes maken. Op evenementen legde ik uit hoe die kleding in elkaar zat en waaraan je kon zien wat voor stand je voor je had als je een middeleeuwer voor je zag. En hoe ze zich schoon en gezond hielden, want daar waren nogal wat misverstanden over. Ik leerde ook hoe je nieuwe leden van hun vooroordelen afhelpt als ze weer kruidenvrouwtje of bastaard van adel wilden voorstellen. Ik zocht recepten voor middeleeuws eten op en vooral mijn vrouw experimenteerde daarmee om te laten zien dat het voedsel van toen zeker niet onderdeed voor onze moderne kost. Ook proefden we middeleeuws bier en gekruide warme wijn. Steeds meer leden schaften bijzondere uitrustingstukken aan omdat er connecties ontstonden met, meestal buitenlandse, leveranciers en ambachtslieden.

Anja als bakkersvrouw aan het koken op open vuur in
hun bakstenen open haardje middenop de vloer.

In Archeon experimenteerden we met het leven in diverse typen middeleeuwse huizen onder veel verschillende weersomstandigheden. We konden vuur maken, koken op dat vuur, gereedschap onderhouden, tuinwerk doen, dieren verzorgen, er waren smeden, schrijnwerkers, beenbewerkers, vissers die hun eigen vis rookten, kuipers, pottenbakkers en gewone bakkers, mandenvlechters, wevers en schoenmakers. Iedereen nam daar kennis van mee. Bezoekers brachten soms nieuwe informatie mee, archeotolken lazen van alles en nog wat over hun vak en begonnen soms thuis ook al hun ambacht uit te oefenen. Maar vooral de interactie met het publiek was zeer leerzaam. Want iedereen wilde het naadje van de kous weten (soms ook letterlijk…) en was maar wat blij met een logische uitleg. “Oooooh, zat dat zo? Nooit geweten! Leuk!” Mensen, zo merkte ik, waren wel degelijk geïnteresseerd in geschiedenis.

Bezoekers tijdens de warme zomer van 1994.

Ik leerde echter vooral hoe erg het gesteld was met de kennis over die geschiedenis in het algemeen en de middeleeuwen in het bijzonder (let wel: dit is vóór 1996…). Hoe kwam dat? Natuurlijk had ik al in die al genoemde geschiedenismethoden opgemerkt dat daar zoveel fouten in stonden. Dan leer je als scholier natuurlijk niet hoe het werkelijk geweest was. En dat werkt door als je volwassen wordt en je hoort niet meer hoe het echt zat. Chronologie bleek bijvoorbeeld een vaag begrip: wat was eerder Karel de Grote of Karel V, in welke eeuw brak de pest uit, wat gebeurde er in 1296? Ouderen wisten dat nog wel eens (“wij moesten al die jaartallen uit onze kop leren, waarom? Geen idee”) maar konden dikwijls geen verbanden leggen. Voor jongeren waren ook toen al diverse historische namen onbekende geluiden waar ze niks mee konden (“al die Florissen, Dirken en Willems… je wordt er gek van.” Maar ze kenden wel de samenstelling van hele voetbalelftallen of tientallen popgroepen uit hun hoofd). En jaartallen? Daar zagen ze het nut helemaal niet van in: als je maar ongeveer weet wanneer iets gebeurde. Wat boeit het om te weten dat Napoleon vóór Hitler kwam?

Illustratie uit een lesmethode die een middeleeuwse stad moet voorstellen en die zo’n beetje alles fout heeft.

Hoe meer ik tegen die bijna volkomen afwezigheid van historische kennis en daardoor begrip voor geschiedenis opliep, hoe meer het me verbaasde. Ik kreeg bijvoorbeeld te maken met journalisten die in Gravendam rondliepen en niet wisten wat ze zagen. Ze konden de huizen niet plaatsen, de kleding en de mensen die er vergeten beroepen uitoefenden en die vergeten groenten aten waren hen volkomen vreemd. Ze konden dikwijls ook geen vragen stellen, want het beeld dat ze kregen kwam niet overeen met wat zij van de middeleeuwen wisten. En dat was dikwijls gebaseerd op Hollywoodfilms, strips, fantasyboeken, de Brief voor de Koning of tv-series als Floris (speelt in 1515). En daar leken die archeotolken in hun houten of bakstenen huizen niet op. Of zo zagen de LHO-ers op het historische evenement in de binnenstad er niet uit. Verwarring alom. En bij film- of tv-ploegen was het nog een graadje erger. Die vroegen waar de modder was en de varkens en bedelaars op straat. Of er nog een heks verbrand zou worden en of de stadswachten echte ridders waren omdat ze een helm op hadden en een stuk scherp ijzer aan een paal droegen.

Ongeveer 1/5 van mijn boekenbezit.

Dikwijls was het ook bijna ondoenlijk om mensen van de authenticiteit van wat ze zagen te overtuigen. “Ja maar, hoe weet je dat dan?” was dikwijls de vraag. En dan noemde ik maar weer de boeken, de bronnen, de afbeeldingen, de opgravingen, de museale voorwerpen. Soms kon ik die ook laten zien, als ze me thuis kwamen interviewen. Dan pas gingen ze het een beetje geloven, maar vooral bij journalisten bleef er dikwijls scepsis hangen, wantrouwig en kritisch als ze zijn.

Bij het van start gaan van tScapreel nam ik me dan ook voor om elke opdracht die ik kreeg en die over het uitbeelden van middeleeuwse situaties ging mijn klanten van uitgebreide informatie te voorzien. Maar ik had buiten het type mensen gerekend dat ons die opdrachten gingen geven. Dat waren:

– Gemeenten die een jubileum te vieren hadden.

– VVV’s, aangevuld met middenstanders, die een historisch festival probeerden op te zetten bedoeld om toeristen te trekken.

– Erfgoedinstellingen als musea en kastelen die hun gebouwen wilden verlevendigen.

– Organisatiebureaus.

Mijn bakje met enkele honderden visitekaartjes van ambachtslieden, erfgoedinstellingen en organistaiebureaus. De laatste nemen ongeveer 25 % van het geheel in beslag.

De laatsten waren collega-zakenlui die zo snel mogelijk rijk wilden worden met spetterende feesten, als het moest historisch, maar authenticiteit hoefde geen optie te zijn. Als maar alle clichés van de middeleeuwen aan bod kwamen, inclusief heksen, ridders, jonkvrouwen en bedelaars in schandpalen. Het was het type (jong)mens dat zo’n bureau begon met het aanschaffen van een Mercedes en een Armani kostuum en dat full-colour visitekaartjes liet drukken en een kantoor in óf een grachtenpand óf een historisch buitenhuis huurde. Ik heb stapels van die kaartjes en al die zaakjes zijn inmiddels al weer jaren failliet.

Musea bestelden bij ons replica’s en we hebben voor kastelen diverse middeleeuwse vaste opstellingen gemaakt. Meestal voor ambitieuze directeuren en conservatoren die dan wel drs. voor hun naam hadden staan, maar geen idee van geschiedenis hadden. We hebben voor enkele van die kastelen hun eerste re-enactments gestart en die haalden daar record bezoekersaantallen mee. Helaas werden onze mensen steeds na een paar jaar door goedkopere groepen vervangen, waardoor tegelijk ook de authenticiteit met sprongen achteruit ging. Evenals de publieksvriendelijkheid.

De heer en vrouwe van Rhoon wordt ontvangen bij het kasteel.

De historische evenementen, zowel bij een jubileum als gewoon als toeristentrekker, werden gerund door amateurs. Soms gemeenteambtenaren, meestal VVV’s en/of organisatiecomittee’s uit de horeca en middenstand. Als men open stond voor onze informatie kon het erg leuk zijn, maar er waren ook eigenwijze doordouwers wie het niet uitmaakte wat er te zien viel, als er maar volk op afkwam. Onze middeleeuwse markten vielen echter bij iedereen in de smaak en velen lieten weten dat ze verrast waren dat ‘echte’ middeleeuwers toch wel erg leuk waren. Ons viel ook op dat in het oosten en zuiden van het land dergelijke evenementen door ons zowel als de bezoekers erg geslaagd gevonden werden, terwijl ze in het westen en noorden soms moeizaam verliepen. Op enkele uitzonderingen na, overigens.

Maar wat leverde het op?

Wordt vervolgd

Leven met de middeleeuwen 6

Tussen de nieuwe archeotolken tijdens een van de trainingsdagen begin 1994.

Er kwamen honderden reacties, veel meer dan we verwacht hadden. Voor de prehistorie zochten we mensen  die wilden experimenteren met leven in primitieve huizen. Bij de Romeinen lag de nadruk op acteren en zulke dingen als gladiatoren-vechtkunst. De middeleeuwers moesten vooral echtparen voorstellen van wie de mannen een beroep uitoefenden en waarbij de vrouwen traditioneel het huishouden deden. Vanwege de uitgebreide vragenlijst konden we al heel veel mensen een bedankbriefje sturen met het bericht dat ze het niet zouden worden. Ongeveer de helft werd geïnterviewd en getest met spel- en werkopdrachten en daar bleven er een dikke honderd van over. Bij de middeleeuwen kwamen er 48 terecht die 2, 3, 4 of zelfs 5 dagen in dienst kwamen om de 13 huizen en het klooster te bevolken. Vervolgens kregen die nog een heel stel trainingsdagen en korte cursussen over bijvoorbeeld omgaan met publiek en het dragen van de inmiddels in het eigen atelier genaaide kleding. In de huizen werd geoefend met koken op open vuur en de ambachten. We waren er klaar voor.

De avond van de opening: koud, nat en stormachtig. Maar we hadden er zin in…

Op 1 april 1994 ging het park open. In mijn logboek staat: “Vliegende storm met regenvlagen. De huizen staan te schudden.” Veel archeotolken waren te koud gekleed want veel kleding was van katoen (bezuinigingen). Wollen rocken, caproenen en jassen waren echt nodig. Er was al een lam geboren in de schaapskudde en de eerste dag viel er al een jongetje in een vuur, maar het was gelukkig niet gewond. Diverse mensen misten al snel kleine spulletjes en kinderen zaten overal in en aan. Het zou een zwaar jaar met veel improvisatie worden. Mensen stelden nog ‘dommere’ vragen dan we hadden verwacht, de voedselvoorziening liep nog niet soepel en de mensen hadden nog meer tijd nodig om te leren koken. Er sneuvelden veel bakpannetjes voor we in de gaten hadden dat je deels geglazuurd aardewerk eerst een tijd in water moet zetten, anders knapt het. De EHBO-ers onder ons moesten diverse keren aan de bak omdat bezoekers zowel als archeotolken zich sneden, tegen luiken opliepen en brandwonden kregen.

Mijn kantoor boven de kleermaker met mijn bureau, postvakjes, schappen met muziekinstrumenten, ordners, roosters en extra hoofddeksels voor speciale gelegenheden. De archeotolken zaten achter mijn rug op diverse comfortabele banken en leunstoelen, want het was allemaal zeer vermoeiend. De computer stond in het entreegebouw.

Ik zat in een eigen kantoor op de verdieping van de kleermaker (nu chirurgijn) die tegelijk overblijfruimte was en vergaderplek. Ik hield de werkschema’s en roosters bij van m’n 48 mensen die allemaal verschillende aantallen dagen werken, soms ziek waren waardoor er óf niemand in het huis stond óf een vervanger gezocht moest worden. Een vreselijke puzzel, elke dag weer. Daar kwam ook nog eens ruzies oplossen bij, klachten behandelen, tolken terecht wijzen en trainen, achter leveringen aanzitten, losgebroken beesten vangen, vergaderen met de andere coördinatoren (die dezelfde problemen hadden), interviews geven en filmploegen begeleiden. Ook nam het organiseren van de feestelijkheden ter gelegenheid van middeleeuwse jaarfeesten veel tijd in beslag. En tegen anachronistische beslissingen van de directie protesteren, zoals salades en koffie in het kloosterrestaurant. En ook nog eens zelf archeotolkendiensten doen, vooral in het weekend. Het was ontzettend zwaar, maar ik heb zelden zoveel gelachen als in het seizoen 1994. En een groep vrienden voor het leven opgedaan.

Hans en Erwin van de LHO vrijwilligden als stadswachten.

Vrijwilligers van de LHO kwamen soms in de weekends de groep in de middeleeuwen versterken en konden zo ervaring opdoen in publieksparticipatie. Sommigen hebben dat van nature, anderen hebben instructie nodig, weer anderen zijn er echt niet voor in de wieg gelegd. Maar dat gold ook voor de archeotolken. Er waren er die niet tegen al die vragen konden, of die het vervelend vonden steeds gestoord te worden in hun werk. Die namen zelf ontslag. Of gingen wat anders in het park doen waarbij ze wat meer op de achtergrond bleven. Aan het eind van het seizoen hoefde ik maar tegen één jonge tolk te zeggen dat hij het volgende seizoen niet terug hoefde te komen. De LHO kon inmiddels als ruil voor hun deelname voor het winterfeest gebruik maken van het klooster, wat zeer gewaardeerd werd en waar we zeer sfeervolle feesten hebben gevierd.

Peter de Haas en ik bij de ingang om binnenkomers vast in de sfeer te brengen. Het was een warme zomer, maar er waren te weinig bezoekers.

Intussen bleek dat de hoge verwachtingen wat bezoekersaantal betrof, niet waargemaakt konden worden. Er kwamen er te weinig en de schulden liepen op. De directie kon niet anders dan bijstellen en bezuinigen. En de duurste krachten moesten er eerst uit. Vanwege mijn leeftijd en kennis was ik er daar één van. Ik kreeg een dag voor de kerstvakantie te horen dat ik ontslagen was. Geen leuk bericht en een rot einde van 1994. Gelukkig had ik me bij mijn vaste indiensttreding in 1993 aangemeld bij de vakbond die over personeel van dergelijke parken ging en kon ik mijn ontslag via een advocaat aanvechten. Ik kreeg een afvloeiingsregeling en hulp bij het zoeken en vinden van een nieuwe baan. Daar zat vader ineens thuis en zagen zijn vrouw en kinderen hem weer eens. Met Archeon ging het intussen ook in 1995 niet veel beter en in 1996 werd het failliet verklaard en moest de directie opstappen.

Het gewestelijk arbeidsbureau (nu UWV) te Dordrecht.

Ik moest voor het eerst van mijn leven langs bij het arbeidsbureau. Daar stonden nog ouwe computers met DOS programma’s die niet eens een vakje hadden voor het beroep dat ik had uitgeoefend. Ze vonden ook geen enkele vacature waar ik te plaatsen was en raadden me aan mijn netwerk te raadplegen. Ik bofte wel met een aan mij toegewezen medewerker die me daarbij zo helpen. Hij was altijd netjes in het pak, maar droeg daar ontzettend wilde stropdassen bij. Die luisterde naar mijn cv en mijn plannen en zorgde er op zijn nuchtere wijze voor dat ik op mijn gemak een zelfstandige zonder personeel kon worden.

Een van de jaarfeesten: het koningsschieten van de handboogschutters van Sint Sebastiaan.

Al tijdens het seizoen hadden we het er namelijk over gehad dat het leuk zou zijn als ‘Archeon naar je toekomt’ om mensen te lokken voor een bezoek. Maar ik was er ook van overtuigd dat de Nederlandse bevolking best belangstelling zou hebben voor meer authentieke middeleeuwers bij historische evenementen Voorzichtig hadden we bij de LHO al wat ervaring opgedaan met zulke externe optredens en gemerkt dat mensen dat leuk vonden. En leerzaam. Er waren heel veel Aha-momenten en veel enthousiasme als men dingen aan mocht raken of vasthouden. Zoals in Archeon, maar dan op een plein of winkelstraat bij hen om de hoek. Bovendien had ik tijdens het seizoen kennis gemaakt met veel culturele ondernemers, zoals als evenementenbureaus, artiesten en entertainers, medewerkers van musea en kastelen die langs waren gekomen in Gravendam. En natuurlijk radio, tv en film. Mijn netwerk dus. Ik zag wel mogelijkheden om voor dat soort mensen en instituten te gaan bemiddelen.

Een scapreel.

Ik peilde in 1995 mijn archeotolken en diverse LHO-leden, ging kijken bij bureaus die evenementen organiseerden en kwam bij kostuumverhuurders. We bezochten diverse historische feesten en spraken met allerlei lieden die er optraden. Ik maakte beoordelingen van die feesten en festivals en praatte met organisatoren, publiek en gemeenten. De reacties waren bemoedigend en mijn vrouw en ik besloten een bedrijf te beginnen: historisch (het heeft nog even ‘middeleeuws’ geheten) adviesbureau tScapreel. De naam kwam van een middeleeuws wandkastje dat naast de haard aan de muur hing en waarin kwets- en kostbare zaken werden bewaard. Maar bij ons stond het open en deelden we de inhoud, kennis over de middeleeuwen, met onze klanten. Pauline en ik schreven ons in bij de Kamer van Koophandel en werden directeuren van een VOF. Troffen een regeling voor startende ondernemers bij de Belastingdienst en zochten en vonden een niet te dure boekhouder. We startten op 1 maart 1996 met een landelijke folder campagne en hadden direct al leuke opdrachten. We waren zakenlui!

Ons logo.

Wordt vervolgd

Leven met de middeleeuwen 5

De Plimoth Plantation, het 17e eeuwse pioniersdorp, Plymouth (MA) USA.

In Archeon waren voor er één huis stond al mensen bezig met de invulling van die huizen en de ruimte eromheen. Ook waren er ideeën over de bemensing van het park. Gitta Paans had een tijd gewerkt in de Plimoth Plantation in Massachusets, USA, een reconstructie van een Pilgrim Fathers nederzetting uit het begin van de 17e eeuw. Daar werkten ze met het zogenaamde first person interpretation principe. Dat wil zeggen dat de mensen er daar uitzagen als 17e-eeuwers, de ambachten uit die tijd beoefenden en het leven uit die tijd lieten zien. Ze spraken zelfs Engels zoals toen. Gitta werd aangetrokken door de directie en maakte iedereen met haar verhalen over die opvatting enthousiast. We zouden in Archeon diverse perioden uit de prehistorie, de Romeinse tijd en de middeleeuwen laten zien, dus dat taalaspect was waarschijnlijk niet uit te voeren. Want we wisten niet hoe men in de prehistorie sprak, bezoekers zouden geen latijn verstaan of ijzertijd-nederlands, evenmin als middelnederlands. Dat zou dus ‘tweede persoons interpretatie’ worden, waarbij de per tijd verklede mensen in gewoon Nederlands over hun historische personages zouden vertellen. Ze zouden archeotolken worden genoemd.

Plattegrond van de inrichting van het schoenmakershuis (HtJ 1993).

Ook waren Roel Evers en Peter de Haas bezig met de inrichting van zowel de Romeinse gebouwen als de middeleeuwse huizen. Beide kwamen ze echter uit de Romeinse hoek en toen ik daar toch  rondliep (dat was op den duur elke vrijdag) kon ik mijn bijdrage leveren aan ideeën voor de meubels, huisraad, binnenafwerking en ook over kleding en verdere uitrusting. Ik las me als een razende in over 1350, de periode die voorgesteld moest worden in Gravendam – de naam van het middeleeuwse ‘stadje’ – ondanks dat daar ook huizen uit de 12e en 13e eeuw stonden. Ik verzamelde afbeeldingen en nam alles wat los en vast zat over het dagelijks leven in de late middeleeuwen in me op.

Peter de Haas en ik op een foto bij een interview in het AD in 1993, staande in Gravendam in aanbouw. Peter in zijn gloednieuwe ‘vliegher’.

Dat kwam goed uit, want als er mensen ingehuurd zouden moeten worden om de middeleeuwen te bevolken, moesten die wel weten wat ze moesten doen en vertellen. Dus ik werd gevraagd of ik een reader wilde schrijven voor de toekomstige middeleeuwse archeotolken. Dat wilde ik wel. Maar  dat kon natuurlijk niet alleen op vrijdag, als ik ook nog bouwvergaderingen moest bijwonen, over van alles en nog wat werd aangeschoten om mijn mening te geven, tekeningen te maken over hoe het er uit moest zien en mee moest brainstormen over wat er in de openbare ruimte moest komen: op straat, in tuinen, op erven, in de kloosteromgeving, etc. Bovendien kreeg ik vragen over wat er gegeten moest worden in de huizen zowel als in het  kloosterrestaurant. Of hoe bepaalde kleding eruit moest zien.

Kostuumblad voor de eenvoudige bevolking van Gravendam (1993).

Ik kon een contract voor twee dagen krijgen, dat paste precies naast de 2,5 dag bij de dienst Kunsten, waar ik inmiddels automatiseerder en troubleshooter was. De heraldiek moest ik laten vallen, wat wel jammer was. Maar waar kreeg je zo’n kans om op ware grootte in de middeleeuwen te leven en die omgeving ook nog op te zetten? Dat de reader er ook nog in moest passen was ik even vergeten. Toen de bouw in 1992 eenmaal goed op weg was bleek dat het entreegebouw opbouwen en inrichten zoveel van het beschikbare budget opslokte dat al in oktober bezuinigingen moesten worden gepland. Dat vergde meer vergaderingen, meer aanwezigheid en meer werk. Vooral toen er ook nog een beroep op me gedaan werd om werktekeningen voor extra gebouwtjes, waterputten, secreten, droogstellingen, ovens, etc. te maken. Ik redde het niet meer met 2 dagen.

De glazen kolos van het entreegebouw. We zaten op de eerste etage, links van het midden (1994).

De directie bood me een baan in vaste dienst aan. Eerst voor 3  dagen, later voor 4 en als het park openging voor 5. Dat betekende: weg bij de gemeente en ik vroeg en kreeg ontslag. Iedereen verklaarde me voor gek: na 12 jaar een ambtenarenpensioen in de steek laten? Ik kon echter niet anders. Dit was wat ik wilde. En het salaris was niet slecht. Het was een bewuste beslissing en ik heb er nooit spijt van gehad. Mijn titel werd coördinator middeleeuwen, en ik werkte naast mijn collega’s Marjo voor prehistorie, Ruud voor de Romeinse tijd en Gitta als aanstuurder van de archeotolken. We zaten eerst in de bouwkeet, maar toen het entreegebouw – een grote glazen kolos die van de wereldtentoonstelling in Sevilla kwam – klaar was in een kantoor aan de zuidkant ervan. Zonder zonweringen of air conditioning. We hebben wat afgezweten.

En zo waren er 10…

De reader heb ik dan ook grotendeels thuis geschreven toen ik nog 3 en 4 dagen werkte. Het werden op den duur ruim 250 pagina’s: een flink boek. Rijk geïllustreerd en voorzien van alle mogelijke informatie, de archeologische achtergrond van de  reconstructies, historische tijdlijnen, uitleg over het dagelijks leven en de dagindeling, over de  stedelijke cultuur, gebruik van meubels en huisraad, uiterlijk van de middeleeuwer, hoe je je kleding moest dragen en wanneer, hoe je gedrag moest zijn, wat er gedaan werd aan hygiëne en gezondheid, hoe er gegeten werd van welke maaltijden, etc.

Bij de LHO hadden we inmiddels bij openbare optredens al gemerkt dat mensen dikwijls wel erg vreemde ideeën hadden over de middeleeuwen. Ik was er bij het doornemen van een aantal lesmethoden voor basis- en voortgezet onderwijs in de Archeon-bibliotheek ook al tegenop gelopen dat er op school ook de nodige onzin over de middeleeuwen werd onderwezen. In het laatste deel van de reader probeerde ik daarom te anticiperen op wat voor vragen men zou krijgen. Ik voorzag mijn teksten trouwens ook zorgvuldig van bronnen en literatuurverwijzingen om die clichés en vooroordelen door de archeotolken zo goed mogelijk te kunnen laten pareren. Het zou later blijken dat de bezoekers ons desondanks regelmatig wisten te verassen met hun denkbeelden of vragen. “Eten jullie dat echt op?” als ze een op open vuur bereidde maaltijd opgediend zagen worden. “Konden ze al naaien dan?”, als ze de kleermaker (die ik soms ‘speelde’) met gekruiste benen op zijn tafel zittend een hemd zagen zomen.  “Is dat echt vuur?” terwijl ze bijna in de haard stapten. En vele andere voorbeelden.

Ik als kleermaker op een zondag in de herfst van 1994. Fotograaf onbekend.

Bezoekers waren dikwijls ook bijzonder eigenwijs en dachten het beter te weten dan de archeotolken, die toch goed en verantwoord opgeleid waren. Zo heb ik op een zeer drukke eerste paasdag in 1994 een dik uur moeten praten om een intellectueel type (hij zei tenminste dat hij doctorandus in iets was…) ervan te overtuigen dat men in de middeleeuwen wel degelijk melkproducten als boter en kaas at. Inmiddels is die onwetendheid van het publiek, zoals ik van de recente lichtingen archeotolken weet, wel minder, maar er doen nog steeds vreemde ideeën de ronde, die er niet makkelijk uit te krijgen zijn. Hollywood heeft daar trouwens veel schuld aan.

De gevel van het beenbewerkershuis aan de Damstrate wordt op het houtskelet gehesen (1993).

In 1993 schoot de bouw al flink op. Elke dag als ik werkte ging ik tussen de middag het park door en maakte foto’s van de vorderingen. Ik ben waarschijnlijk de enige die een volledig fotoarchief heeft van de bouw van Gravendam. Het werd ook tijd om personeelsadvertenties te gaan plaatsen. In diverse kranten en tijdschriften, zowel landelijk als in de regio, werd opgeroepen om archeotolk te worden. We wilden zoveel mogelijk mensen uit de buurt hebben, dat zou in reiskosten schelen. Belangstellenden konden een formulier aanvragen en ingevuld terugsturen. Daarin konden mensen, naast hun gewone gegevens, hun motieven om zo’n baan te gaan doen geven. Het was een heel uitgebreid formulier want we wilden voor we de mensen opriepen om geïnterviewd te worden de mogelijkheid hebben om het kaf al van het koren te scheiden. Met name het publieksvriendelijkheids-aspect van het werk telde sterk mee en we zochten naar mensen die al ervaring op dat gebied hadden. Als ze al een ambacht beheersten was dat een extra voordeel.

We waren heel benieuwd.

Wordt vervolgd

Leven met de middeleeuwen 4

De aanleiding voor het gesprek met de archivaris;
het wapen van Dordrecht dat ik 1977 had hertekend.

In 1981 stopte ik met het striptekenen dat ik sinds 1969 had gedaan. Ik wilde met de heraldiek verder. Maar ik was inmiddels getrouwd met Pauline en ons eerste kind was onderweg. Ik zocht naar wat meer zekerheid dan het zzp-leven van de heraldische tekenaar voor het CBG en de HRvA. Gelukkig had in 1977 de Dordtse archivaris me al gevraagd iets te schrijven over het stadswapen. Ook zat hij ermee dat de rijke zegelcollectie van het archief niet beschreven was. Met name de beschrijving van de wapens van de schepenen in de middeleeuwen had nooit plaatsgevonden. Hij vroeg me of ik dat kon. Ik voelde me capabel genoeg en zei ja. In 1978 begon ik een dag in de week al die middeleeuwse zegels te fotograferen en heraldisch te beschrijven. En ik kwam letterlijk in aanraking met de middeleeuwen via de perkamenten chartertjes waar die zegels aan hingen. Ik heb er al eens over geblogd.

Het oude archiefgebouw aan het Stek in 1979.

Toevallig ging de educatief ambtenaar van het archief in 1981 weg en de archivaris vroeg mij en een bekende Dordtse fotograaf, Ad Molendijk, of we elk in deeltijd zijn baan in konden vullen. Dat wilden wij wel. In de jaren die volgden kwam ik pas echt in aanraking met de geschiedenis van Dordrecht en mijn belangstelling voor het middeleeuwse gedeelte daarvan werd alleen maar meer. Ik maakte tentoonstellingen, gaf vorm aan het archieftijdschrift en posters, deed stadsrondleidingen en studiezaaldiensten, gaf cursussen heraldiek en oud schrift, maar ook archief- en huizenonderzoek en schreef. Enkele collega’s gaven me les in Nederlands en historisch onderzoek en ik kon op den duur een aardig historisch artikel schrijven. Het was een unieke ervaring waar ik Pieter en Peter nog steeds dankbaar voor ben.

Ad Molendijk en ik in onze werkkamer op de eerste etage van het archief, met aan de wanden alle posters voor de tentoonstellingen die we in het archief hadden georganiseerd. De meeste zijn ook door mij ontworpen en als er foto’s op stonden waren die van Ad. Deze foto is ook van hem (1990).

Bovendien werden er computers aangeschaft en dat wekte mijn belangstelling zeker zo hevig als die voor geschiedenis. Binnen de kortste keren was ik bezig met desktop publishing, word-processing, pc-beheer en de opstart van de automatisering van de gemeentelijke dienst Kunsten waar het archief onder viel. Ik ben er nog steeds trots op dat ik voor die dienst in 1991 een automatiseringsrapport heb geschreven dat zelfs voor de grootste digibeten onder de diverse directeuren begrijpelijk was. Maar er lokten andere verten.

Het door mij ontworpen wapen van Die Landen van Herwaerts Over (LHO).

In 1989 was ik weer in contact gekomen met de SCA en hoorde dat er een Nederlandse afdeling zou worden opgericht. Daar wilde ik meer van weten. Ik werd lid en woonde een paar bijeenkomsten bij. Allemaal heel aardige mensen, maar ik wist inmiddels (ook door het archief en wat ik allemaal las) genoeg van de middeleeuwen om te zien dat ze niet erg historisch verantwoord bezig waren. Met name die adellijke rang die je door vechten met rotan zwaarden kon opwaarderen stond me tegen. Ik vroeg me af of dat niet anders kon. Ik brainstormde erover met een paar jongemannen die regelmatig op bijeenkomsten van de Nederlandse Tolkienvereniging Unquendor, herbergen werden die genoemd, aanwezig waren. Die bleken al met zwaardvechten en gruitbier brouwen bezig te zijn en het duurde niet lang voor we zelf een ‘levende geschiedenisvereniging’ op gingen richten. Begin 1991 was het zover. Middeleeuws genootschap Die Landen van Herwaerts Over (LHO) was een feit.

Het eerste bestuur van de LHO, plus mijn zus en vrouw, tijdens ons eerste zomerfeest in 1991. Alle kleding is van de verkeerde stoffen, dikwijls van de verkeerde kleur, soms niet van de goede snit en let op de nep-buideltasjes. VLNR: Ger, Ton, ik, Pauline, Ed, Gil.

We gingen van start met 40 leden. We maakten bio’s en naaiden kleding en zochten uitrusting. Dat was nog niet zo makkelijk, want waar haalde je patronen en voorbeelden vandaan. Ik was al in 1989 aan het experimenteren gegaan met een 19e eeuws kostuumboek waar o.a. patronen in stonden, maar die bleken na uitproberen niet te kloppen. En waar haalde je middeleeuwse schoenen vandaan, of zwaarden? We kwamen er al snel achter dat kleding in die tijd van wol en linnen was en dat je als je rijk was zijde kon betalen, maar waar haalde je die in 1992? Wol bleek meestal vermengd met kunststof en linnen met katoen. Dus onze eerste kleren waren van die halffabrikaten. Dikwijls in de verkeerde kleuren. We droegen zogenaamde Spaanse sloffen en bankstel-leren tassen en beurzen. Het was allemaal nogal geïmproviseerd. En toen kregen we, al in 1991, een vererend aanbod.

In Alphen aan den Rijn waren plannen om een archeologisch themapark te bouwen met o.a. een middeleeuws gedeelte waarin huizen op ware grootte zouden komen uit de periode 1100-1400. De directeuren hadden in 1990 al over ons gelezen in de kranten die aandacht aan de oprichting van de LHO hadden geschonken. Dus een maand na onze oprichting zaten we met een paar bestuursleden in Alphen. Of we zin hadden om als het park er stond af en toe de middeleeuwen te bevolken. Onze mond viel open! Een droom leek uit de komen. Dus we zeiden graag ja. En we werden vast uitgenodigd om in november 1991 bij het eerste paal slaan voor de Romeinse gebouwen te verschijnen.

Onze opstelling tijdens de feestelijke eerste paal van Archeon in november 1991. Een gedekte tafel (met HEMA bakjes en Portugees aardewerk) en onze heraldische wandkleden die later spoorloos verdwenen.
De originele Dordrecht tas uit midden 14e eeuw. We kregen de werktekening van Olaf en ik heb hem voor mezelf nagemaakt.

Het werd nu echt serieus en diverse van onze mensen deden naarstig onderzoek naar kleding en verdere uitrusting. Ook kregen we hulp. Olaf Goubitz, de historisch leer-kenner, gaf ons patronen voor schoenen, tassen en schedes van archeologische vondsten. We ontdekten dat je op stoffenmarkten best goede wol konden kopen en bij IKEA bleken ze echt linnen te hebben. Met mijn zus Ger, die een vakkundig naaister is, ontdekten we door experimenteren de meest waarschijnlijke methoden waarmee de middeleeuwers hun kleren maakten. Onze ‘rocken’ (de middelnederlandse term voor lijfkleding bij mannen en vrouwen) gingen er steeds echter uitzien. De eerste turnshoes verschenen. Iemand wist middeleeuws-achtige gespen te scoren en die gingen op de net echte tassen en aan riemen.

Onze groep tijdens het riddertoernooi in Satzvey (1992). Let op al het onbedekte haar van de dames.

In 1992 gingen we met een grote groep van onze mensen naar een middeleeuws evenement in Satzvey (Duitsland). Daar bleek iedereen als edelman en –vrouw rond te lopen in fluweel, zijde en nepbont en in felle chemische kleuren. En ze zetten hun brilen niet af en deden over hun permanentjes geen hoofdkleden. Het stikte er ook van de niet al te beste heraldiek. We liepen mee in de optocht en na afloop kregen we het commentaar dat we er wel een beetje gewoontjes bij hadden gelopen. Ik kon het niet laten te reageren met: jawel, maar zo zagen de meeste middeleeuwers eruit, niet zoals jullie. Ik zag dat we op de goede weg waren, maar ook dat we er nog lang niet waren. We gaven onszelf tot 1996 om echt beslagen ten ijs te komen.

De maquette van Archeon zoals hij in 1991 nog was.

De eerste paal van Archeon, want dat was het park, leverde nog iets op, met name voor mij. Daar stond namelijk een tafel met een grote maquette van het toekomstige park (gemaakt door het genie Peter de Haas) waar ik met name in het middeleeuwse deel de nodige fouten dacht te herkennen. De volgorde van de huizen aan de beide straten klopte niet en er stonden nogal wat tijden door elkaar. Na thuiskomst schreef ik daar een brief over aan de directeuren. Ik hoorde een tijd niks tot begin 1992. Of ik zin had bij een bouwvergadering over het middeleeuwse ‘stadje’ te komen zitten? Dus ik schoof in maart aan bij de directeuren en een paar archeologen. Ik had me goed voorbereid want op het archief had ik geleerd literatuuronderzoek te doen. Er was er recent in Nederland niet veel over stadsgeschiedenis gepubliceerd, maar ik had toch het nodige gevonden. Daarom had ik genoeg argumenten klaar om de bouw van de huizen aan te passen. Bovendien kon ik ter plekke tekeningetjes maken van hoe het er dan uit zou gaan zien. Al met al kon ik met name de archeologen, die de indelingen hadden gemaakt, ervan overtuigen dat het anders moest.

De plannen werden omgegooid en Gravendam zoals het er nu ligt was het resultaat. Maar daar bleef het niet bij.

Wordt vervolgd

Leven met de middeleeuwen 3

The Main Stage, een Shakespeariaans openluchttheater speciaal voor de Faire in Californië gebouwd. Hier met een Commedia dell’ Arte show in volle actie.

Met het geld dat ik met het publiceren van mijn eerste strip – ik was na de academie voor PEP gaan tekenen – had verdiend gingen mijn vriendin en ik naar de USA. Tussen begin mei en eind september 1970 verbleven we bij vrienden in Los Angeles en San Francisco en liftten vanuit Californië helemaal naar de Canadese grens en terug. In mei zowel als in september bezochten we de toen tamelijk nieuwe Renaissance Pleasure Faires bij de genoemde steden. Hier werden historische ambachtsmarkten gemengd met allerlei artistiek en cultuur-historisch vermaak door wat wel hippies werden genoemd. Dat waren wij ook en we werden het daar steeds meer. We keken onze ogen uit. Iedereen was verkleed, inclusief heel veel bezoekers. Het thema was Renaissance zoals de naam al zei, de tijd van koningin Elisabeth I van Engeland (1533 -1603), maar de Amerikanen namen dat ruim. Er liep en speelde ook veel ‘middeleeuws’ volk. We hebben er bij elkaar 4 weekends doorgebracht en liepen op den duur ook in geïmproviseerde historische kostuums. De ervaring was onvergetelijk. Zeker toen we de mensen van de Society for Creative Anachronism (SCA, opgericht in 1966) ontmoetten.

Ik als ‘middeleeuwer’. Man in tights!

Zij her-creëerden de middeleeuwen zoals ze graag hadden gezien dat ze geweest waren. Maar erachter ging serieus onderzoek schuil en de leden ontwikkelden een hele serie technieken om die periode vorm te geven. Dat ging wel op z’n Amerikaans en die invloed bleef bij de meeste leden toch behoorlijk groot. Ook hadden ze in de US niet echt de middelen, stoffen, materialen om onze Europese middeleeuwen te laten zien. Maar ze probeerden het in ieder geval wel. Ze maakten verzonnen biografieën voor zichzelf, maakten de kleding waarvan ze dachten dat die daarbij hoorde, verzonnen familiewapens, vochten als ridders (maar dan met rotan zwaarden om juridische problemen te voorkomen als je door een metalen wapen werd verwond), probeerden middeleeuwse  recepten uit, zongen en speelden middeleeuwse liederen en kluchten, etc. etc. En deden aan ancient crafts. En gaven voorlichting aan het publiek. Wat wel opviel in het republikeinse Amerika was dat iedereen van adel wilde zijn en dat je door ‘toernooien’ te winnen een hogere adelstand kon bereiken. En dat je vrouw of vriendin tegelijk met je opging. Zonder een toernooi te hoeven winnen…

Wapen van de SCA.

Toen we terug waren heb ik geprobeerd om via oproepen in Hitweek Nederlandse hippies zover te krijgen om iets dergelijks te starten. Er kwam geen enkele reactie op. Waarschijnlijk waren ze hier niet in geschiedenis geïnteresseerd of hadden ze geen middeleeuwse ambachten onder de knie. Dus dat ging niet door. Kort daarna gebeurde er echter nog wat dat direct grote gevolgen zou hebben.

Titelblad van mijn Boutell’s heraldry.

Tijdens een vakantie in Engeland rond kerst- en nieuwjaar 1970-71 liep ik in een tweedehands boekwinkel in Salisbury tegen Boutell’s Heraldry (1863) aan. Dat is in de UK een klassiek heraldisch handboek, waar echt alles over de Engelse heraldiek staat en dat tot nu toe wordt herdrukt. Mijn exemplaar dateerde uit 1864 en was de derde druk. Ik was die dagen niet echt een gezellige gast van onze gastheer, want ik kon me bijna niet uit het boek losrukken. Eenmaal thuis heb ik het in een paar dagen uitgelezen. Het telt 584 dichtbedrukte pagina’s tekst en 975 litho’s van wapens en hun inhoud en omgeving. Plus de hele geschiedenis van de internationale en Britse heraldiek. Ik was verkocht.

Al snel had ik in de gaten dat er ook in Nederland aan heraldiek gedaan werd en dat er ook hier al sinds de 19e eeuw boeken over verschijnen. Het handboek hier werd de Rietstap genoemd, naar zijn  auteur, die al eerder dan Boutell in 1857 zijn versie van een handleiding had geschreven en uitgebracht. Maar dat wist ik toen nog niet. Ik begon overal wapens te zien en ging ze ook tekenen. Als ik in Engeland was, en dat gebeurde in de jaren ’70 regelmatig, kocht ik nog meer boeken op dit gebied.

Het gebouw waar het CBG tussen 1948 en 1979 gevestigd was: Nassaulaan 18, Den Haag.

Inmiddels was ik ook al bezig met stamboomonderzoek en hoewel dat ook een heraldische kant heeft had je hier geen clubs van mensen die met heraldiek bezig waren. Maar ik werd wel op het spoor van de Nederlandse wapenliefhebbers gezet toen ik voor onderzoek bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG) terechtkwam. Daar hadden ze zelfs een  wapenregister waar nieuwe Nederlandse familiewapens konden worden ingeschreven. En er waren mensen die ze ontwierpen. Ik maakte kennis met Karel van den Sigtenhorst, dé Nederlandse wapentekenaar. Een ontzettend aardige man die me nog enthousiaster maakte voor het vak. Hij vond ook dat ik leuke wapentjes tekende en leerde me er het nodige over bij. Hij moedigde me ook aan mijn eigen stijl te ontwikkelen. Ik hield van de nogal strakke Zwitserse en Engelse heraldiek, maar hier hielden ze meer van barokke 19e eeuwse wapens, en daar week ik nogal vanaf.

Karel van den Sigtenhorst (1925-2014).

In 1976 werd ik lid van de Engelse Heraldry Society. Karel introduceerde me even later, in 1977, bij het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde (KNGGW) want daar kwam je niet zomaar bij; er was een balottage. Maar als er ergens een heraldisch genootschap in Nederland was was het dit wel. Al gauw mengde ik me in mijn spijkerpak en haar tot halverwege mijn rug tussen de militaire snorren en blazers. Daar werd wel vreemd tegenaan gekeken, maar omdat ze merkten dat ik vakkundig met ze mee kon praten werd ik op den duur wel geaccepteerd. Vooral toen ik, ook weer via Karel, door de Hoge Raad van Adel (HRvA) in Den Haag gevraagd werd of ik niet wat werk van hun tekenaar, de al gepensioneerde en ziekelijke meneer Van der Drift, kon overnemen. Dat wilde ik wel. Na een proeftijd, waarin ik alle toen bekende gemeentevlaggen van ons land tekende en schilderde in plakkaatverf, kreeg ik langzamerhand de opdrachten om wapendiploma’s voor Nederlandse gemeenten te schilderen en calligraferen.

Ook daar moesten ze aan mijn stijl wennen en ik heb lange gesprekken gehad met de secretaris, mr. Otto Schutte, om mijn invalshoek te verdedigen. Op den duur raakten ze ook daaraan gewend en de diploma’s van de vele in de jaren ’80 gefuseerde gemeenten laten nog steeds de stijlverandering in het wapentekenen in Nederland uit die tijd  zien. Ook de gemeenten zelf hadden wel oog voor de nieuwe vormgeving.

Omslag van Vexilla Nostra, ontworpen door Theun Okkerse.

Doordat ik in het wereldje steeds bekender werd, vroeg men me bij de Nederlandse Genealogische Vereniging als redacteur heraldiek voor hun tijdschrift en werd ik op den duur ook eindredacteur van het vlaggenkundig tijdschrift Vexilla Nostra. De vlaggenkunde is een broertje van de heraldiek en ook daar had ik mijn ideeën over.

Inmiddels had ik in 1975 al mijn eerste familiewapen ontworpen en dat werd bij het CBG geregistreerd. Juist in die tijd nam het werk van het tekenen van de wapendiploma’s voor het register hard toe en kon Karel, die het tot dan toe in zijn eentje had gedaan, het werk niet meer aan. Ik werd ook ingeschakeld en samen hebben we vele tientallen wapens voor het bureau getekend. Op den duur werd ik ook steeds meer voor ontwerpen gevraagd. Kortom: ik zat midden in de heraldiek en maakte naam in Nederland en via Engeland ook erbuiten. Toen ik ook nog gemeentewapens ging ontwerpen, kwamen die in de Nederlandsche Leeuw, het tijdschrift van het KNGGW, terecht. Ik begon daarvoor de artikelen over de geschiedenis en ontwikkeling van de wapens te schrijven. En schreef ook over heraldiek in genealogische tijdschriften en over vlaggen in mijn VN.

Maar intussen hadden zich op geschiedenisgebied ook de nodige ontwikkelingen voorgedaan.

Wordt vervolgd

Leven met de middeleeuwen 2

Zo merkte ik op dat Ivanhoe een helm op had met een vizier, maar dat dat ding als hij vocht nooit neer ging. Of dat er in donkere kasteelgangen om de zoveel meter een schuin aan de wand bevestigde brandende fakkel in een houder de boel een beetje verlichtte. En dat die fakkels nooit kleiner werden en maar bleven branden. Die kastelen zagen er van binnen ook erg ongezellig uit met muren van grote blokken steen die glommen van het vocht. Ik vond dat nogal vreemd allemaal en vroeg me bijvoorbeeld af hoe men wist dat kastelen zo verlicht werden. Of dat die vizieren toch niet voor niks aan een helm zaten? Toen wist ik nog niet dat dit en nog meer van dat soort clichés standaard in films gebruikt werden, zeker als ze uit Hollywood afkomstig waren. Maar Engelse tv-series namen dat dus zonder problemen over. Zover was ik  echter nog lang niet.

Fakkels in de kerkers, gebouwd van enorme bijgehakte rotsblokken, in de film The Flame and the Arrow met Burt Lancaster (1950).

Wel zag ik vanaf dat ik een jaar of 13-14 was meer van die films in onze dorpsbioscoop en af en toe in een bioscoop in Dordrecht waar ik op de HBS zat. Ik herinner me dat El Cid (1961) bijvoorbeeld een diepe indruk op me maakte. Ook de oude Robin Hood film met Erroll Flynn (1938) of latere versies (1952, 1954, 1960), Ivanhoe met Robert en Elisabeth Taylor (1954) en de Tony Curtis film The Black Shield of Falworth (1954) of Burt Lancaster in The Flame and the Arrow (1950) waren niet te versmaden. Één van de zaken die me daarin ook opvielen was dat schilden in dat soort films van blik leken te zijn gemaakt en dat die na afloop van een gevecht krom en met diepe butsen terzijde werden gegooid. Ik kon me dat nauwelijks voorstellen. Toch werden in de Nederlandse tv-serie Floris uit 1969 nog steeds blikken schilden gebruikt.

Het blikken schild van Floris, dat hij ook nog eens ondersteboven vasthoudt. Het wapen op het schild is ook nog eens zwart op rood; dat is tegen de regels van de heraldiek: kleur mag niet op kleur.

Wat me wel opviel was de inhoud van die schilden en van de vlaggen die overal wapperden. Of de borst van de wapenrokken van die ridders of de lappen die over paarden werden gedrapeerd. Zwarte adelaars, rode leeuwen of paarden, kruisen in allerlei kleuren, gouden wolven- en andere beestenkoppen en ook kleurrijke abstracte patronen die de scenes tussen al dat vechten en flirten opvallend opluisterden. Ik wist niet wat die tekens allemaal betekenden en kon er niet echt een systeem in ontdekken, maar hun opvallende kleurigheid intrigeerde me wel.

De bewuste pagina; toevallig gevonden. Geen idee meer van de boektitel waar hij in stond.

Pas toen ik na drie jaar HBS naar de Rotterdamse kunstacademie kon kwam ik er in hun rijk bedeelde bibliotheek achter dat het familiewapens waren. En dat het hier om heraldiek ging, wel degelijk een systeem met eigen regels en symboliek. Het interesseerde me mateloos. Ik zat daar dikwijls tussen de middag en keek boeken met middeleeuwse kunst door, miniaturen, beeldhouwwerk, wandschilderingen, etc. waar die wapentjes steeds pittig uit naar voren sprongen. Het trok me aan en ik probeerde ervan te leren. Ook was er een boek dat over middeleeuwse wapens en wapenrustingen ging en dat de ontwikkeling door de tijd heen liet zien in overzichtelijke reeksen en schema’s. Daar kon je dus uit opmaken welke wapens en helmen en harnassen in een bepaalde periode werden gebruikt. Toen bleek ook dat die helm van Ivanhoe helemaal niet voor kwam; hij had nooit bestaan en diende  alleen maar om Roger Moores voor meisjes zo aantrekkelijke hoofd vrij te houden. Hij had die helm trouwens meer niet dan wel op, zodat je zijn vetkuif beter kon zien.

De kuif. Let ook op de vage adelaar op zijn gipoen.

Uit de heraldiek had ik inmiddels begrepen dat de gouden adelaar die hij op zijn witte wapenrok droeg volkomen fout was: wit of zilver was een ‘metaal’ in de heraldische terminologie en goud (of geel) het andere metaal. Metaal mag niet op metaal, want dat valt niet genoeg op. Dat is in de oorlog of op het toernooi ook niet handig. Van een afstand zie je het verschil niet eens en dat kan je in een gevecht fataal worden. Vandaar dat je op goud en zilver altijd zwarte of rode adelaars hebt. Of desnoods blauwe of groene, want dat zijn de enige vier kleuren in de wapenkunde.

Poster voor El Cid (1961). Let op het lege, gevierendeelde klaverkruis op de wapenrock: metaal op metaal.

Enkele jaren geleden heb ik nog eens El Cid op dvd gekocht. Het was niet eens een echt slechte film. Hij was te lang en er werd te veel gepraat en door landschappen gereden, maar ik heb me er best mee vermaakt. De aankleding liet echter te wensen over. El Cid leefde in de tweede helft van de 11e eeuw en ik weet inmiddels al heel lang dat er toen nog geen heraldiek was. Die kwam pas in de loop van de volgende eeuw opzetten en in Spanje, waar het verhaal speelt, kregen de koningshuizen en adel in de 13e  eeuw pas hun echte wapens en banieren (wapenvlaggen). Toch wemelt het in de film van de heraldiek. Dat geeft dan dus wel een heel anachronistisch beeld van de periode. Sophia Loren loopt daarbij ook voornamelijk in strakke haute couture rond in plaats van de ruime vrouwenrocken van de periode. Het moet echter gezegd dat de mannen dikwijls wel de goede lengte van kleding aan hadden en dat die naar 11e eeuwse snit brede versierde banden langs hals en mouwen lieten zien.

Janet Leigh in The Black Shield of Falworth (1954).

Kortom: ik begon door te krijgen dat niet alles historisch klopte wat ons op tv en in de film werd voorgezet. En wapenrusting en heraldiek waren niet de enige zaken die niet correct werden weergegeven. Ook kleding, die ik uit al die kunstboeken leerde kennen en die ik per periode zag verschillen, was een rommeltje. En zeker de vrouwenkleding, waar actrices meestal zo voordelig mogelijk in uit moesten komen. Die was meer geïnspireerd door de mode van de jaren ’30 tot ’60 dan dat ze middeleeuws was. De mannen liepen ook altijd rond in korte jakken met korte mouwen over een wit hemd met kraag en met daaronder een maillot om zich makkelijker in te kunnen bewegen.

Errol Flynn in The Adventures of Robin
Hood (1938).

Terwijl ik toch duidelijk had gezien dat ze een groot deel van de middeleeuwen lange tunieken met lange mouwen droegen en dat hun broeken zeker niet altijd zo strak zaten. Mel Brooks heeft er nog eens een satire op gemaakt: Robin Hood, Men in Tights (1993).

Woorden zijn overbodig…

Bovendien bleek dat de schrijvers van historische romans of de makers van historische strips, waarop ik ook verzot was, zeker als ze in de middeleeuwen speelden, het ook niet beter wisten. Ze beschreven of  tekenden dikwijls hun helden en heldinnen alsof ze rechtstreeks aan Hollywood waren ontleend. Inclusief de kleding en de uitrusting. Ik vertrouwde het allemaal niet zo erg meer. Ik begon me trouwens af te vragen of dat niet anders kon en waarom ze elkaar alleen maar nadeden. Was het een blinde vlek van de kostuum- en decorontwerpers en de decorateurs? Waren het de regisseurs die gewoon een door hen leuk gevonden voorbeeld nadeden? Waren het de studio’s die niet in de vorm af wilden wijken van een type film dat goed verkocht en die dus tegen meer historische betrouwbaarheid waren: zo willen de mensen het nou eenmaal? Ik kreeg er niet echt hoogte van, want ik was een roepende in de woestijn. Niemand stoorde zich eraan. Maar kort nadat ik was  afgestudeerd aan de academie vonden er een paar ingrijpende gebeurtenissen in mijn leven plaats.

Wordt vervolgd

Leven met de middeleeuwen 1

Voorafgaande aan de publicatie van mijn nieuwe boek, De oudste stad van Holland. Opkomst en verval van Dordrecht 1000-1421, (zie hiernaast) wil ik de lezers van dit blog vertellen waarom ik zo met die middeleeuwen bezig ben en waarom ik er op deze manier over schrijf. Ik ben van plan tot eind mei een klein serietje te maken over de bedoelingen die ik met mijn manier van doen heb en hoe ik daartoe gekomen ben. Hopelijk beantwoordt dat tegelijkertijd een aantal van de vragen die ik de afgelopen jaren van u kreeg.

Dit is een versie van Karel
de Grote zoals ik die in
1962 nog tekende.

Al sinds de derde klas van de lagere school (groep 5) heb ik wat met de middeleeuwen. Ik was toen 8 à 9 jaar en het was 1957. Meester Saaltink kon boeiend vertellen en tekende het schoolbord vol met figuren uit het verleden: een bataaf, een romein, Karel de Grote, een ridder, etc. Thuis tekende ik die uit mijn hoofd na en voor vriendjes moest ik dat nogal eens herhalen. Het was een soort party-trick die me van pas kwam om een zekere onschendbaarheid ten opzichte van pestkoppen te krijgen.

De verhalen die de meester (en later diverse andere onderwijzers en leraren) me vertelde maakten diepe indruk op me. Zeker als ze over ridders en kastelen gingen. Ik heb nog lijstjes van mijn boekenbezit van toen ik een jaar of 10 was en daar figureert al een boek over Koning Arthur en zijn ridders in. Dat was goed gezien van mijn ouders, die dat als gewone arbeiders toch maar deden. Er was ook een stripboek van Johan bij (later met Pirrewiet) dat De nederlaag van Basenau heet en dat, zoals de kenner weet, ook in een soort middeleeuwen speelde.

Met mijn vriendjes was ik dan ook al gauw in de weer met ‘riddertje spelen’. De jongens met wie ik speelde hadden wel hun ideeën over cowboys en indianen, maar niet  zozeer van ridders, dus ik had nogal wat uit te leggen. Toen al. De commercie was in die laten jaren ’50 al op deze trend gedoken en leverde pakketjes van plastic ridderhelm, schild en zwaard in schede. Die helm paste me niet, want ik had en heb een bijzonder groot hoofd, het schildje stelde niks voor en het zwaard sloeg bij de pareerstang al snel dubbel, omdat het daar te dun was. Sommige jongen staken er daarom een tak of een latje in. Ik maakte echter van resthout uit mijn vaders knutselhoek een houten zwaard, dat met gemak die plastic dingen dubbel sloeg, ook als er een tak in zat. Dat vonden mijn vriendjes niet leuk. Ik had ook al snel in de gaten dat je een ‘zwaard’ niet alleen hoefde te gebruiken als wild rondgezwaaid hakwapen, maar dat er ook mee kon prikken. Als mijn tegenstanders al een schild gebruikten lieten ze hun verdediging ook altijd helemaal open en kon je goed door het gezwaai heen steken. Praktisch, maar geheel zonder voorbeeld, want ik had dat nog nergens kunnen zien.

Ook kreeg ik van mijn tante, die in Duitsland woonde, een bamboe boog met houten pijlen, waaraan rubber doppen zaten. Die kon je hier niet krijgen. Zelfgemaakt pijl-en-bogen braken altijd, maar die van mij was onbreekbaar en schoot verder dan alle andere. Je reinste Robin Hood, al had ik daar toen nog niet van gehoord. Pijlen werden destijds bij ons in  Sliedrecht trouwens van zo recht mogelijke takken gemaakt, met een uitgehold stukje vliertak als punt erover geschoven, maar die dingen vlogen alle kanten op. Mijn boog schoot recht,  tot de pijlen op den duur kwijt raakten in hoog gras of struikgewas.

Een grote inspiratiebron toen ik inmiddels in de zesde klas zat was de Engelse tv-serie Ivanhoe die vanaf 1961 in Nederland werd uitgezonden. Wij hadden nog geen tv, maar ik zag hem, min of meer regelmatig, bij mijn oma. Ik was er weg van. Zoiets hadden we hier nog nooit gezien: echte ridders op paarden en met helmen met deinende pluimen erop en zwaaiende zwaarden die schurend uit schedes werden getrokken: dzzzzjingggg! We gingen dat natuurlijk direct naspelen, maar eigenlijk was ik daar al een beetje te oud voor: ik werd in juni 13. Ik werd er ook door leeftijdgenoten op aangekeken dat ik met buurjongens van 10-11 speelde; kinderachtig. Dus het plezier van riddertje spelen ging eraf. Zeker toen ik in september naar de HBS ging was het helemaal afgelopen.

Op de middelbare school kwam ik eigenlijk pas echt met onze geschiedenis in aanraking via meneer Buurman, een verlegen geschiedenisleraar, die heel goed kon vertellen. Ik heb hem alleen maar gehad in het tweede jaar HBS, maar dat was wel het jaar waarin de middeleeuwen werden behandeld. Helaas zat ik in een rumoerige klas met nogal wat lastige zittenblijvers die de verteluurtjes zo verstoorden dat Buurman het regelmatig opgaf en strafwerk uit ging delen. Inmiddels had ik me van mijn ouders mogen abonneren op de sinds 1960 verschenen encyclopedie Sesam Wereldgeschiedenis in 18 pockets, want ze merkten wel dat geschiedenis mijn grote belangstelling had. Ik heb ze allemaal gelezen (en er veel uit geleerd), maar de deeltjes 6 en 7 die over de middeleeuwen gingen waren voor ik ze uiteindelijk, nog niet eens zo lang geleden, weggooide bijna stukgelezen. Elke paar maanden werd een deeltje toegestuurd en toevallig kwamen die twee net voor ik bij meneer Buurman belandde uit. Ik kwam dus al een beetje beslagen ten ijs.

Links de heer Laureyssen en rechts meneer Buurman

Dat had ook effect bij andere vakken. Zo moesten we bij meneer Laureyssen van Nederlands regelmatig een opstel schrijven. We mochten dan kiezen uit enkele titels en daar dan 2 of 3 velletjes van een schrift over vol schrijven. Zo koos ik “Een postduif vloog naar Bordeaux”. In plaats van een verslag van wat duivenmelkers doorstaan als hun doffer maar niet het hok in wil (wat ik elke zondag bij ons achter aanhoorde), schreef ik een roman over een beleg van een Frans kasteel door Engelsen tijdens de honderjarige oorlog. Daar had ik namelijk net over gelezen in de Encyclopedie. Die Engelsen verschalkten een rustende duif met een boodschap voor de belegerden, waardoor er iets dramatisch moest gaan gebeuren. Ik heb dat verhaal die avond echter niet afgeschreven, want ik moest naar bed. De volgende dag leverde ik 13 pagina’s in. Meneer Laureyssen, een gemoedelijke Brabander, bekende dat hij het opstel niet helemaal uit had gelezen (hij was tot pagina 9 gekomen), maar hij vond het zo’n leuk verhaal dat hij me een 8,5 gaf. Dat heeft mijn cijfer voor Nederlands, dat altijd zo rond de 6 hing, dat jaar nog flink opgewaardeerd.

Zulke dingen dus. Inmiddels heb ik de vier dikke delen over de Hundred Years War van Jonathan Sumption hier in de kast staan en gelezen. Ik heb daarbij wel gezien dat mijn verhaal niet echt realistisch was en dat ik de Franse koning toch wat te negatief had neergezet, maar het had op de een of andere manier wel kunnen gebeuren. Alleen werden zulke gebeurtenissen meestal niet door de chroniqueurs opgeschreven, laat staan dat ze in de echte bronnen voorkomen. Intussen was ik  door dat schrijven en enkele andere dingen die me opvielen wel op een paar praktische vragen gestuit. Daar gaat het volgende blog over.

Wordt vervolgd.

Corona en het boek

We zijn het er allemaal wel over eens dat het corona-virus de maatschappij flink ontwricht, maar dat dat wel noodzakelijk is. Het jammere is dan natuurlijk wel dat veel dingen niet meer kunnen waar je van tevoren op gerekend had. Zo zou mijn nieuwe boek, De oudste stad van Holland, over het ontstaan, de opkomst en bloei, maar ook het verval van Dordrecht tussen 1000 en 1421, op 28 mei gepresenteerd worden aan de burgemeester van Dordrecht, Wouter Kolff. Dat gaat niet door. Evenmin als de presentatie in de Dordtse boekhandels. Wie weet kunnen we dat na de gehoopte afloop van de crisis nog eens inhalen. In de herfst bijvoorbeeld, maar niets is natuurlijk zeker.

Het boek zou het jubileum van 800 jaar stadsrecht in Dordrecht natuurlijk hebben moeten begeleiden. Ook daarvan gaan veel evenementen niet door. Het is de vraag of men die, indien mogelijk, nog in de herfst van 2020 kan proppen. De connectie is dus een beetje verwaterd, al kan iedereen die het boek koopt natuurlijk wel over de achterliggende redenen van dit jubileum lezen, want die komen uitgebreid aan de orde. Ik hoopte al vanaf het begin van het schrijven dat het een heleboel vragen en misverstanden zou kunnen oplossen. Dat kan altijd nog, maar het was leuk geweest als dat tegelijkertijd met de feestelijkheden had kunnen gebeuren.

De sfeervolle markt en kerk van Geertruidenberg

Het zou ook een einde gemaakt hebben (en doet dat natuurlijk alsnog) aan de ruzie tussen Dordrecht en Geertruidenberg, want iedereen kan nu lezen dat Dordrecht al vóór 1200 een handelsstad was en ook als zodanig bekend stond, terwijl Geertruidenberg niet meer dan een marktplaatsje voor de omgeving op een kruispunt van water- en landwegen was. Het had weliswaar al even voor 1213 schepenen, maar bezat niet bepaald een stedelijke uitstraling. Ik verwacht dat de niet al te chauvinistische Bergers dat nu ook eindelijk eens toe moeten gaan geven.

Wat ik eigenlijk nog veel belangrijjker vind is dat Dordtenaren die dit boek gaan kopen nu eindelijk eens in druk, met inkt op papier, kunnen lezen waarom Dordrecht echt de oudste stad van Holland is. Ondanks de 60.000 mensen die mijn blog hebben gelezen (waaronder natuurlijk de 500 abonnees die elke keer weer mijn nieuwe stukkies lazen) is dat gezien de informatie die over Dordrecht op het internet is te vinden nog steeds niet voldoende doorgedrongen in hun hoofden. De ongeveer 200 mensen die inmiddels via de cursus Dordtologie mijn les over het ontstaan, bloei en verval hebben gehoord en gezien, zijn natuurlijk goed voorgelicht. Maar ook zij zouden nog veel aan het boek hebben, want daarin kon ik veel dieper op de materie ingaan dan die 2 uur op zaterdagmorgen in de winter en aan het eind van de zomer.

Dat is temeer belangrijk omdat ons historische museum in het Hof een make-over zal ondergaan die onder andere de ‘vrijheden of privileges in de middeleeuwen’ zal tentoonstellen in de dormter, de bovenzaal van de zogenaamde ‘Statenzaal’. Ik houd daar al mijn hart voor vast, zeker na het stukje dat het bewuste museum op 1 april jl op zijn Facebook-pagina heeft gezet over het stadsrecht van 1220.  Ik heb nog geaarzeld om er een blog aan te wijden, maar heb het maar zo gelaten, want na 28 mei is toch alles wat daarin staat genuanceerd in mijn boek. Jammer dat dat niet geldt voor wat er nog steeds over de statenvergadering van 1572 wordt beweerd. Gelukkig heeft Herman van Duinen daar, in eigen beheer, sinds kort een definitief boekje over uitgegeven waarin alle argumenten, aan de hand van de originele bronnen, weer eens op een rijtje staan zodat die geschiedvervalsing straks ook officieel niet meer geloofd hoeft te worden. En dat met de synode van 1618-19 de vrijheid van godsdienst in de Nederlanden was gegarandeerd kan honend worden weggelachen. De Remonstranten kunnen u trouwens al eeuwen wel anders vertellen.

Ik zal in de blogs hierna, tot aan eind mei, steeds een onderdeel van het boek bij de kop pakken en er wat meer over vertellen, dus houd dit adres in de gaten. Hiernaast, in de rechterkolom, kunt u al linken naar de uitgever en daar mijn boek vast voor uw boekenkast reserveren.

Dordrecht 800 (3)

Hebt u me gemist? Bijna drie maanden heb ik geen nieuw blog geschreven, maar u weet me in ieder geval nog steeds te vinden. Ik mag namelijk niet klagen over het aantal lezers en bezoekers dat ondanks dat er op apud thuredrech komt. Niet dat er intussen niks gebeurd is. Ook het feest Dordrecht 800, waarvan ik u op de hoogte zou houden, gaat gewoon door. Al zijn er de laatste dagen wel wat evenementen afgelast vanwege de u allen bekende oorzaak. Er zijn tussen de ontwikkelingen door zelfs wat lichtpuntjes te bespeuren, waarover ik u hieronder zal proberen bij te praten.

Maar eerst: wat was de oorzaak van mijn afwezigheid? Simpel, ik heb weer een boek geschreven. Terwijl ik dit schrijf liggen het na drie correctierondes goedgekeurde manuscript en vele mb’s aan beeldmateriaal sinds enkele dagen bij de uitgever en zal de vormgever er binnenkort mee aan de slag gaan. Dat is dezelfde persoon die mijn vorige boek, De dageraad van Holland, heeft ge-layout en daar ben ik zeer blij mee, want dat heeft hij zeer goed gedaan. Ik verklap de titel nog niet, maar wel dat het boek is ontstaan omdat de uitgever me begin augustus vorig jaar mailde dat er in dit eigenste blog misschien wel een boek(je) zat. Toen hij hoorde dat het in 2020 groot feest in Dordrecht zou zijn vanwege 800 jaar stadsrecht, werd hij echt enthousiast. En toen hij ook nog hoorde dat ik bij de cursus Dordtologie al sinds 2015 in de eerste les het ontstaan van Dordrecht sinds ca 1000 tot  de Elisabethsvloed van 1421 behandel wist hij genoeg. U zult begrijpen dat het over Dordrecht gaat. En over de middeleeuwen. Houd deze plaats dus in de gaten als u meer wilt weten over mijn volgende boek.

Hoe staat het ervoor met de Dordtse feestelijkheden? U wist al dat ik niet naar de aftrap op 5 februari ben geweest. Ik had dat al elders ook aangekondigd en zelfs de pers was al van mijn kritiek op de voorbereiding op de hoogte. En ik was niet de enige, kijk hier en hier maar. Al was Jan Janssen niet zozeer met de historie als met de politiek en het geld bezig.

Ad van den Herik voor schouwburg Kunstmin terwijl hij vertelt dat hij er niet in mag.

Ook de feestelijke ‘aftrap’ ontkwam niet aan kritiek. Weer alleen voor genodigden, dus een elite-feestje wat weer de nodige opmerkingen als ‘wat heeft dat weer gekost’ opleverde. Je kon erop wachten. Op de avond zelf was de lokale pers in de vorm van RTV Dordrecht niet welkom, maar Ad van den Herik ging gewoon toch naar binnen om mensen (tot aan de burgemeester toe) te interviewen en Fokko van der Straaten filmde het.

800 schapen besteedde aandacht aan carnaval.

Inmiddels stroomde de agenda vol, tot hij wel 35 internetpagina’s met elk 9 items telde. Meer dan 300 activiteiten over de rest van het jaar dus. Nou ja, daar viel wel wat op af te dingen. 52 ervan betroffen het wekelijkse vlog 800 schapen, een soort jaren-vijftig-achtig praatje met ‘komisch’ doende presentatoren met handpoppen, waar ze mee communiceerden en die dan terugpraatten in de nauwelijks verborgen stemmen van diezelfde dame en heer. En dat omlijst door kleurige, wat amateuristisch aandoende tekeningen. Zo had televisie er toen dus in kleur uit kunnen zien.

Gezicht op Dordrecht door Cuyp.

Nadat de expo van en over Aelbert Cuyp was aangekondigd – op 27 september zal hij worden geopend –  werden er ruim 90 dagen gevuld met het plaatje van één van zijn schilderijen. En dat op een bijzonder stroperige website waarin je minuten op het wisselen van een pagina moest wachten. Gelukkig werd ergens eind februari de agenda tot 16 pagina’s teruggebracht en kwamen de diverse evenementen alleen maar op de  dag van de (eerste) uitvoering voorbij. Behalve 800 schapen, de VVV wandelingen, de bezoeken aan de molen Kyck over den Dyck en diverse andere wekelijks terugkerende activiteiten. Bovendien is de website een stuk sneller geworden, wat de bruikbaarheid ervan flink ten goede komt. Alle subsidieaanvragen moesten op 1 maart binnen zijn en dus zijn al die pagina’s die daarover gingen geschrapt. Wat ook weer scheelde.

De prins op de (uit Limburg geleende) wagen.

Inmiddels zijn er al enkele evenementen in het kader van Dordrecht 800 gepasseerd. Zoals carnaval. Er was door de gezamenlijke prinsen (we hebben hier drie verenigingen die elk hun eigen prins en gevolg hebben, maar ook een overkoepelende, een soort carnavals PKN) groots aangekondigd dat het jubileum het thema van de jaarlijkse optocht zou vormen. “Het motto van het Dordtse carnaval is dit jaar ‘In Ooi- en Ramsgat gaan we tot 800 jaar terug in de tijd’. Dat woordje ‘tot’ is heel bewust gedaan. De deelnemers mogen zelf bepalen hoe ver ze precies terug gaan in de tijd. Achthonderd jaar, driehonderd jaar, of zelfs één jaar.’’ Het was er niet aan af te zien al waren er een wagen en een groep die wat historische gebeurtenissen en personen lieten zien, Willem en Maria heb ik er niet in kunnen ontdekken.

Helaas kwam er ook een pagina bij: de historische tijdlijn. Die liet weer eens duidelijk blijken dat de vroege geschiedenis van Dordrecht niet echt leeft of zelfs maar bekend is bij, in ieder geval, de de makers van de website. Ik had geen zin, tijd of puf weer een middag aan het verbeteren te gaan en de samenstellers op hun vingers te tikken. Dat komt nog wel als mijn boek uit is. Dan kan iedereen eindelijk, voor een zacht prijsje, te weten komen hoe het hier nou eigenlijk echt in elkaar zat tussen 1000 en 1421. Nog een paar maanden wachten…

Huwelijk keizer Otto IV en Maria van Leuven in 1214 en hoe de midden 15e eeuwer dat zag.

Hoe het zit met de historische invulling van de feest gedurende de rest van het jaar is de vraag. Ik zie bij de talentenjacht voor 60-plussers, muziekvoorstellingen, kunstuitingen, kinderparties en calisthenics in de wijken, rondleidingen en -vaarten en crossings, theaterstukken over de bevrijding (75 jaar geleden) en slavernij, sportdagen en aandacht voor de ouderen geen enkel verband met de aanleiding van Dordrecht 800. Alleen vindt er op 1 april op het Statenplein middenin de binnenstad “een drietal activiteiten plaats die passen in de tijd van Maria van Leuven”. Een actrice “in de kleding van die tijd in een prachtige middeleeuwse tent” vertelt over het ontstaan van Dordrecht, ridder Wilg laat in een “nagebouwd riddertoernooi” jongeren voor zo’n toernooi trainen en je krijgt ook nog de mogelijkheid om onder leiding van een illustrator middeleeuws te schrijven en letters te versieren. Het wordt georganiseerd door MiEB (Middeleeuwse Educatie door Beleving) een nog geheel onbekende club die (nog) geen sporen op internet heeft achtergelaten, maar die waarschijnlijk niet uit Dordrecht komt. In de agenda wordt dit project geïllustreerd met een plaat uit de Brabantsche Yeesten (gebeurtenissen) uit ca 1440-50 (zie hierboven), die het sluiten van het eerste huwelijk van Maria van Leuven met keizer Otto IV in 1214 laat zien en niet dat met Willem I in 1220. Meer dan 200 jaar later geschilderd dus: zo zag het er in de vroege 13e eeuw natuurlijk niet uit. Dat is een wel een foutje dat voorkomen had kunnen worden. De man heeft notabene zijn keizerskroon op.

Intussen heb ik het idee dat dit voor kinderen bedoelde evenement niet echt op een hoog educatief niveau ligt, al kan het eraan meedoen natuurlijk best leuk zijn en aanslaan bij de jeugd. Als het coronavirus dan tenminste is uitgewoed. Er gaat al genoeg niet door deze weken. Ik moet het dus allemaal nog zien…