Waarom werd Dirk IV bij Dordrecht gedood? (1)

Ik ga weer verder met de geschiedenis van Dordrecht. Dit is het eerste van vier blogs over de redenen waarom de Westfriese graaf werd gedood. Ik ben zeer erkentelijk voor de toestemming van mijn goede vrienden Kees Nieuwenhuijsen en Tim de Ridder voor het citeren van de vertalingen uit buitenlandse kronieken die te vinden zijn in hun boek Ad Flaridingun. Vlaardingen in de elfde eeuw (Hilversum 2012).

Al enkele keren is de gebeurtenis uit 1049 in dit blog voorbij gekomen. Over de reden waarom de graaf in Dordrecht gedood werd heb ik het echter nog niet gehad. Daarvoor moeten we terug naar de bron. Wat staat er precies in de Annalen van Egmond?

In de uitgave uit 2007 staan de twee zinnetjes die hierover gaan vertaald als:

Graaf Dirk IV, de zoon van Dirk en Othelhildis, was te weinig op zijn hoede voor zijn vijanden en is bij Dordrecht gedood. Zijn broer Floris I volgde hem in het graafschap op.

Omdat het origineel van de Annalen in de British Library in Londen bewaard wordt kunnen we nog zien hoe dat toen opgeschreven werd. Het zinnetje staat op een pagina (fol. 150r) die tussen ca 1110 en ca 1120 geschreven moet zijn. De schrijver was een monnik  van wie we de naam niet kennen. Professor Otto Oppermann heeft hem de saaie naam ‘hand C’ genoemd, of kortweg C.  Professor Gumbert en zijn echtgenote Dr Gumbert-Hepp, die in 2007 de meest recente uitgave van de Annalen hebben verzorgd, menen dat hij, toen hij de schrijfveer neerlegde, al een man op leeftijd geweest moet zijn. Hij kan dus zo’n 60-65 jaar daarvoor geboren zijn, dus rond 1045-50. Hij kan van oudere monniken gehoord hebben over de dood van de graaf. Dirk IV is zelfs in de abdij van Egmond begraven dus hoe, waar en wanneer hij stierf zal in de abdij goed bekend zijn geweest. Dat maakt dat deze vermelding behoorlijk betrouwbaar is.

Hieronder ziet u een scan (waarvoor mijn dank aan professor Gumbert die hem mij gratis ter beschikking stelde) van een deel van de hele pagina en van het citaat met de vermelding.

fol 150 r AvE
Scan van folium 150 recto (voorzijde) uit de Annalen van Egmond.

Natuurlijk zijn de Annalen in het latijn geschreven.  C  had een prachtig helder handschrift dat in de grafische wereld, waaruit ik afkomstig ben, een late vorm van de Karolingische minuskel wordt genoemd. Van deze letter is het font afgeleid dat in datzelfde vak de schreefletter heet. Gecombineerd met hoofdletters die gebaseerd zijn op de Romeinse uitgehakte inscriptie kapitaal, de capitalis quadrata, is het de alom bekende Latijnse (Roman) drukletter geworden. Zelfs een leek kan, als hij de middeleeuwse afkortingen een beetje beheerst, lezen wat C heeft geschreven. En als hij het latijn machtig is natuurlijk.

detail AvE 150r
Detail van de zinnen waarin de dood van Dirk IV beschreven staat.

In het latijn staat er:

Theodericus IIII comes filius Theoderici et Othelhildis minus caute se custodiens, ab inimicis suis apud Thuredrech occisus est. Et Florentius I frater eius in comitatu successit.

Ik heb dat apud thuredrech eruit gelicht om als titel van deze blog te dienen. Hij zegt namelijk alles: ik schrijf over Dordrecht en alles wat er in de hoge middeleeuwen omheen plaats vond.

Waar draait het allemaal om? Om dat ene stukje tekst:

… was te weinig op zijn hoede voor zijn vijanden en is in Dordrecht gedood…

Wat staat daar? Volgens mijn lezing staat er dat hij wel wist dat hij bedreigd werd door vijanden, maar dat hij die dreiging niet helemaal serieus nam. Hij was te weinig op zijn hoede. Waarom? Voelde hij zich veilig in Dordrecht? Hoezo? Hij verbleef in een dorpje net over de rand van de Zwijndrechtse Waard dat nauwelijks te verdedigen geweest moet zijn. Of bezat hij daar, net als in Vlaardingen, een sterkte, een burcht?

Reconstructie van Zuid-Holland tussen ca 1000 en 1025. Alle plaatsen en rivieren bestonden in die tijd, maar zijn wel in modern Nederlands weergegeven.

Het is ook logisch dat de graaf daar, bijna op de grens met het bisdom Luik en de zich aan de overkant van de Maas al roerende hertogen van wat eens Brabant wou worden, een verdediging opbouwde. Dordrecht was als het ware een grensplaats. De Maas stroomde maar op een kilometer of vijf ten zuiden van de nederzetting. En die stond in rechtstreekse verbinding met de Merwede via de Dubbel en de Thuredrecht.

De vraag blijft: waarom stuurden zijn vijanden een leger op hem af? Dat heeft een voorgeschiedenis en ik vrees dat als je de gebeurtenis van 1049 wilt begrijpen je die even moet lezen.

(Wordt vervolgd)

Waarom ik blog

Waarin ik uitleg waarom ik dit blog begonnen ben en wat ik ermee wil bereiken. Voor Dordtenaren, maar ook voor alle andere belangstellenden die wel eens de opvattingen die een mediëvist over de geschiedenis van zijn stad en omgeving heeft willen lezen.

Toen ik in 2009 afstudeerde was ik ervan doordrongen dat je als historicus een maatschappelijke taak hebt. Natuurlijk zijn en waren er veel mensen die na zo’n studie leraar worden en dat is, denk ik, wel de ultieme baan die je kunt vervullen om je nuttig te maken in de maatschappij. Het is echter niets voor mij, al heb ik best wat van de schoolmeester in me. Ik was al jaren voor ik ging studeren adviseur op het gebied van vele aspecten van het verleden en had daar ook mijn beroep van gemaakt.

De landingspagina van de Scapreel website sinds 2016.

Daarom ging ik toen anders te werk dan de meeste historici, die, als je de carriéres van diverse mensen volgt, in allerlei beroepen terecht komen die je niet verwacht.  Ik heb, geïnspireerd door Archeon, al die jaren via ons bedrijf gezocht naar manieren om mensen voor te lichten over, met name, de middeleeuwen. Ik had namelijk al heel lang geleden gemerkt dat veel mensen daar rare ideeën over hadden. Door levende geschiedenis, voorlichting over het dagelijks leven in die tijd en het tonen van echte middeleeuwse voorwerpen of de replica’s daarvan aan mensen die dat nooit gezien hadden, heb ik heel wat AH-Erlebnissen veroorzaakt. Oh, zat dat zo… was meestal de reactie.

beeldmerk uni leiden
Beeldmerk van mijn Alma Mater: de universiteit van Leiden.

Al in het eerste jaar van de universiteit werden wij, in ons kleine groepje deeltijders, ervan doordrongen dat een historicus onderzoek doet, de resultaten daarvan bekend maakt aan zijn collega’s en die daarna doorgeeft aan de buitenwacht; de gewone mensen, het volk, de Nederlandse burger. De universiteit is een nationaal instituut dat gedeeltelijk met belastinggeld onderhouden wordt. Je mag daarom verwachten dat de informatie die de daar opgeleide, al of niet van beurzen afhankelijke, geleerden door onderzoek gevonden hebben op den duur hun weg vindt naar de belastingbetaler: u en ik. Ik denk dat het aan dat laatste een beetje schort.

Mijn onderzoek naar de informatie over de middeleeuwen in Nederlandse lesmethoden geschiedenis bewees dat die voornamelijk veel verouderde gegevens en  fouten bevatten. Dat er erg slordig met ‘wat was wanneer’ omgegaan werd en wordt en dat de tekst eigenlijk heel kinderachtig en onvolledig is. Door het steeds kleiner worden van de lesperiodes die op school nog aan geschiedenis besteed worden, zijn die teksten dus steeds korter geworden, de plaatjes eromheen steeds groter (en niet erg passend) en raakt het verband tussen de onderwerpen op den duur zoek.

canon kaart
De 50 vensters van de canon op één kaart.

De canon met zijn 50 vensters is daar een goed voorbeeld van. De periode van 3000 vC tot 1500 nC wordt in zeven vensters afgehandeld. Dat kan nooit goed zijn voor het historisch besef van de leerling, want die ziet het verband niet tussen Karel de Grote en Floris V. Laat staan dat dat uitgelegd wordt. En toch is dat historisch besef het begrip waarvoor pedagogen en didactici in hun handboeken geschiedenisonderwijs pleiten. En dat in de Kerndoelen benoemd wordt, wat hier nog even wat verder uitgewerkt wordt. Vergeet het maar.

De plannen voor datzelfde geschiedenisonderwijs  tot 2032 toe, die onlangs bekend zijn gemaakt, laten een nog kaler beeld zien. Je kunt eigenlijk wel zeggen dat het vak geschiedenis het wel zo’n beetje gehad heeft. Daar waar het voor maatschappijstudies nog nodig gevonden wordt  – en dan hebben we het voornamelijk over de geschiedenis van de laatste 100 jaar – wordt er nog enige aandacht aan besteed, maar voor de rest wordt het hobby. Zowel van een leraar die nog wat dieper wil duiken in het verleden, als van de leerling die zelf dan maar wat boeken opzoekt of het internet afstruint. Dat doet mij pijn. En ik ben niet de enige, mijn goede vriend Jona Lendering denkt er ook zo over.

geerruidenberg 2013
In 2013 vierde Geertruidenberg 800 jaar stadsrechten. Ik had daar niks mee te maken, maar dat ze zich als oudste stad van Holland profileerden klopte niet.

Ik heb de laatste 20 jaar minstens met 30 historische jubilea van dorpen of steden te maken gehad die hun 600, 700, 800 of zelfs 900 jarige bestaan vierden. De kennis die bij de organiserende comité’s aanwezig was over het begin van hun gemeente was meestal zo goed als afwezig of anders vermengd met fabels en legenden. Men keek altijd verrast op als ik vertelde hoe het werkelijk bij het ontstaan, groeien en officieel stichten van hun nederzetting toe was gegaan. Ook kon men zich nauwelijks voorstellen hoe hun voorouders geleefd hadden, eruit hadden gezien en wat ze dachten en deden. De meeste ‘kennis’ was trouwens gebaseerd op het onderwijs dat die mensen zelf in hun jeugd gehad hadden, en dat was dus al niet best. Je houdt je hart vast voor hoe het over een jaar of tien zal zijn. Of in 2032.

EVS 1972
Koningin Juliana bezocht in 1972 de officiële viering van 400 jaar Eerste Vrije Statenvergadering. Typerend voorbeeld van het elitaire gedeelte van zo’n jubileum.

Ik heb er persoonlijk ook mee te maken in mijn woonplaats. Dordrecht is heel oud. De meeste, een beetje bewust levende Dordtenaren weten dat ook wel, maar hoe dat precies zat… geen idee. In het verleden heeft de stad zijn jubilea best gevierd. In de negentiende eeuw ging dat nog behoorlijk spectaculair met veel verklede mensen en erepoorten. Later werd het soberder en ging het meer om bepaalde historische gebeurtenissen waardoor Dordrecht op de historische kaart was gezet: de eerste vrije statenvergadering in 1572 en de synode van 1618-19.

Dat werden feesten voor iedereen, met altijd wel een historisch element, maar nooit te opzichtig meer. Uitvoeringen van muziekgroepen, sportverenigingen, kermis voor de burgerij en dan voor de elite een tentoonstelling, een congres en een, duur, boek, dat was het wel.

balen 1677
Titelpagina van Mathijs Balens, Beschrijvinge van Dordrecht uit 1677 in twee dikke delen.

Stadshistoriën waren ook van die elite-uitgaven. Vanaf de zeventiende eeuw verschenen die met enige regelmaat en soms in meerdere delen. Die boeken waren voor de gewone man niet te betalen, als ze ze al wilden lezen. Daar werden ze dus ook niet wijzer van. En dat had dan weer zijn invloed op het begrip van hun eigen verleden. Of eigenlijk het onbegrip.

Nog steeds is de vroege geschiedenis van Dordrecht een zorgenkindje.  Ik heb hier al geschreven dat de basiskennis bij cursisten Dordtologie, toch gemotiveerde mensen die op hun vrije zaterdagochtenden in een seizoen toch tien pittige lessen willen volgen, mij zwaar tegenviel.

vitrine hof
Bezoekers in de kelder van het Hof waar de vitrines een keuze uit vele middeleeuwse stukken tonen.

Het nieuwe historische museum in het Hof laat in zijn ‘middeleeuwse’ afdeling een esthetisch mooie presentatie zien van wat er nog aan middeleeuwse spullen in de archieven, depots en musea te vinden was, maar de informatie die erover geboden wordt is miniem. Bovendien worden hele stukken van die vroege geschiedenis overgeslagen of maar zeer schetsmatig behandeld. De tentoonstelling, die duidelijk voor toeristen is bedoeld, graaft niet diep en hoeft dat misschien ook niet. Schoolklassen kunnen er spannende speurtochten doen, maar ook daarbij is de informatie oppervlakkig en gaan leerlingen eerder weg met mooie plaatjes in hun hoofd (en dat is niet verkeerd) dan met begrip van de samenhang tussen al die beelden. En zo gaat het eigenlijk altijd. En overal.

Ik ga van het standpunt uit dat de mens belangstelling heeft voor de historie van de plaats of het gebied waar hij/zij is opgegroeid. De officiële geschiedenis daarvan moet men echter uit dikke en dure boeken halen en dat trekken de meeste mensen niet. Als ze al het geld ervoor over hebben. Bovendien is de dieper gravende informatie verborgen in speciale studies en artikelen waar de leek helemaal niet bij weet te komen. Mijn missie is om iedereen in de gelegenheid te stellen om kennis te nemen van wat historici en archeologen over het vroege Dordrecht en zijn omgeving  te weten zijn gekomen zonder diep in hun buidel te moeten tasten. Ik heb, sinds de voorbereidingen voor de viering van 800 jaar stadsrecht in 2020 op een laag pitje werden gezet, enkele maanden nagedacht over dit probleem en eind februari bedacht dat een blog een ideale vorm voor deze informatie zou kunnen zijn. Iedereen die op internet zit, en daar zijn veel Dordtenaren bij (en mensen uit de omgeving), kan erop en kennis nemen van dat wat in de blog gezet wordt. Vandaar…

Dirrekie (2)

Tweede deel over het standbeeld van graaf Dirk IV in Dordrecht. Hierin concentreer ik me op zijn uiterlijk en waarom dat historisch niet klopt.

apud boekje
Omslag van het in 1979 uitgekomen boekje van Prof. Dr. H.P.H. Jansen over graaf Dirk IV (eigen exemplaar).

Professor H.P.H. Jansen had ten behoeve van de bank Mees en Hope en de gemeente een artikel geschreven over graaf Dirk, zijn dood en het belang ervan voor de geschiedenis van Holland. Het verhaal werd ter gelegenheid van de onthulling van het beeld ook door de bank uitgegeven als een dun boekje (32 pagina’s) dat inmiddels redelijk zeldzaam is geworden. In het originele typscript staan naast het historische deel (dat wel een beetje is achterhaald) verder nog aanwijzingen voor de beeldhouwer. Die waren vooral bedoeld om hem duidelijk te maken hoe Dirk eruit gezien kan hebben. Er zijn namelijk geen afbeeldingen uit de elfde eeuw van hem bewaard gebleven, dus moet je op zoek naar plaatjes van vergelijkbare edelen uit dezelfde periode. Aan de in de vijftiende eeuw ontstane gravenportretten, die in later eeuwen werden gereproduceerd in gravurevorm en die nog tot nu toe boeken en artikelen over die graven bevolken, heb je niks. Kunstenaars uit die tijd wisten niet hoe graven er in de elfde eeuw uitzagen en gaven ze gewoon laat-middeleeuwse of renaissance kleding of wapenrusting aan. Zie de gravure op de omslag van het genoemde boekje.

close up dirk
Close-up van de kop van het standbeeld van Dirk IV (eigen foto).

Jansen gaf aan Jan Haas door dat Dirk ten tijde van zijn dood ergens tussen de 20 en 30 jaar oud was. Als je het resultaat ziet vind ik het meer een man van rond de 50, maar dat kan persoonlijk zijn. Hij dacht ook dat hij wel een snor en een kort ringbaardje zou hebben gedragen. Hij verwees daarvoor naar hoe keizer Hendrik III, een tijdgenoot van wie wel een portret bestaat, het droeg. Nou zijn er, voorzover mij bekend, maar heel weinig portretten van de keizer en die laten allemaal een soort rode of donkerblonde puntbaard, soms met twee punten, zien. Die verwijzing is dus niet echt behulpzaam. Wie zegt trouwens dat graaf Dirk zijn baard hetzelfde droeg als zijn koning/keizer Hendrik?

drie maal hendrik III
Drie elfde-eeuwse portretten van keizer Hendrik III.

Als je trouwens naar de weinige elfde-eeuwse beeldbronnen kijkt (o.a. het ‘tapijt’ van Bayeux) dan zie je maar weinig baarden bij de daarop voorkomende mannen. Duidelijk oudere mannen en vorsten hebben inderdaad baarden, maar verder niemand. Het is ook onlogisch om aangezichtshaar te hebben als krijgsman, want dit was de tijd van de maliënkolders, de ringetjespantsers, die ook over je hoofd heengingen. Geloof me: je wilt niet dat je (baard)haar tussen die ringetjes komt. Men zal zich waarschijnlijk niet elke dag geschoren hebben, maar ik betwijfel of actieve mannen echt hun baard lieten staan. Maar Dirks bronzen beeltenis heeft dus een volle baard en snor en tamelijk lang haar. Dat is één…

Gjermundbu mailien
Het Gjermundbu maliehemd of byrnie (Kulturhistorisk Museum, Oslo).

Professor Jansen beschreef ook de wapenrusting van ridders uit die tijd. Hij noemde “een leren hemd en een tot de knie reikende broek, beide bestikt met  metalen plaatjes zoals op het tapijt van Bayeux”. En hier gleed hij uit! Het is al heel lang bekend dat de wapenrustingen die op dat stuk borduurwerk uit ca 1080 voorkomen gewoon maliënkolders vertonen. De veel te grote ringen moeten niet gezien worden als realistische weergave van de werkelijkheid. Ze staan meer  symbolisch voor de in het echt veel kleinere ringetjes. Uit  opgravingen in Gjermundbu (Noorwegen 1943) is een zeer zeldzaam maliënkolder bekend uit ca 970. De ringetjes zijn tussen de 7 en 8,5 mm in doorsnee.

detail gjermundbu malien
Close-up van de maliën van het Gjermundbu maliekolder. De meeste van die ca 7,5 à 8 mm grote ringetjes zijn geklonken.

De beschreven opgenaaide plaatjes zou je als een schubbenpantser kunnen zien, maar uit de elfde eeuw zijn die in Noordwest Europa niet bekend. Het was van de Romeinen overgebleven bepantsering die in de vroege middeleeuwen nog wel voorkwam, maar die na 900 snel verdween. Hier werd de beeldhouwer dus op het verkeerde been gezet.

Jansen noemt ook nog de “konische helm”, maar het eenvoudige exemplaar dat het beeld op heeft was al verleden tijd in 1050. Er hoorde minstens een nasal aan, een ijzeren strip middenvoor die de neus beschermde.  Op de foto van het ontwerp voor het beeld in was is trouwens nog een rudimentair stukje nasal te zien. Waarom het verdwenen is, is niet meer bekend. De kap van de ringetjespantser paste nog onder de helm. Daar weer onder zat een gewatteerde kap die de haren van de ringetjes weg moest houden en klappen op de helm moest dempen.

normandische ridder
Reconstructie van een gewapende man in de tweede helft van de elfde eeuw. De stijl is Normandisch, maar week niet tot nauwelijks af van de andere Europese krijgers uit die tijd.

Kortom: wat bepantsering betreft ziet Dirk er behoorlijk ouderwets uit: een beetje als een Noorman van ruim anderhalve eeuw vroeger. Hij zal er, in volle wapenrusting, eerder hebben uitgezien als bijgaande foto van een moderne jongeman, Patrick Kelly, die een Normandisch krijgsman van ca 1060 voorstelt.  En zijn haar en baard zullen veel korter geweest zijn, als je die al zag. Ook de banden om de onderbenen, de schoenen en de kruisvormige banden op de zwaardschede zijn niet  historisch. Die gaan terug op romantische voorstellingen van vroege middeleeuwers zoals men in de negentiende eeuw dacht dat die eruit zagen.

19e eeuwse kruisridders
Deels gefantaseerde reconstructies van laat elfde-eeuwse krijgslieden uit Braun & Schneider, Zur Geschichte der Kostüme (München 1861-1890) plaat 13.

Van het zwaard is trouwens te weinig te zien of het met de periode klopt. Het schild daarentegen lijkt niet op wat men in de elfde eeuw gebruikte. De foto van de Normandische ridder laat een langwerpig ruiterschild zien. Soldaten uit andere landen, die zelden te paard vochten, hadden ronde schilden die meestal wel een stuk groter waren dan het exemplaar van Dirk, maar die vooral ook die schildknop hadden. De mantel die het standbeeld draagt komt wel overeen met typen die men in zijn tijd droeg, maar dat is dus eigenlijk het enige dat historisch klopt aan het beeld.

rond schild
Rondschild met schildknop, 10e-11e eeuw. De ijzeren strips zijn modern; die houden de planken bij elkaar.

Jan Haas heeft daar geen schuld aan. Die ging af op wat professor Jansen hem schreef. Als een historicus het al niet wist, wie dan wel? Op die gedachte is echter nogal wat af te dingen. Uit eigen ervaring weet ik dat je op de universiteit niet leert hoe mensen er in het verleden uitzagen en waarom. Uiteraard zijn historici (en kunsthistorici) op de hoogte van eigentijdse beeldbronnen zoals standbeelden, wandschilderingen en miniaturen, maar dat betekent nog niet dat ze weten wat ze daarop zien. Of dat ze het in de juiste historische context kunnen plaatsen. Daar heb je meer specialistische studies voor nodig. En dan helpt het ook nog als je zelf die kleding en verdere uitrusting reproduceert en ook nog draagt. Zoals ondergetekende en veel van zijn collega-re-enacters dat hebben gedaan. Maar ik moet toegeven: dat was in 1979 in Nederland nog helemaal niet aan de orde.

Dirrekie (1)

Een blog over een stukje veel recentere geschiedenis, maar toch relevant, want het gaat over de graaf die hier in 1049 sneuvelde. Dit is het eerste van een serietje van twee.

Op de voor Dordrecht karakteristieke manier – van buitenaf – is de stad verrijkt met een standbeeld van de in 1049 apud Thuredrech gesneuvelde Dirk IV. Het beeld staat al weer 33 jaar aan het oostelijk eind van de Varkenmarkt, met zijn rug naar de parkeerplaats die de plaats heeft ingenomen van de niet meer als zodanig in gebruik zijnde Grote Markt. Geen echt sfeervolle locatie, maar hij heeft in ieder geval uitzicht op een aardig rijtje panden. Door de Dordtenaren die hem weten te vinden wordt hij, bijna liefkozend, Dirrekie genoemd. Zijn komst was echter niet onomstreden.

varkenmarkt
Varkenmarkt, Dordrecht, schuin tegenover Dirk IV (Google Maps)

Het beeld is een cadeautje van de bank Mees & Hope (in 1991 opgegaan in ABN AMRO) die zich ook in Dordrecht zou gaan vestigen. De bank had al op eigen houtje contact opgenomen met de stadsarchivaris Dr. Th.E. Jensma en de mediëvist Prof. Dr. H.P.H. Jansen en men was gezamenlijk tot de conclusie gekomen dat een beeltenis van de graaf die in de stad was overleden een goede keus zou zijn. Hij zou “een belangrijke aanzet hebben gegeven tot het ontstaan van de stad Dordrecht”. Hoe men dat zag is niet langer bekend, maar de lezers van deze blog weten inmiddels dat graaf Dirk hier niet echt een stad heeft gesticht en dat het sneuvelen bij Thuredrech ook geen echt dwingende voorwaarde voor zoiets is.

ontwerp standbeeld Dirk IV
Ontwerp in was voor het standbeeld van Dirk IV door Jan Haas (augustus 1979).

De bank ging voortvarend te werk: men had al vast een beeldhouwer, Jan Haas uit Vlissingen, opdracht gegeven een ontwerp te maken. Foto’s van dat ontwerp en een korte omschrijving van het belang van graaf Dirk door professor Jansen gingen eind augustus 1979 naar burgemeester en wethouders. Of de gemeente het geschenk wilde aanvaarden. De bank suggereerde ook alvast een locatie: het Statenplein. Ze vroeg b&w om voor eind augustus te reageren, om de beeldhouwer gelegenheid te geven het beeld op tijd te kunnen onthullen. Dat zou namelijk eind oktober moeten gebeuren.

Helaas maalden ambtelijke molens toen ook al langzaam en duurde het tot 19 oktober 1979 (!) voor b&w officieel het cadeau accepteerden. Jan Haas herinnert zich nog dat het daarna “nogal een haastwerk” was. Lokale kranten pikten de volgende dag het nieuws op en meldden dat het beeld op de Roobrug, tussen de vier havens, zou komen te staan. Uit het Vrije Volk van diezelfde dag blijkt dat de Commissie Stedelijk Leefmilieu al op 4 oktober een andere locatie had geadviseerd: de Varkenmarkt of de Houttuinen. De Roobrug leek hen ongeschikt, maar ze waren te laat geweest want het voetstuk was al gestort. De Commissie was, begrijpelijk, niet blij met het  “terzijde schuiven” van hun advies.

onthulling standbeeld Dirk IV
Onthulling van het standbeeld van Dirk IV in het Hof door (links) minister G. van Aardenne en loco-burgemeester P. Janse op 29.10.1979 (De Dordtenaar)

Op 29 oktober werd het bijna nog warme, bronzen beeld dan ook in het Hof onthuld door de toenmalige minister van economische zaken, de Dordtenaar Gijs van Aardenne, in het bijzijn van loco-burgemeester Piet Janse.

Het stond nog geen dag op de Roobrug, gewoon op het trottoir tussen de voorbijgangers, of er werd een blik rode menie over uitgestort. Een dag later volgde een pot witte verf en er werd met diezelfde verf een hakenkruis op de helm geschilderd. Dirk stond op een  drukke plaats, op de route tussen enkele uitgaansgelegenheden (clubs en disco’s). De volgende weken en maanden zou het regelmatig raak zijn met het besmeuren van het kunstwerk. De gemeentewerklui vroegen zich elke maandag af wat ze nu weer van het beeld zouden moeten schrobben.

helm met hakenkruis
Hakenkruis op de helm en een pot witte verf over het standbeeld (De Dordtenaar 2.11.1979)

Intussen was de adviescommissie in de pen geklommen en had een protestbrief aan b&w en de Culturele Raad gestuurd over de wijze waarop de plaatsing van het standbeeld was gegaan. Als voor die taak opgericht gemeentelijk adviesorgaan, met architecten en kunstenaars als Andries Lugten, Henk Dicke en Henri van Nes als deskundigen in de gelederen, hadden ze verwacht eerder ingeschakeld te worden.  Ook de Culturele Raad was op 15 november “ernstig teleurgesteld” en vroeg zich af of b&w vond dat dit een correcte procedure was.  De gemeente verdedigde zich door te zeggen dat tijdgebrek de oorzaak van het niet of te laat inschakelen van de commissie was en dat men “voornemens [was zich] voortaan wel door de commissie te laten adviseren”. Dit bericht kwam trouwens pas 4 januari 1980 bij de Culturele Raad aan…

handen af van Dirk IV
Artikeltje in Dichter bij Dordt van 15.11.1979.

De buurt begon ook te klagen. De bewoners van de aanpalende havens, verenigd in de buurtvereniging ‘Stockholm-Bordeaux’ (genoemd naar twee tegenover elkaar aan de Wolwevershaven-Kuipershaven staande pakhuizen) vonden het besmeurde beeld “een aanfluiting”. In een brief aan b&w van eind september 1981 schreven ze dat het in die toestand veel door (buitenlandse) toeristen werd gefotografeerd. Dat leek hen niet echt een  reclame voor de stad. De voorzitter stelde voor het maar binnen te zetten, in het Stadskantoor bijvoorbeeld, om te voorkomen dat de “jeugdige nachtclubbezoekers” het “Dordrechts Lieverdje” bleven aanvallen. Daarnaast hadden diverse Dordtse kunstenaars al laten weten dat ze het beeld maar niks vonden. Via een kennis in Dordrecht waren die protesten trouwens ook bij de beeldhouwer terecht gekomen. Maar die werd pas ingeschakeld  toen men het schild van het beeld zaagde en liet verdwijnen.

beproevingen van Dirk IV
Artikel in Dichter bij Dordt nadat het schild van het beeld was afgezaagd (20.2.1981)

Intussen werd in november 1981 al vergaderd over het verplaatsen van het beeld en de bank verklaarde zich bereid de kosten daarvoor gedeeltelijk te betalen. De rest zou moeten komen uit het budget van Openbare Werken. De restauratie zou ook door de bank betaald worden. Het standbeeld werd van zijn plaats gehaald en Jan Haas maakte het schoon, bevestigde er een nieuw schild tegenaan en patineerde het beeld opnieuw.  De bewonersvereniging kreeg eind november bericht dat Dirk naar de Varkenmarkt zou gaan verhuizen. Maar zover was het nog lang niet. Het verdween na de schoonmaakbeurt en restauratie een hele tijd uit het zicht. Tot de directeur van Openbare Werken in augustus 1983 een briefje aan de secretarie schreef over wat hij met dat standbeeld, dat al een paar jaar op een opslagterrein lag, moest. Hij werd een paar weken van het kastje naar de muur gestuurd, tot er een beslissing van b&w kwam. Op korte termijn zou graaf Dirk herplaatst worden op zijn nieuwe locatie. De kranten meldden dat het op 25 september 1983 zover was.

Dirk Iv op locatie
Dirk IV op zijn nieuwe plek aan de Varkenmarkt, foto van ca september 1983. Het muurtje achter het standbeeld is inmiddels verdwenen (zie de banner bovenaan de blog).

Sinds die tijd heeft Dirrekie aan de rand van de Grote Markt gestaan. In het begin kreeg hij nog wel eens een gekleurde helm of baard en op zijn schild verschenen nog een tijdje allerlei symbolen, o.a. het anarchistenteken. Inmiddels is hij echter ingeburgerd en kan iedereen die hem tegen het lijf loopt (en dat valt niet mee, want de locatie is niet echt een toeristentrekker) lezen dat Dirk IV, graaf van Holland, vermoord is bij Dordrecht in 1049. Het is alleen jammer dat de beeldhouwer oorspronkelijk op de plaquette stond gebeiteld als Jan Maas en dat die M een beetje knullig is bijgewerkt tot een H.

Detail van de plaquette met de aanvankelijk fout gegraveerde achternaam van de beeldhouwer (eigen foto).
Detail van de plaquette met de aanvankelijk fout gegraveerde achternaam van de beeldhouwer (eigen foto).

 

 

 

 

 

 

(Wordt vervolgd)

Oorkonden (2)

Dit is het tweede en laatste deel van een serietje van twee blogs over de soorten geschreven bronnen naast kronieken en annalen. Het bevat nogal wat droog statistisch materiaal, maar zo krijgt u wel een indruk van de kleine hoeveelheid documenten waar historici soms vanuit moeten gaan.

frans van mieris
Frans van Mieris (II) gravure door Jacob Houbraken, ca 1750.

Een deel van wat we weten over het graafschap Westfrisia, later Holland (en Zeeland), in de middeleeuwen is dus afkomstig uit oorkonden.  Al heel lang is men bezig geweest alle uitgaande en inkomende documenten van die graven te inventariseren. In de achttiende eeuw, tussen 1753 en 1756 gaf de Leidse schilder en geschiedschrijver Frans van Mieris (1689-1763) vier grote, dikke boeken uit met daarin alle op Holland en Zeeland slaande oorkonden die hij kon vinden.

De meest recente verzameling is die van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland (OHZ voor de kenners) dat tussen 1970 en 2006 in vijf dikke delen verscheen. Ze bevatten alle officiële stukken die naar en van de graven gingen tussen het eind van de zevende eeuw en het eind van 1299. En dat zijn er niet minder dan 3536… Van Mieris heeft in het eerste deel van zijn Groot Charterboeck voor de periode 723 – 1299 ruim 600 pagina’s nodig. Het OHZ telt in de vijf delen samen voor die periode niet minder dan ruim 4500 pagina’s. Dat is natuurlijk wel met meer commentaar en bewijsvoering dan wat Van Mieris kon doen, maar het mag duidelijk zijn dat er sinds het midden van de achttiende eeuw flink wat meer materiaal boven water is gekomen.

ohz
De serie Oorkondenboeken van Holland en Zeeland (1970-2006)

Toch valt het aantal oorkonden  voor de vroegste periode behoorlijk tegen. Er werd gewoon nog weinig geschreven. En het is natuurlijk het langst geleden, dus is het waarschijnlijk dat er naar verhouding meer is verdwenen. Uit de aantallen per boek in de OHZ serie kun je mooi aflezen hoe men steeds meer officiële geschreven documenten produceerde in de loop van de zes eeuwen tussen 700 en 1300. Of dat er steeds meer bewaard zijn gebleven, natuurlijk…

Deel      Data                      Jaren                    Aantal charters

1             700 – 1222          522 jaar                423

2             1222 – 1256         34 jaar                  660

3             1256 – 1278        22 jaar                  740

4             1278 – 1291        13 jaar                  747

5             1291 – 1299        8 jaar                    963

Het is misschien een beetje saai, maar om te laten zien met hoe weinig oorkonden-bronnen we het voor de vroegste geschiedenis van Holland moeten doen, heb ik een soort inventarisatie gemaakt van de nog bekende oorkonden uit de periode 700-1120. Dat laatste is het jaar waarin de vroegste gegevens over de geschiedenis van het graafschap in de abdij van Egmond werden opgeschreven. Daar komt het volgende uit:

  • Uit die periode van 420 jaar zijn 102 charters bekend.
  • Daar zijn er maar twaalf van bewaard gebleven, de andere zijn allemaal afschriften van soms veel later.
  • Vier van die bewaarde oorkonden berustten in de abdij van Sint Baafs en twee in die van Sint Pieter, beide te Gent en nu dus in het stadsarchief aldaar.
  • Drie liggen in het archief van het kapittel van Sint Jan in Utrecht en berusten in het Utrechtse stadsarchief.
  • Dan is er nog één in Thorn (Limburg) en één in Hannover en één in Munster, alle drie in Duitse kerkelijke archieven.
nationaal archief
Het gebouw van het Nationaal Archief naast het Centraal Station in Den Haag.

Dat is alles. Er bevindt zich zelfs geen enkel origineel document uit de periode van vóór 1120 in het grafelijke archief, dat in ons Nationaal Archief in Den Haag verblijft. Ook daar liggen alleen afschriften en kopieën.

  • Van de 90 overgebleven exemplaren zijn er bovendien 15 bewezen vals, plus dat men nog enkele stukken verdacht vindt.
  • De bewaard gebleven ca 70 stukken zijn vooral afkomstig van de Duitse koningen en keizers en gericht aan kloosters.
  • Ook van bisschoppen zijn er exemplaren voor kloosters bekend met gegevens over geschonken landerijen in ‘Holland’ en ‘Zeeland’.
  • De ‘Hollandse’ graven worden in die 102 oorkonden 40 maal genoemd, maar tien keer daarvan in valse oorkonden.
  • Zes van die vervalsingen zijn van voor het jaar 1000, twee uit de de late elfde eeuw: 1083 en 1099, en twee uit de vroege twaalfde eeuw: 1108 en 1116.
  • Van die 40 vernoemingen van de graven worden ze 23 keer alleen maar als getuige in een konings- of bisschopsoorkonde genoemd.
sint baafsabdij
Wat nog rest van de Sint Baafsabdij te Gent is o.a. de refter. Nu opslag van vloeren en grafstenen.

Eigen uitgaven van de graven zijn er maar heel weinig:

  • Dirk II in 967: een schenking aan de St Pietersabdij te Gent.
  • Arnulf in 980: een morgengave aan zijn vrouw Lutgard ter gelegenheid van hun huwelijk.
  • Dirk III in 993: samen met zijn moeder Lutgard aan dezelfde St Pietersabdij.
  • Dirk V in 1083 (die is dus vals), Floris II in 1108 (ook vals) en 1116 (vals).
  • Er zijn maar vier graven die schenkingen ontvangen, toevallig allemaal koningsoorkonden die in Egmond in afschrift bewaard bleven in de Annalen. Dat waren Gerulf in 889, Dirk I in 922 en Dirk II in 969 en 985.
sint pietersabdij gent
Van de middeleeuwse abdij van Sint Pieter te Gent is niet veel over, de meeste nu zichtbare gebouwen zijn later toegevoegd.

Overigens is al langer bekend dat pas vanaf ongeveer 1100 door de graven van Holland regelmatig geoorkond wordt. Of daarvoor veel geschreven bronnen bestaan hebben is onbekend, maar het zullen er vast niet veel geweest zijn. Voor de geïnteresseerden: het Oorkondenboek van Holland en Zeeland (OHZ) is gedigitaliseerd en staat op internet.

Het is dus maar een magere hoeveelheid bronenmateriaal waarover historici kunnen beschikken voor de geschiedenis van ons graafschap van vóór 1150: wat vermeldingen in kloosterannalen en enkele tientallen oorkonden die voor het grootste deel slechts in afschrift bewaard zijn gebleven. Zoals we gezien hebben worden gebeurtenissen die hier hebben plaatsgevonden ook wel in buitenlandse kronieken genoemd, maar dat is het wel…

U kunt zich wel voorstellen dat historici die deze vroege periode van de Hollandse geschiedenis behandeld hebben – en dat zijn er behoorlijk veel geweest – niet veel  vastigheid hadden bij het reconstrueren van de periode tussen het wegtrekken van de Romeinen en het eerste op schrift stellen van een min of meer  regelmatige kroniek omstreeks 1120. Gelukkig zijn er de laatste eeuw ook de nodige andere bronnen aangeboord, met name archeologische, waardoor men gaten in het verhaal kon opvullen. Langzaam kwamen soms ook meer buitenlandse bronnen beschikbaar die informatie over onze streken bevatten. Telkens kon zo weer een link tussen gebeurtenissen en mensen die deze meemaakten of veroorzaakten gelegd worden.

Overigens ging dat bij historici onderling niet altijd zonder slag of stoot, vooral als er iemand kwam die zo’n bron voor vals verklaarde. Daarna ontstond er dikwijls een soort stammenstrijd van voor- en tegenstanders van deze ontmaskeraars. Die duurde dan meestal tot degene die deze knuppel in het hoenderhok gooide overleed, waarna de ruzies langzaam afnamen. Historici waren (en zijn) wat dat betreft net mensen…

Oorkonden (1)

Dit is nummer één van een serietje van twee over één van de typen geschreven bronnen die ons hebben voorzien van gegevens over de vroege en hoge middeleeuwen.

Het andere type middeleeuwse bronnen, naast de annalen en kronieken, zijn oorkonden.  Als moderne mensen dat woord horen denken ze aan getuigschriften voor het winnen van iets of over het vieren van zoveel jaar trouwe dienst, etc. Als men dat er een beetje antiek uit wil laten zien dan geeft men het vorm als een van  boven en onder omkrullend, vergeeld blad perkament met verschroeide randen en daar ook voorzien van scheurtjes.

nep-oorkonde
Commercieel sjabloon van een zogenaamde oorkonde.

Daarop zit dan een felrode ronde plak lak, waarin een eveneens  rond zegel is afgedrukt met soms iets erin dat op een wapenschild lijkt. Het blad moet dan beschreven zijn in een krullerige letter met bovenaan een grote rode hoofdletter en eventueel nog andere versieringen. Dat beeld klopt niet met oorspronkelijke oorkonden. Het is door Hollywood verspreid, zoals zoveel foute ideeën over de middeleeuwen. In historische films zie je daar mensen officiële aankondigingen uit voorlezen. Of er worden schatkaarten op getekend. We komen er maar moeilijk vanaf.

Echte oorkonden zagen er heel anders uit. Hieronder ziet u een voorbeeld van een door de bisschop van Utrecht in 1105 uitgegeven oorkonde, met opgedrukt zegel, die toevalligerwijze gaat over de omgeving van Dordrecht. U ziet dat na 911 jaar het perkament niet is omgekruld, dat het geen schroeiranden heeft en geen scheurtjes vertoont aan die randen. Het zegel is niet rood, maar van blanke was en laat, hoewel moeilijk te zien, een afbeelding van de bisschop zien. Het is ook mooi regelmatig beschreven in een zogenaamd kanselarijschrift, dat, als je er een beetje aan gewend bent (en als je latijn kent) makkelijk te lezen is. Dat het er zo gaaf uitziet ligt natuurlijk wel aan het feit dat dit stuk altijd goed opgeborgen is geweest en dat het niet van vuur of andere rampen te lijden heeft gehad. Maar toch…

charter 1105
Beslechting van een ruzie tussen Sliedrecht en Houweningen door bisschop Burchard van Utrecht, 1105. Utrechts Archief, archief kapittel van St Jan, nr. 321.

Wat is een oorkonde dan eigenlijk? Wikipedia heeft een aardige definitie van deze bronnen:

Een oorkonde is een schriftelijke weergave van afspraken.[…] Veelal zijn deze oorkonden op perkament geschreven. Veel oorkonden bleven zo goed bewaard, omdat zij voor latere eigenaren het bewijs van eigendom van een stuk grond of een recht vormden.

Door archivarissen worden ze ook wel charters genoemd. In de middeleeuwen zelf noemde men ze in de taal die hier gesproken werd, het middelnederlands, een ‘perkamenten brieve’. Dikwijls werden die brieven, als ze eenmaal opgeschreven waren, ook nog hardop voorgelezen (verkondigd aan het oor), zodat getuigen later zouden kunnen bevestigen dat hij op een bepaalde datum was uitgegeven en wat er in stond. De meeste middeleeuwers konden voor 1300 niet lezen en daarom waren mondelinge getuigenissen nog heel belangrijk in de rechtspraak of de politiek.

perkament maken
Het schrapen van een opgespannen dierenhuid om perkament te maken.

Wat veel mensen zich niet realiseren is dat perkament dierenhuid is, leer dus. Meestal werd het van geiten of schapen gemaakt, soms van kalveren. De huiden ondergingen een hele serie bewerkingen tot het mooi wit was en geschikt om aan beide kanten te beschrijven. Men denkt tegenwoordig  dat het een soort papier is en dat verklaart ook die scheurtjes aan de randen in Hollywoodse oorkonden. Leer scheurt echter erg moeilijk, en daarom zal je dat soort beschadigingen heel zelden in echte oorkonden terugvinden. De verwarring wordt trouwens ook veroorzaakt doordat er zogenaamd perkamentpapier verkrijgbaar is, dat oppervlakkig een soort perkamentstructuur heeft. Al is nieuw perkament, als je het niet aanraakt, niet te onderscheiden van papier; het is net zo glad en wit.

zegel floris V
Zegel van graaf Floris V uit ca 1285.

Oorkonden werden dus uitgegeven door belangrijke mensen die schenkingen konden doen of die konden bevestigen. Dus onder de uitgevers waren keizers, koningen, hertogen, graven, maar ook de paus, kardinalen, bisschoppen en abten van kloosters. Als bewijs dat zij die oorkonde hadden uitgegeven stond bovenaan hun naam en hing onderaan hun zegel. Of het was er opgedrukt. Zegels zijn afdrukken in blanke of gekleurde was (lak kwam pas in de zeventiende eeuw op) met een  zegelstempel, dat meestal van metaal was. Hierin stond aanvankelijk het portret van de vorst, al of niet op een troon gezeten, of als het een hertog of graaf (of wat later: ridder) was, zijn afbeelding te paard met schild en lans of zwaard. Geestelijken beeldden zichzelf ook af in hun liturgische dracht, al of niet met krom- of kruisstaf. Later werden voor vorsten en ridders zowel als voor geestelijken hun familiewapen gebruikt, maar dan zijn we inmiddels in de dertiende eeuw of later.

Omdat deze oorkonden belangrijk waren werd er goed voor gezorgd en werden ze veilig opgeborgen. Helaas is er veel tijd vergaan sinds de middeleeuwen en hebben veel verzamelingen daar erg onder te lijden gehad. Er zijn oorkonden door vuur of water vernietigd, tijdens opstanden en oorlogen gestolen en soms gewoon vergeten en vergaan. Gelukkig zijn in sommige vorstelijke  en kerkelijke archieven later ook kopieën gemaakt van oudere oorkonden of zijn er afschriften aan derden gegeven. Soms is het origineel op de plaats van uitgave niet meer bewaard, maar bijvoorbeeld wel bij degene die hem heeft ontvangen. Elke oorkonde werd namelijk op z’n minst in twee exemplaren gemaakt: één voor de ontvanger en één voor het archief van de uitgever. De ontvanger kon er dan ook nog een kopie van gemaakt hebben – één om op te bergen en één om te kunnen laten zien- die bewaard kan zijn gebleven.

(Wordt vervolgd)

Wat is dat: apud Thuredrech?

In mijn eerste blog staat al dat apud Thuredrech ‘in Dordrecht’ betekent. Het is latijn. Tenminste: het eerste woord is latijn. Dat was de taal waarin iedereen voor de dertiende eeuw  in de kerk en het klooster, op de universiteit en aan de hoven schreef en die men onder elkaar sprak als men elkaar in hun moedertaal niet verstond. In onze streken werd die taal sinds het wegtrekken van de Romeinen niet meer door de bevolking verstaan of gesproken (en het is de vraag of iedereen dat voor die tijd kon…), maar het was wel en bleef nog lang de internationale taal van de geleerden en de kerk. Welke lang hetzelfde waren want geleerden waren meestal tegelijkertijd geestelijken. Studenten aan de kathedraalscholen, waar ze tot priester werden opgeleid, van voor 1100 ondergingen standaard de lage wijdingen en werden daardoor ‘clerici’ oftewel geestelijken genoemd. Het woord ‘clericus’ ligt ook aan de basis van het woord klerk oftewel schrijver. En dat kwam omdat de gestudeerde geestelijkheid (er waren ook ongestudeerde geestelijken) zo’n beetje de enige was die voor 1200 kon schrijven. Daarna pas komt in onze streken het schrijven door leken op. Ook geholpen doordat meer leken naar de uit de kathedraalscholen voortgekomen universiteiten gingen voor andere dan kerkelijke carrières.

annalen van egmond
Omslag van de publicatie Annalen van Egmond.

Dat ‘apud Thuredrech’ staat dus in een latijnse kroniek die officieel de Annales Egmundenses heet. Oftewel de Annalen van Egmond.  Hij is nog niet zo lang geleden, in 2007, opnieuw uitgegeven, samen met het Chronicon Egmundanum, dat een kortere, meer op de geschiedenis van Holland gerichte kroniek is uit de dertiende eeuw. In die uitgave staat de latijnse versie naast een moderne Nederlandse vertaling. Heel nuttig als je je latijnse lessen inmiddels een beetje vergeten bent. Of als je alleen klassiek latijn kent, want ik heb begrepen dat middeleeuws latijn voor de classici bijna onbegrijpelijk is als het een beetje technisch wordt. Of als de middeleeuwse schrijver eens een keer geen klassiek voorbeeld nadoet.

‘Apud’ heeft in het klassieke latijn twee betekenissen. Ten eerste ‘(er)bij’ als: in het gevolg van, of ten huize van, voor, in tegenwoordigheid van, ten overstaan van. Ten tweede, maar minder regelmatig, ‘bij’ of ‘nabij’ plaatsen, of zelfs ‘bijna’. Bij namen van steden, eilanden en landen kan het ook nog ‘in’ of ‘op’ betekenen, dus in een stad of land of op een eiland. Navraag leerde inderdaad dat in het middeleeuws latijn apud thuredrech inderdaad voor ’te Dordrecht’ staat (dank, Eef Dijkhof).

Thuredrech staat, zoals gezegd, natuurlijk voor Dordrecht (of de Dordrecht) en is een oud-Nederlands woord. Tot tamelijk recent heeft men die naam altijd uitgelegd als ‘oversteekplaats in de Thure’ of een soort doorwaadbare plaats in een rivier. Nog niet erg lang geleden, in 1996, heeft een Belgische filoloog (taalkundige van verdwenen talen) in de Germaanse talen, Ward van Osta, voorgesteld dat het achtervoegsel –drecht niet komt van het Latijnse trajectum, dat voorde of oversteekplaats betekent, maar dat het van dregan, dragan oftewel trekken komt. Denk aan het Engelse to drag. Thure is dan ‘door’ en het gehele woord staat dan voor ‘door trekken’.  Overigens is deze betekenis van de stadsnaam inmiddels wel tot Wikipedia doorgedrongen.

knarr vrachtschip
Binnenvaartscheepje in de elfde en twaalfde eeuw van het type Knarr. Uit: Björn Landström, Het schip (Hoofddorp 1975) 63.

De Thuredrech zal niet zo breed geweest zijn dat je gemakkelijk door kon zeilen. Schepen in die tijd waren wel klein en hadden maar één vierkant zeil, waarmee je maar moeizaam kon manouvreren. In een smalle veenrivier is dat onmogelijk, zeker met de verkeerde wind. Dan moest je dus of roeien of bomen, of getrokken worden door mensen of paarden langs het water. Dat was hier dus het geval. Je werd door de Thuredrecht getrokken naar de Merwede. En er ontstond daar ook een dorp dat de nodige faciliteiten leverde voor kooplui die er langs kwamen. Dat dorp ging dus naar de doortrekvaart heten.

Dat blijkt tenminste uit een oorkonde uit 1064 waarin twee keer het riviertje/kanaal de Thuredrecht genoemd wordt en één keer de plaats van die naam waar net een nieuwe kapel is gebouwd. Alleen… die oorkonde is vals. Maar daar kom ik later op terug.

De dood van de graaf in 1049 in wat later Dordrecht zou heten, werd rond 1120 opgeschreven, omstreeks 70 jaar na dato. Omdat Dirk in de abdij van Egmond werd begraven, kun je er veilig van uitgaan dat de man echt in of bij het riviertje of de gelijknamige nederzetting is gesneuveld. Er kunnen in 1120 nog best monniken in leven zij  geweest die het van hun voorgangers hadden gehoord en de tombe van Dirk IV kon aangewezen worden in de stenen kerk van het klooster. Bij de datum van zijn dood, 13 januari, werd jaarlijks een memoriemis opgedragen om hem te gedenken. Zo bleef de herinnering aan zijn overlijden ook levend en in de hoofden van de monniken aanwezig.

Wij waren Duitsers (3)

Dit is de derde en laatste blog over wat u van ‘graven’ moet weten en met name over die van Holland, dat voor 1100 Westfrisia heette.

Wat de graven, zeker in onze streken, ook deden, was de wildernis ontginnen. Ons gebied, aan de mondingen van Rijn, Merwede en Maas,  had een eigen graaf die aanvankelijk de Westfriese graaf werd genoemd omdat zijn graafschap West-Frisia heette. Het huidige Friesland en Groningen was toen Midden-Frisia en over de Dollard begon Oost-Frisia. In wezen waren alle mensen die daar woonden Friezen, die een vergelijkbaar dialect spraken, en die pas langzaam uit elkaar groeiden.

elzenbroekbos
Voorbeeld van een nat elzenbroekbos met laag struikgewas. Zo zagen de oeverwallen en het land erachter in zuidelijk Holland er voor 1100 meestal uit.

Het was hier aan de grote riviermondingen, tussen Zwin en Vlie, waterrijk met veel veenmoeras en uitgebreide moerasbossen en hoge veenkussens. Je kon eigenlijk alleen in de duinstreek en de geestgronden erachter comfortabel wonen en voor een gedeelte op de oeverwallen van die grotere rivieren. Toen de noormannen aan het einde van de tiende eeuw hier waren verdwenen konden de boeren weer ongehinderd landbouw bedrijven en trok de internationale handel weer aan. Dat had tot gevolg dat de bevolking groeide en dat veroorzaakte een gebrek aan land om iedereen een bestaan te bieden. De Westfriese graven van even voor en omstreeks 1000 begonnen daarop vanuit de geestgronden en via de oeverwallen de hoog- en laagveenmoerassen te ontginnen, om meer bebouwbaar land te winnen. Al voor het jaar 1000 was zo al een flink stuk land aan weerszijden van de Rijn ten oosten van Leiden in cultuur gebracht.

bisschop 12e eeuw
Een bisschop zoals die er ca 1175 uitzag als hij in vol ornaat was. British Library, Yates Thompson MS 26, f. 1v. Aan zijn voeten knielt een Benedictijner monnik.

Tegelijk was al sinds de zevende eeuw in Utrecht een bisschop gevestigd die, in naam, al het land van zijn bisdom bezat. In principe was dat eigenlijk heel modern Nederland boven de Maas. Dat had hij van de Duitse koning/keizer bevestigd gekregen. Daar hoorde ook de wildernis bij, het veenmoeras. Toen de graaf dat rond 1000 geschikt ging maken voor landbouw en de inkomsten daarvan zelf op ging strijken, ontstond er een conflict. Die ruzie heeft ongeveer 150 jaar geduurd. Toen gaf de bisschop het verzet tegen de inbeslagneming van zijn land pas op. De graaf was te machtig geworden in zijn eigen gebied. Dat kwam ook omdat de koningen en keizers te veel met hun eigen politiek en in hun eigen gebied in Duitsland bezig waren. Ze kregen ook steeds minder over de bisschoppen te zeggen. De bisschoppen waren dus op zichzelf aangewezen. Als zowel kerkelijke als wereldlijke leiders moesten ze het tegen de agressie van de graven in hun bisdom opnemen en dat lukte steeds minder goed. Oorspronkelijk, in de tijd van Karel de Grote, waren graven gewoon een soort hoge ambtenaren die aangesteld en afgezet konden worden. Rond het jaar 1000 waren ze echter zelfstandige potentaatjes die hun gebied aan hun oudste zoon nalieten en zo een dynastie stichtten.

Het waren echter geen wetteloze krijgsheren, zoals ze in het verleden wel werden weggezet. De Westfriese graven konden wijzen op koningsoorkonden waarbij ze gebieden in Texel en Kennemerland, rond de mond van de Rijn in de buurt van Rijnsburg en Leiden en in het Maasland ten zuiden van Den Haag toegewezen kregen als eigen bezittingen. Ze voelden zich daar, terecht, heer en meester. Dat de aangrenzende wildernis onder beheer van de bisschop stond, het zogenaamde wildernisregaal, kon hen blijkbaar niet zoveel schelen. Bovendien hadden ze land nodig en schoven zo met de ontginningen hun grenzen steeds verder op naar het oosten en zuiden.

De laatste reconstructie van Vlaardingen ten tijde van de slag van 1018. Copyright Ulco Glimmerveen 2018.

Graaf Theoderik III (wij kennen hem als Dirk de Derde) verhuisde als nog zeer jonge man, na moeilijkheden met een deel van zijn onderdanen (die zijn vader hadden vermoord), naar het zuiden van zijn gebieden. Dat was het Maasland met Vlaardingen als hoofdplaats. Hij bouwde er een sterkte en hief van daaruit al tol voor eigen rekening, terwijl dat eigenlijk zoals gezegd een koninklijk recht was. De opbrengst moest naar Duitsland, maar Dirk hield hem zelf. En als kooplui niet wilden betalen roofde hij hun schepen leeg. Natuurlijk klaagden ze bij de keizer en die stuurde in 1018 een leger om de graaf een lesje te leren. Het leger raakte echter in de moerassen zijn initiatief kwijt, verloor veel mensen en moest eerloos vluchten. Dirk kon daarna voorlopig zijn gang gaan.

slag bij Vlaardingen
Heropvoering van de slag bij Vlaardingen in 2008. Het gevangen nemen van de Lotharingse hertog. Linksachter, in de zwarte pij, uw blogger als monnik. Foto copyright René Kuysten (2008).

Het Maasland was ook de basis van de ontginningen die Dirk III inzette. Zowel naar het noordoosten, het latere Delfland, als over de rivier de Merwede (die toen via Noord en Nieuwe Maas naar zee stroomde) naar het zuiden begon men met het graven van sloten en het opwerpen van kades. Het Merwedewoud, nu de Riederwaard en IJsselmonde, was kort na 1005-10 het eerst aan de beurt. Rond 1010-20 ontgonnen ze al in de Zwijndrechtse Waard, tussen  1020-40 rond Dordrecht en de oevers van de Boven Merwede en op de Zuid-Hollandse eilanden. In diezelfde periode werd er langs de Rotte, de Hollandse IJssel en de Gouwe ontgonnen. Tegen 1100 had men ongeveer de grenzen van het huidige Zuid-Holland bereikt. Tegelijk kwam men in dat gebied de ontginners van de bisschop van Utrecht tegen, die naar het westen toe werkten. Het zorgde daar nog voor de nodige moeilijkheden tussen de graaf en de bisschop, voor het ca 1150 tot een soort staakt-het-vuren kwam. De grenzen van de expansie  waren bereikt en bestaan eigenlijk nu nog als provinciegrenzen.

Wij waren Duitsers (2)

Dit is de tweede blog over het onderwerp ‘graaf’. Er volgt hierna nog een derde.

In tegenstelling tot wat dikwijls gedacht wordt werden misdaden in vroege en hoge middeleeuwen (ca 500-ca 1200) zelden met de dood gestraft. Majesteitsschennis en verraad waren in dat deel van de middeleeuwen eigenlijk de enige zaken die altijd in de doodstraf resulteerden. Voor andere ernstige misdaden werd er wel mee gedreigd, maar er werd de voorkeur aan boeten gegeven; dan bracht het ook nog wat op (al vervielen de goederen van een ter dood veroordeelde aan zijn heer). Die boeten kwamen oorspronkelijk ten goede aan de koning in het verre Duitsland, maar de graaf mocht er een deel van houden. Op den duur ‘vergaten’ de graven dat geld door te sturen en hielden ze het zelf. Er waren namelijk nogal wat perioden in de middeleeuwen waarin het gezag van de koning over zijn buitengebieden minimaal was. De graven maakten daar dankbaar gebruik van om hun eigen gang te gaan en extra inkomsten binnen te krijgen.

evangelarium Hendrik V
Keizer Hendrik IV (1050-1106) tussen zijn zonen Hendrik V (links) en Koenraad, die beide na hem koning werden. Evangelarium Heinrich V (na 1106), Krakau, Bibliotheek Domkapittel 208, f. 2v.

Bij het ontstaan en bloeien van de steden (in noordelijk Nederland pas echt na 1200) werd de samenleving ingewikkelder. Daar leefde men in grotere groepen dichter op elkaar dan in de dorpjes uit en van voor die tijd en was bewust gepleegde misdaad meer verspreid dan tijdens de eerdere plattelandssamenleving. Doodstraf, maar vooral lijfstraf, kwamen duidelijk meer voor. Bij het doorvlooien van gerechtsboeken kom je verder vooral agressie-misdrijven tegen: schelden, vechten, verwonden, en dat dikwijls in dronken toestand. Een duidelijk teken van altijd aanwezige onrust in dichter bevolkte gemeenschappen. De graaf voer er wel bij, evenals de stadsregering.

En dat gold ook voor de tolopbrengsten. Als je als koopman met een wagen of schip vol goederen het Duitse rijk binnenkwam, moest je bij de grens invoerrechten of tol betalen. Er stond daar dan een versterkt gebouw, het tolhuis, waar tolgaarders het geld inden. Meestal was dat een percentage van de waarde van de lading. En dat kon ook in natura zijn. Het werd een koninklijk recht genoemd, een regaal. De graaf in het deel van het rijk waar de tol stond was verantwoordelijk voor het doorsluizen van dat geld naar de koning. Ook daarvan mocht hij een deel zelf houden. Maar ook daar kwam het steeds minder van.

Het hielp ook niet als een koning of keizer de tol aan de graaf overdeed, bijvoorbeeld omdat hij grote schulden bij zo’n graaf had of als hij wat goed had te maken. Zo kreeg graaf Floris III van Holland in 1158 de tol van Geervliet van keizer Frederik Barbarossa in leen; een actie die waarschijnlijk de bevestiging van een al bestaande situatie was en bedoeld om de graaf te vriend te houden. Iedereen die van zee de Maas-Merwedemonding opvoer moest daar langs en dus tol betalen. De Rijn was inmiddels bij Katwijk, waar hij in zee uitmondde,  dichtgeslibt dus als je naar Duitsland moest kon je niet om het zuiden van Holland heen. De keizer heeft niet meer meegemaakt hoe de Hollandse graven van die schenking hebben geprofiteerd. Het heeft ze echter ook de nodige problemen opgeleverd.

tollenkrans
De Hollandse tollen rondom Dordrecht afgezet op een reconstructie van Zuid-Holland ca 1200. De plaats- en riviernamen zijn in modern Nederlands maar de locaties zijn historisch.

De opvolger van graaf Floris III, zijn zoon Dirk VII, was namelijk zo voortvarend om naast Geervliet (schuin tegenover Vlaardingen op het eiland Putten) ook aan de andere grenzen van zijn graafschap Holland tolhuizen te bouwen en daar tol te heffen van de kooplieden die via de rivieren zijn gebied binnen kwamen. Zo was er bij Moordrecht aan de Hollandse IJssel een tol, bij Ammers aan de Lek, bij Niemandsvriend, een deel van Sliedrecht, aan de Merwede, bij Almsvoet aan de Maas en bij Strienemonde aan de Striene, de verbinding met Zeeland. En om die ‘krans’ van tollen te controleren bouwde hij een toren in Dordrecht , de jonge stad die als een spin midden in dat tollenweb lag. Dat was de Toltoren, waar de huidige Tolbrug en Tolbrugstraatjes aan weerszijden van de Dordtse Voorstraathaven nog steeds aan herinneren.

Die tollen werden Dirk niet aan dank afgenomen door zijn buren. Hij lag dan ook rond 1200 overhoop met de hertog van Brabant, in het zuiden, en de graaf van Gelre in het oosten. Maar ook de bisschop van Utrecht was er niet blij mee. De conflicten werden zoals gewoonlijk in die tijd over en weer uitgevochten tussen legertjes van die heren, met natuurlijk de nodige schade voor boeren die zich toevallig tussen de partijen bevonden. Met Brabant wist hij trouwens een verdrag te sluiten waarbij Brabantse en Hollandse kooplieden werden ontzien. Ook werden ‘vrijdommen’ van tol onderling geregeld. Want ook de buren hadden de voordelen van tollen al lang ingezien.

Natuurlijk kwam er ook nog wel wat ander geld binnen. De boeren op de sinds ongeveer het jaar 1000 nieuw ontstane ontginningen moesten de graaf ook een klein bedrag per jaar betalen en pachters van grafelijke hoeven betaalden hem natuurlijk pacht. Ook was een deel van de opbrengst van zijn eigen landerijen, al dan niet in natura,  voor hem en zijn hof.  Pas toen er steden begonnen te ontstaan in het graafschap kwam daar een andere geldbron bij. Maar dan zijn we inmiddels in de dertiende eeuw.

(Wordt vervolgd)

Wij waren Duitsers (1)

(Dit is het eerste deel van drie over het begrip ‘graaf’, om de lezers een beetje up-to-date te brengen wat betreft hun kennis van de Nederlandse middeleeuwse geschiedenis)

Bij een les Dordtologie die ik gaf voor ambtenaren van de gemeente viel het me op dat ze eigenlijk heel weinig historische voorkennis hadden. Het waren voornamelijk dames tussen de 30 en 50, met een enkele uitschieter naar boven. Toen ik ze nogal soepig zag kijken toen ik de grafelijke bemoeienis met Dordrecht benoemde, vroeg ik hen: “Jullie weten toch wel wat graven zijn?” Schouderophalen en glazige blikken en veel “nee” waren mijn deel. Dat verbaasde me eigenlijk wel. Ik had de indruk dat de nogal wat oudere garde in de beide andere Dordtologie-groepen die ik inmiddels heb ‘gehad’ wel wisten over wie ik het had. Zou het geschiedenisonderwijs tussen de jaren 70 en 80 zo achteruit gegaan zijn dat ze niets meer over die graven hoefden te weten? Ik weet dat graaf Floris V tegenwoordig in de Canon zit als zesde venster, maar als je daar gaat kijken krijg je geen uitleg over wat een graaf nou eigenlijk is. Het is duidelijk dat hij een leidende functie had, maar hoe en wat blijft onduidelijk. En dan nog gevangen genomen en vermoord worden ook.

Uit: De historische canon van Fokke & Sukke. Auteursrechten berusten bij Reid, Geleijnse & Van Toll.
Uit: De historische canon van Fokke & Sukke. Auteursrechten berusten bij Reid, Geleijnse & Van Toll.

Als je mijn blogs over de geschiedenis van het gebied rondom Dordrecht een beetje wilt volgen is het wel nodig dat je tenminste weet wat de graaf van Holland voor iemand was en wat hij ongeveer deed. Dus hier wat uitleg.

Wat nu Nederland is behoorde een flink deel van de middeleeuwen (die je ruwweg tussen ca 500 en ca 1500 moet dateren) tot het zogenaamde Duitse Rijk. Ons gebied was in de achtste eeuw veroverd door de Frankische koningen. Dat was onder de opvolgers van Karel de Grote in 843 verdeeld in drie stukken, waardoor wij sinds 855 behoorden tot het noordelijk deel van middelste rijk, dat naar koning Lotharius Lotharingen werd genoemd. Toen die lijn uitstierf greep de koning van West Francië zijn kans en lijfde het in, maar in 925 kwam het definitief bij het Oost-Frankische rijk oftewel Duitsland. Wij waren sindsdien dus Duitsers. En we hadden een koning, of een keizer, boven ons staan. Dat was een man van zeer hoge adel, een hertog meestal, die door enkele mede-edelen en een aantal belangrijke bisschoppen in het Duitse rijk gekozen werd om dat uit vele losse staatjes en bisdommen bestaande gebied te regeren en bij elkaar te houden. Hij begon als koning, maar als het tijdens zijn koningsschap lukte om naar Rome te gaan kon hij door de paus ook nog tot keizer gekroond worden. Daarin was hij opvolger van Karel de Grote, die op kerstdag 800 als eerste na de Romeinse keizers die eer te beurt viel. Niet alle koningen werden keizer en sommige keizers zijn zelfs door de paus van hun titel ontdaan.

De koning of keizer was in onze uithoek van dat grote rijk echter ver weg. En zo’n koning of keizer had ook dikwijls geen zin of tijd om naar ons toe te komen om te komen regeren. Dat lieten ze daarom aan zetbazen over en dat waren de graven. Die regeerden in naam van de koning of keizer over een flink gebied, een gouw of graafschap, en zorgden er daar, in theorie, voor dat alles in goede orde verliep. Ze verdedigden het land tegen aanvallen van buiten, spraken recht over de bevolking en inden de boeten van overtredingen, belastingen en invoerrechten voor de koning/keizer. Zelf mochten ze daar overigens een deel van houden, want ze hadden natuurlijk ook kosten.

Een graafschap was een rechtsgebied. Vanaf het begin heerste er het koningsrecht dat ter plekke werd vertaald als een binnen  de bewuste streek gehanteerd gewoonterecht dat in de loop der eeuwen, zonder echt op schrift te zijn gesteld, was ontwikkeld. Het voorzag voornamelijk in de straffen, meestal in de vorm van boetes, die op misdaden of overtredingen van dat recht stonden. Een belangrijk onderdeel daarvan waren de weergelden die voor bepaalde beschadigingen van het menselijk lichaam of zelfs het doden van mensen golden. Dat was een oeroud Germaans gebruik dat vooral bedoeld was om het ontstaan van vetes te voorkomen. Die hadden de neiging om voort te woekeren, omdat men nogal op zijn eer gesteld was zodat de ene gewelddaad de andere uithaalde. Niet dat weergeld een einde maakte aan vetes, maar als de graaf (of een andere vorst) zijn ‘geweldsmonopolie’ kon uitoefenen, was het veiliger te betalen dan een oorlog tussen een paar families te beginnen.

Ridders ca 1080.
Ridders. Detail uit het borduurwerk van Bayeux, ca 1080.

In principe oefende de graaf de rechtspraak in hoogsteigen persoon uit. Zeker als het om ernstige zaken ging. Hij hield dan enkele keren per jaar een hof op een (of meer) vaste gerechtsplaats binnen zijn graafschap en sprak, met zijn gewapende gevolg van dienstmannen recht. Die dienstmannen, vrije of halfvrije mannen die belangrijke functies aan zijn hof vervulden, kregen voor hun onderhoud stukken van het graafschap in leen om van te leven. Tegelijk waren zij dan de heer over de mensen die daar woonden en deden op hun beurt de rechtzaken op lager niveau af. Dikwijls waren die dienstmannen, ook ministerialen genoemd, hun heer ook als bewapend ruiter van nut. Ze vormden eigenlijk de kern van zijn legertje. Na het jaar 1000 vormden zij een eigen stand die zich langzaam als onderste trap van de adel achter de hogere edelen schaarde. Ze werden ridders genoemd omdat ze op paarden reden (ridder = rijder = ruiter) en hun stand heette de ridderschap.

De graaf was zelf ook verplicht zijn heer, de koning of keizer, met raad en daad bij te staan. Vandaar dat zo’n graaf, als hij daar toe in staat was, toch minstens wel een keer per jaar naar het hof van de koning reisde om aan die plicht te voldoen.  En als de koning ten oorlog trok moest hij, als het even kon, meedoen en een leger meebrengen al naar gelang zijn rijkdom en mogelijkheden. De dienstmannen en ridders waren dan zijn aanvoerders en de kern van de zware ruiterij, gevolgd door bijvoorbeeld de wachters op de burchten van de graaf en zijn ridders van lagere rang. Bij zo’n leger kon eventueel een groep boeren aanwezig zijn. Meestal hadden die niet meer dan een schetsmatige opleiding tot soldaat gehad en bezaten ze nauwelijks wapens of wapenrusting. Maar ze konden bij belegeringen in ieder geval grachten graven en wallen opwerpen.

(Wordt vervolgd)