Tollen en Dordrecht (1)

Na het falsum van 1064, is het tijd om een belangrijke economische ontwikkeling in het vroege graafschap Holland te behandelen. Een ontwikkeling die veel invloed had op de groei en bloei van de stad Dordrecht, al was de voorwaarde daarvan geschapen door een ramp. Het is niet zo zwaar als het lijkt, maar ik moet het er even over hebben.

kiltunnel
Tarieven en toegang tot de Kiltunnel aan de Dordtse kant (foto Thymen Stolk 2010).

Sinds 1977 hoef je hier in de buurt, in Dordrecht dus, alleen als je naar en van de Hoeksche Waard door de Kiltunnel rijdt nog tol betalen. Die Kil-tol is bedoeld om de tunnel , die met geleend geld was gebouwd, af te betalen en hem te kunnen blijven onderhouden. Datzelfde gebeurt natuurlijk ook op de Franse tolwegen, waarover we nu al weer jaren naar het zuiden rijden. En het is nu weer actueel omdat men er in België ook over denkt om ze daar in te voeren. Gezien de kwaliteit van veel Belgische wegen zou dat niet zo’n slecht idee zijn. Het principe van tolwegen is echter al oeroud. Al in de oudheid werden soms aan weerszijden van een nieuw aangelegde weg slagbomen geplaatst waar je tol moest betalen aan degene die de weg had bekostigd, meestal een vorst. Nog in de 17de eeuw kwam dat ook in Nederland voor: in 1665 werd zo bijvoorbeeld de straatweg van Den Haag naar Scheveningen, naar ontwerp van Constantijn Huygens, verwezenlijkt. Vroeger hadden tollen echter ook een andere functie.

Tollen in ons deel van Europa waren oorspronkelijk niet voor het betalen voor de aanleg en het onderhoud van verkeersroutes bedoeld, maar een soort douaneposten waar je invoerrechten betaalde als je bepaalde goederen in wilde voeren. En dat ging in die tijd niet over de weg, want die waren er nauwelijks, maar over water. Er zijn voldoende aanwijzingen dat de Romeinen aan de monding van Maas en Rijn al tol hieven van kooplieden, al noemden ze dat belasting (fiscus).

romeins schip
Model van een Romeins vrachtschip zoals die aan het begin van onze jaartelling vanuit de Maasmond naar Brittannia voeren (fotograaf onbekend).

De Frankische koningen namen deze bron van inkomsten, net als zoveel andere zaken, van hun voorgangers over, maar in de loop van de zesde eeuw lijkt dat te zijn gestopt. Van der Tuuk in zijn De eerste Gouden Eeuw (Utrecht 2011) wijt dat aan het feit dat er onder de zesde- en zevende-eeuwse koningen nauwelijks handel gedreven werd. De staat was min of meer zelf voorzienend en de enige activiteit op dat gebied was die van geven en ontvangen van kostbare geschenken tussen vorsten en adel en de daarbij horende kleinschalige, maar zeer winstgevende handel.

Met de doorstart van de zogenaamde Friese handel veranderde dat. Die handel in meer gewone gebruiksgoederen maakte eigenlijk onderdeel uit van een cultuur die langs de randen van de Noordzee, inclusief het zuiden van Scandinavië, heerste. Men was al gewend een klein bedrag voor het afmeren in havens, het passeren van bruggen (voor het onderhoud) en het ‘jagen’ (trekken)  van schepen of het onderhoud van jaagpaden geld te vragen en te betalen. Door de opkomst van de handel in bulkgoederen in de zevende eeuw zagen de Merovingische koningen (ca 450-ca 750) in dat daaraan wat te verdienen viel. Ze voerden het heffen van invoerbelasting dus weer in. Ze concentreerden de inning van het geld in een centrale plaats, waar iedereen naar toe moest komen, zodat ze goed toezicht konden houden op de handel. Later in de middeleeuwen zouden dat stapelplaatsen genoemd worden. Logischerwijs concentreerden ze die aan de grenzen van hun rijk, het liefst bij een samenkomst van rivieren waarover handelsschepen voeren en richtten daar markten in. Ze installeerden er een ambtenaar (prefectus, procurator) die een bepaald percentage van de lading van een schipper/koopman inde. Dat was geen klein bedrag: meestal betrof het een tiende van de waarde van de vracht.

Omdat er in die periode langzaamaan ook weer geld werd gemunt ging dat makkelijker dan in de periode van ruilhandel die na de val van het Romeinse rijk heerste. Overigens hoefden niet over alle lading tol (teloneum, zoals die inmiddels genoemd werd) betaald te worden.  Wel werden zout, graan, wijn, haring, huiden, teer, wol (en wollen stoffen, zoals de beroemde Friese mantels), honing en hout aangeslagen.

dorestad
Reconstructie van de handelshuizen (hier op palen) en de landhoofden van Dorestad (copyright Luit van der Tuuk).

In ons deel van het Merovingische, en later Karolingische (ca 750-ca 900), rijk was de centrale markt, en daarom tolplaats, Dorestad. Die plaats lag aan de Rijn even buiten het huidige Wijk bij Duurstede, bij een voormalig Romeins fort, Levefanum. Hij groeide al aan het eind van de zevende, en zeker in de achtste eeuw uit tot een emporium of handelsmetropool van betekenis en trok kooplieden van overal in Europa aan. Helaas verliep die handel toen Dorestad in de negende eeuw, tussen ongeveer 840 en 863, diverse malen door Noormannen werd geplunderd. Vandaar dat de tol werd verplaatst naar Tiel aan de Waal, dat beter beschermd was, en vanaf ca 900 uitgroeide tot de belangrijkste handelsplaats van dit deel van het Karolingische rijk. En van zijn opvolger het vroege Duitse rijk.

De historicus Kees Verkerk (dus niet de schaatser!) heeft een theorie ontwikkeld die Dorestad, en later Tiel, als een spin in een web van tollen aan de mondingen van de grote rivieren van Holland en Zeeland plaatst. Gebaseerd op achtste- en negende-eeuwse bronnen en vergeleken met andere gebieden in het Frankische rijk, ziet hij tolplaatsen aan de mond van het Almere, dus wat later het Vlie tussen West-Friesland en Midden-Friesland zou worden, de Rijn, de Maas en de Schelde. Dat zijn dan respectievelijk Medemblik, Koudekerk, Witla (al vroeg door de Noormannen verwoest) en Domburg. Vanwege het verzanden van de Rijnmond bij Katwijk, verdween de tol bij Koudekerk al ergens rond 1000. Die van Domburg werd verplaatst naar Strienemonde (waarvan niet echt bekend is waar het lag omdat het in de Elizabethsvloed is overstroomd) en de betere vaarroute door het Vlie maakte een verplaatsting van de tol van Medemblik naar de mond van de Vecht bij Muiden noodzakelijk.

kaart tollen 650-1018
Kaart van de plaatsen van tollen in Frisia gebaseerd op de artikelen van C.L. Verkerk uit 1992, 1997 en 1998. De kaart zelf is een bewerking door de blogger van een kaart uit Strijd om West-Frisia (Utrecht 2016) van Kees Nieuwenhuijsen.

Verkerk neemt aan dat de prefect vanuit Dorestad, en later Tiel, rondreisde naar bovengenoemde plaatsen en daar het geld ophaalde dat de schippers/kooplieden hadden betaald als tol. Waarna hij het terugbracht naar zijn basis en het, ongetwijfeld na aftrek van de kosten, doorstuurde naar de koning. En na 800 ook naar de keizer.

U zult zeggen: maar wat heeft dit met de graven van Holland en Dordrecht te maken? Alles, maar dat leg ik uit in het volgende blog van dit reeksje.

De plaat bovenaan het blog is een gezicht in het dorp Geervliet, waar we nog over te spreken komen. Ik weet inmiddels dat de foto van Koos Prooi is, zie zijn website voor meer van dergelijke sfeervolle platen.

(Wordt vervolgd)

Waarom werd Dirk IV bij Dordrecht gedood? (3)

Het derde blog in een serie van vier over de dood van graaf Dirk IV bij Dordrecht.

Maar waarom kwam dat leger hem dan mores leren? In eerste instantie kwam dat door de al genoemde ontginningen. Ik heb het al gehad over de bisschop van Utrecht die in ieder geval een flink deel van het gebied, waar de Dirken aan het graven waren, als het zijne beschouwde. Maar ook de bisschop van Luik had last van hen. Dat bisdom reikte in het noorden tot de Oude Maas, die dus niet meer dan een kilometer of vijf onder wat nu Dordrecht is, stroomde. Een restje van die Maas is nog te vinden in de huidige Hoeksche Waard, waar het de Binnenbedijkte Maas heet. Trek die waterloop, met de nodige bochten erin, naar het oosten door en je hebt een idee waar hij ongeveer liep. De ontginners staken de Maas over en veroorzaakten daar dezelfde moeilijkheden als in het Utrechtse gebied. Dat moet allemaal al tussen 1039 en 1045 zijn gebeurd, maar misschien was Dirk III zelfs al met die zaak begonnen.

vita st aubin
Een schip met zwaarbewapende soldaten uit het laatste kwart van de elfde eeuw. Miniatuur in het heiligenleven van St Aubin (Vita S. Albini, Angers, FR).

In 1046 kwam de koning, Hendrik III (1017-1056, koning sinds 1028 naast zijn vader en na 1039 alleen) naar Utrecht om pasen te vieren. Na de feestelijkheden voer de vloot waarmee hij naar het westen was gevaren, door naar de Maasmond en dwong daar Dirk tot teruggave van de ontgonnen gebieden. Welke de teruggegeven gebieden waren staat nergens beschreven, maar het zal zeker niet zijn eigen Maasland oftewel het graafschap Vlaardingen zijn geweest. Waarschijnlijk moest hij de ontginningen in het Merwedewoud, de Zwijndrechtse waard en die langs de Merwede en Oude Maas aan de respectieve bisschoppen teruggeven.

Zodra de koning en zijn troepen verdwenen waren trok hij zich niets meer aan van die nederlaag. Hij begon nu zelfs te plunderen in de beide bisdommen.  Bovendien verbond hij zich met een aantal edelen die al in opstand waren gekomen tegen de koning. Daar waren de hertog van Opper Lotharingen (tussen Duitsland, Zwitserland en Frankrijk) en de graven van Vlaanderen en Henegouwen, in wat nu België is, bij. Bronnen suggereren dat hij met zijn mede-opstandelingen aanwezig was bij het platbranden van keizerlijke palts van Nijmegen, het latere Valkhof, en het omliggende dorp. Dat was natuurlijk vragen om moeilijkheden: keizerlijk bezit aantasten mocht niet.

nicolaaskapel valkhof
De St Nicolaaskapel is het enige stukje van het Valkhof in Nijmegen dat nog dateert van voor de aanval van 1047. Het origineel is in ca 1030 gebouwd (de portaaltoren vertoont nog stenen uit die tijd) maar later veel verbouwd en uitgebreid.

De inmiddels eind 1046 tot keizer gekroonde Hendrik III rustte weer een expeditie uit en trok in september 1047 met een vloot langs de Rijn naar Frisia. Waarmee in dit geval het hele Westfriese graafschap van Texel tot en met Zeeland werd bedoeld. Deze keer kwam Dirk er niet genadig af. De keizer veroverde de ‘versterkte nederzettingen’ Vlaardingen en Rijnsburg, waarbij hij de laatste verwoestte. Auteurs over de graven melden dan altijd dat Dirk IV klaarblijkelijk het deel van Holland aan de oevers van de Rijn weer beheerste. Hij moet er zelfs al munten geslagen hebben.

Bij het terugtrekken van het leger naar Duitsland zaten de Friezen, in lichte bootjes, het achterna en via guerilla oorlogsvoering wisten ze de achterhoede herhaaldelijk flinke verliezen toe te brengen. Zo liep die expeditie voor de keizer niet echt goed af.

kerk aalburg
De kerk van Aalburg werd al in 1012 genoemd. Hij is in de 14e eeuw bijna geheel opnieuw gebouwd: de toren en het schip dateren van die tijd. Later is nog veel toegevoegd en de daken zijn eveneens veranderd.

Dirk was hardleers en ging daarna toch weer zijn eigen gang. Hierbij schijnt hij niet alleen de bisschoppen van Utrecht en Luik, maar ook die van Metz, in Noord-oost Frankrijk, lastig gevallen te hebben met branden en plunderen. Hoe dat kan?  De abdij van St. Truiden in Belgisch Brabant, tussen Leuven en Hasselt, was in bezit van de bisschop van Metz. Deze abdij bezat veel land in wat nu Noord-Brabant  is, onder andere Aalburg, in land van Altena een paar kilometer boven Heusden, waar de Hollandse graaf Floris II later, rond 1100, voogd bleek te zijn voor de abdij.  Daar was je, als je de Maas naar het zuidoosten volgde, zo. We weten niet welke kerken of dorpen hij daar plunderde, maar de bisschop was niet blij.

De drie bisschoppen besloten hem nu echt hard aan te pakken. Het is niet waarschijnlijk dat ze zelf de wapens opnamen, want daar hadden ze hun mannetjes voor. Er waren diverse leken in dienst van de bisschoppen die aan hun hof als dienstmannen functies hadden, onder andere die van militair. Ook  waren er edelen die als leken-voogden de kloosters in de bisdommen beschermden. De kronieken zeggen dan ook dat een leger van deze mensen naar het graafschap Vlaardingen trok. Herman van Reichenau schreef ook nog dat edelen en soldaten uit de streek zelf er aan mee deden. Waren dat ontevreden onderdanen van de graaf? Er zijn verder geen aanwijzingen, dus we zullen het niet meer te weten komen.

Reconstructiekaartje van de routes naar Thuredrech in 1049.

In wat een gecoördineerde aanval over Lek en Merwede (vanuit Utrecht naar het oosten en noorden) en Maas (vanuit het zuiden) geweest moet zijn, trok men op de zuidoosthoek van het graafschap aan. Anderen zeggen trouwens dat men bij Tiel verzamelde en vandaar de Merwede afvoer, want dat gecoördineerde aanvallen over water in die tijd moeilijk te plannen waren. In ieder geval kwam men hem in Thuredrech op het lijf vallen. Hoe ze wisten dat de graaf daar zat is onduidelijk. De Egmondse kroniek zegt met zoveel woorden dat hij:

…te weinig op zijn hoede [was] voor zijn vijanden…

motteburcht
Een mottekasteel zoals dat in Lüneburg (DE) is gereconstrueerd. Het is niet gezegd dat de Vlaardingse burcht hierop leek, maar het bouwprincipe kan er ook gevolgd zijn.

Daaruit zou je op kunnen maken dat hij dacht dat hij in Dordrecht veilig was. Daar kun je direct de vraag aan verbinden: waarom voelde hij zich veilig in Dordrecht? Hij had in Rijnsburg en in Vlaardingen een soort burcht. Daar moet je je niet te veel van voorstellen. Rijnsburg (Rinasburg in de elfde eeuw) zal een soort ringwalburcht geweest zijn. Een ronde wal, met een houten palissade, waaromheen een gracht en een paar ingangen, die een stuk land van ongeveer een hectare omgeeft. Daar kun je je als bevolking terugtrekken als er kapers op de kust zijn. Vlaardingen bezat een grafelijke burcht. Dat was waarschijnlijk een houten toren binnen een palissade op een kunstmatige heuvel, een motte, met een ronde gracht eromheen, die dicht bij de uitmonding van de Vlaarding in de Merwede-Maasmonding lag.

Voor de jaren 1040-1046 was er al jaren flink ontgonnen in het gebied van de Merwede en Maas  en het is niet onwaarschijnlijk dat de graaf, vanwege de dreiging van de buren, op een strategische plaats net zo’n nogal geïmproviseerde sterkte had gebouwd. Dordrecht, net voorbij het uiterste zuidoostelijke puntje van de Zwijndrechtse Waard vormde een prima plek om zo’n soort burcht te bouwen. We hebben er alleen geen bewijs voor. Maar als Dirk zich daar veilig voelde en desondanks daar sneuvelde, is het niet geheel onwaarschijnlijk.

Het ziet er naar uit dat Dirk echt in een hinderlaag is gelopen. Hij zal best een legertje van geoefende soldaten bij zich gehad hebben als zijn lijfwacht, maar was waarschijnlijk niet voorbereid op een van beide kanten komende aanval. Het ziet er naar uit dat hij geen kans maakte. Dirk werd overwonnen en sneuvelde daarbij. Hij was nog niet echt oud, waarschijnlijk zo rond de 30, ongehuwd en kinderloos. Het is duidelijk dat hij in de abdij van Egmond werd begraven, bij zijn voorvaderen. Er wordt in alle talen gezwegen over wat er verder met zijn landen gebeurde. Zijn broer Florens volgde hem op, maar het is niet duidelijk wat die daarna deed.  Hij had natuurlijk een vete geërfd: zijn broer was gedood. Verder wordt hij ‘krijgszuchtig’ genoemd en zal de politiek van zijn broer, ontginnen en de buurbisschoppen lastig vallen, hebben voortgezet. Hij werd tenminste toen hij, van een krijgstocht terugkomend bij Hemert onder een boom een dutje deed, door bisschoppelijke troepen omgebracht. Men mocht hem daar dus niet.

Zijn zoontje, de latere Dirk V, was nog erg jong en de voogdij van zijn moeder was niet bestand tegen de macht van de bisschop, die het gebied van de Westfriese of Vlaardingse graven inlijfde. Daarmee was de rol van de graven voorlopig uitgespeeld.