De oudste stad van Holland (4)

charter feb 1200

We gaan nog even verder met het oudste stuk in het Dordtse archief. Er staat dus niks in over een gilde van lakenkopers, terwijl dat in alle beschrijvingen ervan staat. Pas mijn oude leermeester Professor Wim Blockmans in zijn Metropolen aan de Noordzee (2010) vermeldde voor het eerst dat het handelen in laken aan de broederschap en de hanze van Dordtse burgers was voorbehouden.

Emeritus professor Wim Blockmans.
Emeritus professor Wim Blockmans.

Alleen vermeldt hij niet dat anderen, die als (bonafide?) lakenkopers  bekend stonden – en dat zullen met name Vlamingen geweest zijn die via Zeeland en de Striene Dordrecht aandeden – ook laken mochten verkopen. Die kunnen natuurlijk best in Brugge, Gent of Ieper tot daar al bestaande ansa of koopliedengilden behoord hebben, maar dat is in deze oorkonde niet aan de orde.  Je kunt er niet uit opmaken dat er in Dordrecht al zo’n gilde bestond. Stilzwijgend moeten we dan aannemen dat de Dordtse burgers die dat wel mochten wel kennis van zaken gehad moeten hebben.  Het zal dus een select groepje geweest zijn, dat al langer op Vlaanderen voer en daar de kunst zal hebben afgekeken.

dr joost cox
Dr Joost Cox

Joost Cox, in zijn proefschrift uit 2011, ‘Hebbende privilege van stede’ (over Hollandse en Zeeuwse stadsrechten  van de dertiende tot de vijftiende eeuw), vermeldt ook dit charter, maar heeft het er wel over dat ‘ambachtelijke groepen in gilden actief’ zijn en stelt dat ze dezelfde zijn als de broederschap en de hanze, maar de tekst noemt ze duidelijk apart. Overigens geeft hij wel toe dat Dordrecht in 1200 al stedelijke trekken vertoonde, maar dat dat nog niet hoefde te betekenen dat het ook een stad was. Dat is behoorlijk verwarrend. Hij geeft ook toe dat Dordrecht “een afzonderlijke rechtsgemeenschap” was, maar schrijft er direct achter dat er “nog geen sprake hoeft te zijn van een stad in juridisch opzicht”. Vreemd! Schepenen, oftewel rechtsprekers en –vormers,  hebben in een eigen rechtsgebied en toegeven dat er “in georganiseerd verband” lakenhandel plaats vindt en dat zou geen juridische basis hebben? Ik kan dat niet geloven. Vervolgens zegt hij dat het stadsrecht van 1220 een ”constituerend stadsrechtprivilege” is, met andere woorden: dan is Dordrecht pas echt stad. Maar historici hebben, volgens professor Van Maanen, dat principe al lang losgelaten. Cox is echter geen historicus, maar een jurist.

dr jan van herwaarden
Dr. Jan van Herwaarden

Jan van Herwaarden, in de Geschiedenis van Dordrecht tot 1572 (1996), denkt met Posthumus, die de geschiedenis van de Nederlandse lakenindustrie heeft onderzocht, dat de oorkonde bedoeld was om de concurrentie tussen vreemde kooplieden en al aanwezige Dordtse wevers aan banden te leggen. Er zal hier best al voor eigen gebruik zijn geweven, maar een lakenindustrie zoals hij in Vlaanderen al sinds de vroege twaalfde eeuw bestond, had je hier nog niet. Pas in 1276 is er sprake van dat de stad wel zelf zo’n industrie zou willen hebben. Ze probeerden hier wevers, ververs en vollers heen te krijgen door ze het burgerschap aan te bieden en ze tien jaar lang vrijstelling van belastingen te beloven. Ze wisten ook de toenmalige graaf, Floris V, nog in datzelfde jaar zover te krijgen dat hij deze nieuwe burgers tolvrijdom voor wol, verfstoffen en andere benodigdheden voor de wolbewerking gaf.

zegel floris v
Ruiterzegel van graaf Floris V uit 1288.

Drapeniers, oftewel de mannen die het weven en verder bewerken van wollen stoffen industrieel organiseerden, die zich voor 1276 al in Dordrecht hadden gevestigd, kregen bij diezelfde gelegenheid toestemming hun produkten elke dag op de markt brengen. De nieuw te werven wevers mochten dat voorlopig alleen op zaterdag, al kregen ze wel de genoemde tolvrijstellingen. Dat duidt er niet bepaald op dat de lakenindustrie, hier al gevestigd was.  Misschien zal er kort voor 1276 al een voorzichtig begin mee gemaakt zijn via de waarschijnlijk uit het zuiden afkomstige drapeniers die burgerrecht kregen, maar in 1200 was dat nog niet aan de orde. Uit de oorkonde van februari 1200 blijkt dat ze de vreemdelingen zeker nog nodig hadden.

Het is toch wel curieus dat dit niemand eerder is opgevallen. Misschien hadden vroegere deskundigen niet zo’n goede vertaling tot hun beschikking.

Overigens moet deze oorkonde gezien worden als een verlening van een voorrecht, een privilege. De graaf bepaalde het voor zijn stedelingen. Of dat zijn eigen initiatief was of op verzoek van de burgers kun je er niet uit opmaken, maar het laatste is waarschijnlijker. Dit privilege was dus eigenlijk een aanvulling op of toevoeging aan al bestaande rechten die de stad bezeten moet hebben. Omdat de Hollandse graaf hun stadsheer was (oppidanos nostros = onze stedelingen) moet die al eerder een serie voorrechten hebben gegeven aan Dordrecht. Je vormt geen eedgenootschappen en handelsgilden  van burgers als je daar van je stadsheer geen toestemming voor hebt gekregen. En een oppidum met scabini was een gebied dat buiten het omringende platteland viel; een stad dus, met een eigen jurisdictie of rechtsgebied: in eorum iure (in hun rechtsgebied). Of hun ‘vrijheid’, zoals de middeleeuwers dat zelf zeiden.

En dan komen we bij een tweede bewijs van het al stad-zijn van Dordrecht in 1200. Graaf Dirk VII kwam later datzelfde jaar met de  hertog van Brabant overeen, na een waarschijnlijk diepgaand overleg met allerlei edelen uit Holland en Brabant, dat Dordrecht en omgeving in leen gehouden zou worden van de hertog. Die had duidelijk gewezen op oudere rechten die hij in dit gebied had. De graaf werd dus achterleenman van de keizer, via de hertog, voor een gedeelte van zijn graafschap. Wel kwamen er goede afspraken om elkaars handelaars te ontzien en elkaars tollen te respecteren.

brabants charter 7
Vidimus (letterlijk: ik heb gezien, dwz het origineel) uit 1305 van de overeenkomst tussen graaf Dirk VII en hertog Hendrik I in november 1200 (Brabantse charters nr 7).

In de in Leuven uitgegeven oorkonde uit november 1200 die hierover handelt (die ook niet bewaard is gebleven, maar we kennen wel de inhoud, zie hierboven) staat ook duidelijk dat het hier om de stad Dordrecht gaat: opidum Durtreth. Dus ook in Brabant was bekend dat hier een stad lag. En ook komt de Durtretwerde erin voor, oftewel de naar de stad genoemd Dordrechtse Waard, het ontgonnen gebied rondom Dordrecht. Een andere aanwijzing voor het feit dat die ontginningen voor uitbreiding van het stadsgebied hebben gezorgd is de toevoeging na opidum Durtreth: ex utraque parte aque. Dat betekent: aan beide zijden van het water. Het is duidelijk dat na de doorbraak van de Merwede in 1170 of wat vroeger, de bewoning niet alleen meer ten noordwesten van de Thuredrecht bleef, maar ook ten zuidoosten ervan plaats vond. En dat die bewoning bij Dordrecht hoorde.

detail bc 7
Detail uit de vidimus van de oorkonde van november 1200.

Dat het zo nadrukkelijk in de oorkonde genoemd wordt, betekent dan waarschijnlijk dat het nog niet zo lang geleden zover was gekomen. En dat komt dan weer overeen met het besef van een tamelijk nieuwe situatie sinds ongeveer 30 jaar in het zuiden van Holland. Het is inmiddels via archeologisch onderzoek bewezen dat al voor de doorbraak aan de andere kant van het water mensen woonden. Ook bij de Brabanders, die juist in die tijd bezig waren hun invloed op het gebied van de heren van Breda te laten gelden, was dit dus bekend. Dat gebied sloot aan bij de al in de elfde eeuw door de Hollanders ontgonnen venen ten zuiden van de Maas. Met het leenbezit van die streek, tussen Maas en Schelde, van Strijen tot aan Dussen en Waalwijk toe, sloeg de hertog een flinke slag ten koste van Breda, dat nu min of meer ingesloten raakte door Brabants gebied.

wijnkelder
Wijnkelder in een middeleeuws gewelf. Het licht en de tonnen zijn modern, maar het geeft wel een indruk hoe wijn werd opgeslagen (fotograaf onbekend)

Als laatste bewijs is er nog een vermelding in twee onafhankelijke bronnen van duidelijke stedelijke kenmerken. Zij zijn te vinden in het gedeelte van de Annalen van Egmond dat in 1205 geschreven is en in de Quedam Narracio uit omstreeks 1231. Hierin staat dat in het jaar 1204 een leger onder aanvoering van de broer van de Utrechtse bisschop Dordrecht plunderde en brandschatte en dat bij die gelegenheid grote hoeveelheden  wijn, tarwe en gerst werden meegenomen. Dit duidt op internationale handel in het groot. Wijn kwam uit Duitsland en Frankrijk, graan uit Noord-Frankrijk en misschien al wel uit het Oostzeegebied. Die goederen moesten ook opgeslagen worden en dat betekent wijnkelders en pakhuizen. Hiermee voldoet Dordrecht dus aan aan het economische punt: een handelsstad en geen boerennederzetting. Laken, gezien de kostbaarheid ervan een geliefde buit, wordt dus niet genoemd. Dit duidt er ook al op dat er nog geen lakenindustrie was. Misschien zullen wel pakken laken van toevallig aanwezige (Vlaamse) kooplieden meegenomen zijn, maar die waren in ieder geval niet belangrijk genoeg om te vermelden.

(Wordt vervolgd)

Hoe oud is Dordrecht nou eigenlijk?

Ik heb hier geschreven over Dordrecht Marketing, dat niets ziet in 800 stadsrecht maar in 2020 een lekkerder bekkend festival wil, dat ze 1000 jaar Dordrecht gaan noemen. Ik heb ook aangeduid dat er hier in 1020 niks noemenswaardigs gebeurde. Dat is te zeggen: niet iets dat in de weinige bronnen uit die periode is opgetekend. In de Annalen van Egmond staat op de bewuste pagina 149v alleen maar: Annus M XVIIII. Annus M XX. (jaar 1019, jaar 1020), met niks erachter. In het jaar 1021 stierf aartsbisschop Heribert van Keulen en in 1022 gebeurde er weer niets. Pas in 1023 is er weer iets het vermelden waard: een zonsverduistering en de wijding van de nieuwe St Maartenskerk, de dom dus, in Utrecht. Etcetera…

utrecht 1040
Gezicht op Utrecht ca 1040. Reconstructie in 3D van de mannen van Bouwdomtoren. Links de toen nog nieuwe St Maartenskerk oftwel de Dom (https://www.facebook.com/Bouwdomtoren/photos)

Maar is Dordrecht dan wel 1000 jaar oud? Jawel. En nog wel ouder ook. Het schijnt dat onze stadsarcheologen recent aanwijzingen hebben gevonden dat we nog verder terug kunnen. Ze zullen daar binnenkort wel mee naar buiten komen. Nou is die vroege bewoning in dit gebied niet ongewoon. Al lang is bekend dat in de Alblasserwaard, de Zwijndrechtse Waard en de Sliedrechtse Biesbosch ten zuiden van de Merwede al in de Romeinse tijd werd gewoond. Na het midden van de derde eeuw moet deze streek echter verlaten zijn, waarschijnlijk vanwege te veel wateroverlast. Ook de toenemende onveiligheid door de invallen van Germaanse stammen in het Romeinse Rijk kan een oorzaak geweest zijn voor het wegtrekken van de oorspronkelijke bevolking. Tot aan de zevende eeuw is daar nauwelijks verandering ingekomen. Alleen op de geestgronden achter de duinen en in het rivierengebied van de Betuwe lijken nederzettingen te hebben overleefd. Inmiddels zijn er de laatste tijd meer bewoningssporen gevonden in onze streken, die zich vanuit het oosten naar het westen verspreiden. Gorinchem en Woudrichem en meer plaatsen in die omgeving behoren tot de vroegste nederzettingsnamen in de streek grenzend aan ons gebied. Archeologische opgravingen hebben voor de Karolingische periode (ca 750- ca 900) niet alleen bewoning aangetroffen in het geestgebied, of er net buiten (Koudekerk, Rijnsburg) maar ook ten zuiden van de Maasmond (Geervliet, Poortugaal, Spijkenisse) en ten noorden ervan langs de Gantel (Wateringen, Delft). Verder zijn Karolingische vondsten gedaan langs de Alblas in de Alblasserwaard en langs de Dubbel en de Waal (Heerjansdam) in de Zwijndrechtse Waard. Ook langs de Dubbel in de Dordtse Waard (Wolbrandskerke) moet in de negende eeuw al zijn gewoond.

archeologie 850 1000
Kaart met de vindplaatsen van Karolingische stukken in zuidelijk Zuid/Holland (850-1000)

Wat betreft de periode van de vroegste ontginningen: ten noorden van Heerjansdam is een kerkhof uit de (vroege?) elfde eeuw opgegraven, dat hoorde bij het uit overlevering bekende Serheienkerk of Heinkerk. Men neemt aan dat dit de hoofdkerk van de Zwijndrechtse Waard is geweest. Dat deze waard al in 1028 zo genoemd wordt, houdt in dat het voor die tijd al nodig was om het ontgonnen gebied te omdijken, want anders kun je het geen waard noemen. Er is ook een bron die wijst op een eerdere schenking van dit gebied, dat van de bisschop van Utrecht was,  dan die uit 1028. Beide waren gericht aan het in 1010 gestichtte klooster Hohorst bij Leusden (UT). Het gebied is dus al zeer vroeg ontgonnen, snel na 1005 toen Dirk III zich in Vlaardingen vestigde, nadat hier op de oeverwallen van de beide riviertjes in de waard, de Waal en de Dubbel, al eeuwen was gewoond.

De Dubbel en zijn beide oostelijke zijriviertjes, de pas van veel later bekende Vaart en de Thuredrecht (die misschien één riviertje waren), vormde de zuidgrens van de Zwijndrechtse Waard.  In het uiterste zuidoosten van de waard kan dan waarschijnlijk ook al gewoond zijn op de daar aanwezige oeverwallen. Het was de perfecte plaats om een soort wachtpost te plaatsen die de boel over de Thuredrecht in de gaten hield.  Ik heb al meer betoogd dat de graaf daar best een versterking kan hebben gehad. Het is een feit dat hij in de dertiende eeuw aan die kant van het water, de Thuredrecht dus, een eigen stuk van de nederzetting bezat, waar op den duur een grote stenen zaal voor hem gebouwd werd. Die staat nu nog bekend als het huis Henegouwen.

huis henegouwen
Het huis Henegouwen zoals het er ca. 1905 uitzag (foto Regionaal archief Dordrecht).

Omdat er een stad op staat en omdat in de beide straten langs de Thuredrecht niet gegraven mag worden, zullen we waarschijnlijk nooit weten of er hier in de negende eeuw al mensen woonden. Het is in ieder geval, gezien de bewoning in de naaste omgeving, niet onmogelijk. Dus hoe bedoelt u: 1000 jaar Dordrecht? In ieder geval weten we dat het vroeger dan 1020 moet zijn en misschien was de nederzetting langs het  riviertje nog veel ouder.

Voor de volledigheid moet ik hierna nog melden dat uit de bronnen niet blijkt dat er hier ooit een rivier heeft gestroomd die Thure heette. Die naam is ontstaan in het brein van mensen die ervan uitgingen dat de naam Thuredrecht betekende dat er een doorwaadbare plaats  in een Thure genoemde rivier was. Ward van Osta heeft dat idee in een zorgvuldige etymologische studie uit 1996 voorgoed ontkracht. Een ‘drecht’ is een waterloop waar schepen doorheen of langs getrokken moeten worden en ‘thure’, ‘thur’, ‘dur’, is gewoon het oude woord voor ‘door’. De Thuredrecht was dus gewoon de ‘Doortrek’ of ‘Doortocht’ en de eraan gebouwde nederzetting werd op den duur ook zo genoemd. Net zoals dat bij plaatsen als Vlaardingen gebeurde, dat naar de Vlaarding, een water, was genoemd en net als bij (Oud) Alblas, dat naar het gelijknamige water werd vernoemd. In ons gebied was dat klaarblijkelijk een normaal gebruik.

U zult begrijpen dat die nederzetting aan de Thuredrecht in het jaar 1000 nog lang geen stad was. We gingen in 2020 ook niet vieren dat Dordrecht 800 jaar stad was, maar dat er in 1220 een serie rechten en plichten werd gegeven die men al heel lang ‘stadsrecht’ noemt. Dordrecht verkeert in de uitzonderlijke positie dat de oorkonde waarin die staan nog, gedeeltelijk, bewaard is gebleven. De andere nog in het origineel bestaande stadsrechten in Holland en Zeeland dateren alle van ongeveer het midden van de dertiende eeuw en later. U begrijpt uit het feit dat ik stadsrecht tussen aanhalingstekens zet dat hier meer aan de hand is dan het op het eerste gezicht lijkt. En dat klopt. Ik ga in de volgende reeks blogs in op het fenomeen stad en de daarbij horende rechten (en plichten). Als u op de hoogte gehouden wilt worden van de verschijning ervan, denk er dan eens over om abonnee te worden. Zie de rechterkolom bovenaan.

Het falsum van 1064 (5)

falsum citaat

Eindelijk de ontknoping! Ik leg hier de (hoogstwaarschijnlijke) reden uit waarom de bisschop de kans greep om de graaf van Holland te dwingen zijn bezit terug te geven. Er hoort wel een lesje geschiedenis bij, met jaartallen, maar daarna weet je dan ook alles. 

Maar waarom werd dit document dan vervalst? Om daarover meer te weten te komen, moet je naar de politieke situatie van rond 1145 kijken. Dat vraagt om het ophalen van een stukje geschiedenis en daarvoor gaan we eerst even terug naar de laatste alinea van het eerste deel van dit blog. Daarin schreef ik dat de grafelijke familie in 1070 naar Vlaanderen moest vluchten, waar Robrecht de Fries zijn broer na wat moeilijkheden als graaf opvolgde. Rond 1076, toen hij zijn handen daar wat vrijer had en zijn stiefzoon, de jonge Dirk V, inmiddels rond de 21 was en waarschijnlijk een degelijk getraind krijgsman, was het tijd voor actie. Eerst werd hertog Godfried met de Bult tijdens een wc-bezoek vermoord (als je wilt weten hoe, lees dan het verhaal hierover van Kees Nieuwenhuijsen) en vervolgens vielen Dirk en Robrecht Holland binnen. Dat de krijgshaftige bisschop Willem in datzelfde jaar overleden was kwam daarbij goed uit. Dirk veroverde tijdens die inval een burcht van de bisschop bij IJsselmonde en nam daar de toevallig (?) aanwezige opvolger van Willem, de elect Koenraad, gevangen.

[Een elect is een gekozen, maar nog niet officieel gewijde bisschop]

Dirk kon zo de teruggave van zijn graafschap doordrukken en sloot zich direct maar aan bij de oppositie tegen de keizer, Hendrik IV, die in 1064 zijn graafschap aan de bisschop had gegeven. Over zijn verdere regering en die van zijn zoon Floris II is niet veel bekend. Er zijn geen grote, dramatische gebeurtenissen in Holland opgetekend over de periode 1076-1121. Vooral de dood van pausen en bisschoppen (en wie hen opvolgden) en weersomstandigheden (strenge winters en hete zomers) plus kometen en wonderen waren de enige zaken die in de Egmondse annalen werden opgetekend. Pas na de dood van Floris II in 1121 kwam er weer wat leven in de brouwerij onder de opvolger, Dirk VI, die als jong volwassene de eerste jaren onder invloed van zijn moeder, gravin Petronilla, stond. Zij regeerde volgens de Egmondse monniken het graafschap met vaste hand. Rond 1130 kreeg Dirk ruzie met zijn broer Floris de Zwarte die in opstand en geweld eindigde. Er werd wel vrede gesloten, maar Floris werd in 1133 in Utrecht om andere redenen vermoord. Dirk trouwde en maakte in 1140 met zijn vrouw een pelgrimstocht naar het Heilige Land. Op de terugweg droeg hij in Rome de grafelijke abdij van Egmond en het door zijn moeder gestichte klooster te Rijnsburg aan de paus op.

abdij rijnsburg
Reconstructie van de abdij van Rijnsburg 1133-1574 (verzameling museum Oud-Rijnsburg, Rijnsburg).

De bisschop van Utrecht, inmiddels Hartbert (een stijfkoppige Fries volgens de kroniekenschrijvers), was daar niet blij mee. Dirk trok zich daar niks van aan. Sterker nog: hij deed verschillende invallen in het bisschoppelijk grensgebied en plunderde en brandde daar verschillende dorpen af. Zijn zwager, Otto van Rheineck, deed daar dapper aan mee, maar werd door de bisschoppelijke troepen gevangen genomen. Dirk beantwoordde deze actie door in 1146 de stad Utrecht te belegeren. Daarmee was hij te ver gegaan. Bisschop Hartbert trok in processie de stad uit naar het Hollandse kamp en dreigde Dirk in de ban te doen. De eigenlijk wel vrome Dirk was daar zo van onder de indruk dat hij blootsvoets en geknield om vergeving smeekte. Nu had de bisschop zijn zin en kon hij zijn eisen stellen. Het is waarschijnlijk bij deze gelegenheid geweest dat de graaf de lijst van Utrechtse bezittingen in Holland voorgelegd kreeg. De bisschop moet hem even daarvoor, al in 1145 of pas in 1146, hebben laten maken, naar het voorbeeld van de oorkonde van 30 april 1064 en zal hem hem hebben ge-antedateerd op 2 mei 1064. Hij hoopte zo, nu hij de graaf op zijn knieën had, zijn claim waar te kunnen maken.

munt hartbert
Munt geslagen door bisschop Hartbert van Bierum (1139-1150) met zijn heel primitieve portret (zilver, Collectie Centraal Museum, Utrecht; foto CMU/ Joanneke Hees).

Helaas voor hem stierf bisschop Hartbert al in 1150 en kwam na hem, na veel geruzie, de kandidaat van Dirk VI op de troon: Herman van Horne. Als de bisschop langs Maas en Merwede eerder al invloed had gehad was die nu in één klap verdwenen, want bisschop Herman durfde niet meer tegen de graaf in te gaan. Latere bisschoppen hebben geen kans meer gezien hun invloed in Holland waar te maken. Ze hebben het dan op den duur ook maar opgegeven. Het falsum heeft dus maar vier jaar gefunctioneerd en is daarna vergeten. Tot het opdook in de negentiende-eeuwse lijsten van oorkonden van zowel de bisschoppen van Utrecht als de graven van Holland.

Natuurlijk had Dirk in 1146 niet in de gaten dat hij een vervalsing voorgeschoteld kreeg. Maar hij had het gemerkt als die plaatsnamen niet hadden geklopt met de werkelijkheid. Hij las een lijst van plaatsnamen (of kreeg die voorgelezen: we weten niet of Dirk kon lezen) en die moet hij gekend hebben. Misschien wist hij zelfs dat de bisschop in die plaatsen bezittingen had, want in de Annalen van Egmond was de goederenlijst van het Cartularium van Radbod gekopieerd, dus hij kon weten dat in ieder geval die plaatsen aan de kust gedeeltelijk bezit van de bisschop bevatten. De plaatsen langs de Maas en Merwede en die andere riviertjes moeten dan ook geklopt hebben, anders had hij het niet geloofd. Zo kunnen dus de plaatsen in een vervalsing toch echt bestaan hebben en kun je erop vertrouwen dat Dordrecht 15 jaar na de dood van graaf Dirk IV inderdaad langs de Thuredrecht lag en een nieuwe kapel bevatte.

Een falsum is dus wel vals, maar daarom niet onwaar. Als historicus moet je dat echter wel aannemelijk maken en ik hoop dat ik dat voor mijn lezers gedaan heb.

Het falsum van 1064 (3)

falsum citaat

Het is klaarblijkelijk geen eenvoudige stof, dat falsum. Ik knip de blogs dus in wat kleinere, meer behapbare stukjes, zodat u niet overvoerd wordt met informatie. Sterkte…

Het falsum is dus gedateerd op 2 mei 1064 en is, net als dat van 30 april, zogenaamd uitgegeven in Kaiserswerth, in het document zelf weergegeven als Werede (Weerde). Ik heb al geschreven dat het vals zijn niet hoeft te betekenen dat de informatie in dat document dan ook niet klopt. Uit diverse bronnen in het bisschoppelijke archief is bekend dat het bisdom Utrecht gedurende de hele christelijke vroege middeleeuwen, dus tussen ca 700 en 1000 de nodige schenkingen ontving van met name de koning/keizer, maar ook van priesters en particuliere grondbezitters. De vroegste lijst van schenkingen van goederen aan het bisdom staat in een lang document dat het Cartularium van Radbod (een Utrechtse bisschop die tussen 899 en 917 regeerde) wordt genoemd. Het is aangelegd tijdens de ballingschap van de bisschoppen nadat de Noormannen Utrecht hadden ingenomen en al wat er stond hadden verwoest (856-857). De bedoeling was om een overzicht te hebben van het bisschoppelijk bezit voor als de Deense bezetters weer weg waren. Bisschop Balderik (918-975), de opvolger van Radbod, zou trouwens in 920 weer vanuit Deventer in Utrecht terugkeren.

Er komen veel namen van dorpen in het latere Holland, dan nog West-Frisia, in dat document voor. Ook dorpen die in 1064 genoemd worden. Het cartularium (register van oorkonden) bevat schenkingen die te dateren zijn vanaf  723 en die na 917 nog tot aan het midden van de tiende eeuw zijn bijgehouden. Mijn goede vriend Kees Nieuwenhuijsen heeft het nodige uitgezocht over deze lijst en op zijn website gepubliceerd.

liber donationum
Het Liber Donationum, zoals het nog steeds in het bisschoppelijk archief binnen het Utrechts Archief berust. Dit exemplaar werd in het laatste kwart van de twaalfde eeuw geschreven, naar eerdere exemplaren.

Het oorspronkelijke cartularium is niet bewaard gebleven maar slechts uit twee afschriften bekend. De oudste, van rond 1100, is te vinden in hetzelfde boekwerk in de British Library als waarin de al eerder besproken Annalen van Egmond zich bevinden. Het is een, waarschijnlijk, in Egmond gemaakt afschrift uit het originele Utrechtse register. Over het waarom daarvan is men het niet eens, maar het was natuurlijk handig om in Holland een lijst te hebben van de Utrechtse bezittingen aldaar. Egmond, als het centrum van schrijfcultuur ter plaatse, was de beste locatie om die te bewaren. Een latere versie van het cartularium is onderdeel van het zogenaamde Liber Donationum (boek van schenkingen) in het Utrechtse bisschoppelijke archief uit de late twaalfde eeuw. Ik kom op dit boek nog terug in latere blogs.

Er zijn dus overlappingen tussen het falsum en dit cartularium. Met name Valkenburg, Lisse, Noordwijk, Velsen en Petten komen in beide voor. Maar vanaf 885 tot 950 zijn er ook delen van de rest van Kennemerland in te vinden. Ook dorpen in het gebied tussen Den Haag en Haarlem (Rijnland dus) en het latere Westland tussen het nog niet bestaande Delft en de kust in bezit van de bisschoppen  worden genoemd. En dat zijn dikwijls de eerste vermeldingen van die plaatsen. Soms is zo’n dorp in zijn geheel ‘aan de kerk van St Maarten’ geschonken, maar dikwijls gaat het over een deel van de hoeven in het dorp en/of de kerk of de kapel met zijn toebehoren.

In ieder geval staan verder in het cartularium geen plaatsen langs de rivieren die in mei 1064 worden genoemd. Die, of het ontgonnen gebied waarin ze ontstonden, moeten dus later dan 950 aan het bisschoppelijke gebied zijn toegevoegd. Daar zijn echter geen schenkingsoorkonden van en ze staan ook niet vermeld in latere registers. We moeten er daarom van uitgaan dat ze lagen in gebied dat de bisschop, in zijn onontgonnen staat (dus als wildernis) als horend tot zijn bezit beschouwde. Met andere woorden: hij kon niet verwijzen naar oorkonden waarin het bewuste gebied geheel of gedeeltelijk aan hem geschonken was. En zoals gezegd: in de oorkonde van 30 april wordt deze hele streek niet genoemd.

(Wordt vervolgd)

Het falsum van 1064 (1)

falsum citaat

Dit is het eerste  in een serie van vijf (of zes) blogs over een bron die heel veel vragen heeft opgeroepen. Al in 1909 is hij vals verklaard, maar toch wordt hij als één van de vroegste bronnen voor de geschiedenis van Zuid-Holland beschouwd. Hoe dat kan? Dat ga ik u proberen uit te leggen. Het betoog is nog niet helemaal af, vandaar dat ik nog niet precies weet hoeveel blogs ik er aan ga spenderen.

Onder Nederlandse historici die zich met dit deel van de middeleeuwen bezig houden is de oorkonde van 2 mei 1064 zeer bekend. Het is niet alleen het tweede document, in chronologische volgorde, waarin Dordrecht wordt genoemd, maar ze weten ook allemaal dat het een vervalsing is, falsum in het latijn, van tientallen jaren later. De gemiddelde Dordtenaar weet dat niet, tenzij hij/zij Van Herwaarden cs Geschiedenis van Dordrecht tot 1572 heeft gelezen. Websites over de geschiedenis van de stad noemen het ook niet, evenmin als populaire boekjes en pamfletten die het oudste Dordrecht behandelen. Ook het historisch museum in het Hof heeft het er niet over. In mijn eerste blog heb ik al verteld dat die vervalsing in Wikipedia foutief aan de oudste vermelding van de Thuredrech werd opgehangen, waardoor de verwarring over het ontstaan van de stad alleen maar groter werd.

In Van Herwaarden cs wordt ingegaan op wat er in die vervalste oorkonde over Dordrecht staat. Ze geven een vertaling van het voor de stad belangrijkste deel:

…van Riede langs de Merwede tot Sliedrecht, voorts langs de Merwede in de Dordrecht, vandaar in de Dubbel, vandaar in de Duvelhara (Devel), vandaar in de Waal, vandaar weer in de Merwede tot in (de) Dordrecht, met de pas gebouwde kapel, van (de) Dordrecht oostwaarts tot Godekins hofstede die bij Werkenmonde staat.

Bovenaan de serie blogs over deze bron staat het stuk in het latijn in de versie uit de twaalfde eeuw. Uit dit citaat is duidelijk dat hier een route beschreven wordt en wel een die door een serie rivieren en riviertjes voert. Er blijkt ook uit dat Dordrecht, in het origineel als Thuredrith geschreven, zowel een water als een nederzetting is. Overigens wordt er in het hele boek geen aandacht besteed aan de herkomst van deze oorkonde, waarom hij als vervalsing wordt gezien en wat de reden van die vervalsing is geweest. Ik wil in een korte serie een poging wagen om meer begrip te vragen voor de betekenis van dit document als bron. Met name waarom een vervalsing toch waardevol kan zijn voor de geschiedenis van een streek. Ik hoop dat het ook voor wat meer helderheid zal zorgen in het kader van de zoektocht naar het ontstaan en de groei van Dordrecht.


Het is geen simpel verhaal dus ik zal proberen het zo duidelijk mogelijk te beschrijven. De hoofdpersonen in de oorkonde uit 1064 zijn de Duitse koning Hendrik IV (1050-1106) en de Utrechtse bisschop Willem Flamens (ca 1024-1076) die gezamenlijk actie ondernamen tegen de Westfriese graven. We hebben gezien dat die het er wel naar gemaakt hadden en dat met name Dirk IV en Floris I het daarom met de dood moesten bekopen. Na de dood van de laatste in 1061 was zijn oudste zoon Dirk nog maar 6 of 7 jaar en dus nog minderjarig. Zijn moeder, gravin Geertruid, nam de regering op zich. In de middeleeuwen lag dat voor vrouwen nogal moeilijk. Vandaar dat ze twee jaar na de dood van graaf Floris een huwelijk sloot met een jongere zoon van de graaf van Vlaanderen, Robrecht (ook Robert genoemd) met het uiteindelijke doel om beter bestand te zijn tegen de vijandschap van de nabije bisschop en de verder weg verblijvende koning.

hendrik IV
Één van de weinige portretten van koning Hendrik IV. Er zijn er geen van toen hij 16 was, maar hier is hij in de kracht van zijn leven voorgesteld, ca 30 jaar oud. Elfde eeuwse miniatuur.

Ook koning Hendrik was bij het overlijden van zijn vader, keizer Hendrik III (die graaf Dirk IV gestraft had) in 1056 nog minderjarig, eveneens niet meer dan 6 of 7. Ook zijn moeder, keizerin Agnes, nam de regering waar. Zeker bij de Duitse hoge adel en de aartsbisschoppen van Keulen en Bremen, die zelf van hoge adellijke afkomst waren, lag dat niet goed en er braken opstanden uit. In 1062 lieten ze Hendrik ontvoeren en hij kwam onder invloed van met name die aartsbisschoppen te staan.

De bisschop van Utrecht, Willem, zat sinds 1054 op de troon en stond onder de aartsbisschop van Keulen, één van die koninklijke voogden. Het bisdom Utrecht was dus onderdeel van het aartsbisdom Keulen, net als Luik, Osnabrück, Minden, Bremen en Munster. Willem maakte van de gelegenheid gebruik om de teruggave van een hele serie kerken in West-Frisia, die door de graven aan de abdij van Egmond waren geschonken, voor elkaar te krijgen. Daar was na de dood van Dirk IV al over onderhandeld, maar er was nog niets van een regeling getroffen. In 1063 werd er door een synode (bisschoppen vergadering) besloten dat Utrecht de kerken weer terug zou krijgen en de inkomsten zou delen met de abdij van Echternach in Luxemburg. Die was gesticht door de heilige Willibrord, die in de zevende eeuw al die kerken in West-Frisia (en elders) had gesticht. Die waren bij zijn dood allemaal aan de abdij gekomen. De monniken zaten echter te ver weg om te kunnen voorkomen dat de graven hun kerken inpikten.

Via de aartsbisschoppen wist bisschop Willem bij de koning (inmiddels dertien) te bereiken dat hij ook het graafschap weer in zijn bezit kreeg. De bisschop wierp zich dus op als de leenheer van de graven van Westfrisia. De oorkonde waarin de koning dat bevestigde is gedateerd op 30 april 1064. Let op: dit is dus niet het falsum: dit is een onverdacht stuk.

30 april 1064
Detail over de graafschappen Westflinge en Horas Reni uit de oorkonde van 30 april 1064. Dit is een latere optekening van deze oorkonde. Ik kom daar in een volgende blog nog op terug.

Er staat met zoveel woorden in dat bisschop Willem het hele graafschap Westflinge en de het gebied circa horas Reni, dat graaf Dirk bezette, terugkreeg. Met Westflinge werd het gedeelte van Holland boven het IJ bedoeld. Westflinge, oftewel de gouw ten westen van het Vlie, kan gezien worden als het huidige West-Friesland, met waarschijnlijk Texel, een stuk (Noord-)Kennemerland, plus Waterland en de Zeevang daarbij aansluitend. Horas Reni, of de Oevers van de Rijn,  is het gebied aan weerszijden van de Rijn van de monding bij Katwijk via Rijnsburg en Leiden tot bijna aan Bodegraven toe. Het was de voorloper van het latere Rijnland. Bovendien kreeg de bisschop ook de abdij van Egmond met al zijn bezittingen (en dat was een flink stuk Kennemerland) in beheer. De graven beschouwden die al ruim een eeuw als eigen bezit.

abdij egmond
Het monnikenverblijf en de kerk van de moderne abdij van Egmond. Het origineel is in 1573 verwoest. Vorige week nog geweest: een zeer rustige plek.

In de praktijk kon de bisschop zijn gebied niet zonder hulp terugkrijgen. Graaf Robrecht, die inmiddels De Fries werd genoemd, en gravin Geertruid hadden de touwtjes in het graafschap nog stevig in handen. Willem had ook de pech dat de koning nog jong was (hij zou pas in 1065 meerderjarig worden verklaard) en nog niet veel kon beginnen, want hij stond onder zware druk van de aartsbisschoppen en had met zijn Saksische onderdanen veel te stellen. Ook Godfried met de Baard, de hertog van Lotharingen, die de militaire arm van de koning was, was niet beschikbaar: die verbleef vooral in zijn nieuw verworven bezittingen in Italië. Er veranderde pas wat toen de hertog in 1069 overleed en zijn opvolger, zijn zoon Godfried met de Bult, bisschop Willem te hulp kwam. Dat kwam ook omdat de abt van Echternach hem, als hij West-Frisia zou veroveren, een flink bedrag uit de opbrengst van de door de graven ingepikte kerken had beloofd.

In 1070 wist de Lotharingse hertog met een groot leger graaf Robrecht te verslaan. Hij en zijn gezin (de latere Dirk V was nog steeds maar 15 of 16 jaar) vluchtten naar Vlaanderen, met de bedoeling om daar hulp te zoeken voor een herovering. Datzelfde jaar overleed Robrechts oudere broer, graaf Boudewijn VI, en hij raakte verzeild in de opvolgingsproblemen. Hij werd na de nodige oorlogsvoering, onderhandelingen en vredes zelf graaf, maar moest zich eerst met Vlaanderen bemoeien voor hij zijn blik weer naar het noorden kon richten.

(Wordt vervolgd)

Waarom werd Dirk IV bij Dordrecht gedood? (2)

Het tweede blog in een serietje van vier over de oorzaken van de dood van graaf Dirk IV.

Uit de Annalen van Egmond blijkt niet waarom die vijanden hem in West-Frisia kwamen aanvallen. Daarom moeten we in buitenlandse bronnen zoeken naar redenen. Er zijn namelijk wel degelijk meer verslagen van de dood van de Westfriese graaf dan de ‘Nederlandse’.  Dat maakt de gebeurtenis trouwens alleen maar betrouwbaarder, want hoe meer mensen over een gebeurtenis schrijven hoe waarschijnlijker het wordt dat hij echt plaats gevonden heeft. De vroegste vermelding, vroeger dan de Egmondse, werd geschreven door de kreupele (of lamme) Herman van Altshausen, monnik in de abdij van Reichenau. Men noemde hem later Herman van Reichenau. Hij schreef zijn kroniek tussen 1048-54, dat is dus ten tijde van de gebeurtenis zelf en niet 70 jaar later zoals monnik C deed.

abdij reichenau
De abdij van Reichenau vertoont nog veel van de Romaanse oorsprong, al is er een gotisch koor tegenaan gebouwd (foto Radurlaub.bodensee.de).

De abdij van Reichenau lag en ligt nog steeds  helemaal in het zuiden van Duitsland op een eilandje in de Bodensee, die daar de grens met Zwitserland vormt. Dat is dus een flink eind weg. Maar Herman was goed op de hoogte van wat er in het Duitse Rijk gebeurde en moet de feiten, gezien de nauwkeurigheid van de beschrijving, kort na de gebeurtenis van een betrouwbare getuige gehoord hebben.

Hij schrijft letterlijk (in vertaling):

1049 Intussen, terwijl er overal volop winters ijs lag, is een aantal soldaten en edelen van het gebied langs de zee met de bisschoppen van van Luik, Utrecht en Metz samengekomen en legden in Vlaardingen een hinderlaag voor Dirk. In het gevecht dat ontstond, overmeesterden en doodden ze hem en ze onderwierpen zijn gebied aan de keizer.

Daar staat het. De vijanden blijken drie bisschoppen te zijn, die met edelen en soldaten uit het kustgebied langs de Noordzee (Friezen? Zeeuwen?) de graaf komen belagen. Maar wat opvalt is dat Dordrecht hier niet genoemd wordt, maar wel Vlaardingen. Dat moet uitgelegd worden.

Ik heb hier al geschreven dat graaf Dirk III naar het zuiden van zijn graafschap, het Maasland, vluchtte na de dood van zijn vader Arnulf. Hij bouwde daar een sterkte in het plaatsje dat, naar het ernaast stromende riviertje, Vlaardingen werd genoemd. Zijn gewonnen slag tegen de troepen van de keizer in 1018 leverde hem flink wat prestige op. Lees hier over die slag.  De opvolger van die keizer, Koenraad II (ca 990-1039, koning vanaf 1024, keizer vanaf 1027), werd door Dirk gesteund, dus daarna had hij weinig last meer van keizerlijke bemoeienis. Hoe de tolheffing (of roof…), waar het allemaal om te doen was geweest, verder geregeld werd is niet bekend.

Dirk III zelf komt in diverse bronnen voor als de Friese graaf. Uit de titel van zijn opvolger, zijn zoon Dirk IV, blijkt dat de naam Vlaardingen, als hofcentrum, overging op dit deel van het graafschap. En zo gebeurde het dat hij in het buitenland, o.a. in Reichenau, Dirk, markgraaf van Vlaardingen (Theodericus Phladirtinga marchio), werd genoemd.

reliek herman de lamme
Relikwie van de bovenkant van de schedel van Herman van Altshausen, die bewaard wordt in de slotkerk van Altshausen. Relieken zijn resten van heiligen, maar Herman is nooit heilig verklaard, al werd hij wel lokaal vereerd.

Dat betekent dus niet dat hij graaf was van dat plaatsje, maar markgraaf van een flink gebied van die naam. Een markgraafschap is de benaming voor een graafschap aan de grenzen van het rijk, daar waar men risico loopt van vijandelijke invallen. In dit geval van overzee. Dat hield dus in dat markgraven meer verantwoordelijkheid droegen dan gewone graven.

slotkerk altshausen
Slotkerk van het kasteel van Altshausen, in het gelijknamige stadje, waar Herman begraven ligt. Het kasteel behoorde oorspronkelijk aan Hermans ouders (foto Oberschwabens Sehenswürdigkeiten, 2016).

Omdat onder Dirk III en Dirk IV de ontginningen zich langzaam (of juist misschien wel heel snel) uitbreidden naar de Zwijndrechtse Waard en de oevers van de Merwede (ook wat nu de Noord is), lag het plaatsje aan de Thuredrecht in het zuidoosten van het markgraafschap Vlaardingen. In Reichenau hadden ze waarschijnlijk geen idee dat daar een dorp van die naam lag en situeerden ze de dood van de graaf gewoon ‘ergens’ in het graafschap.

Dat gebeurde trouwens ook in een wat latere buitenlandse kroniek, die van Bernold, geschreven tussen ca 1075-1100 (dus ook vroeger dan Egmond). Over 1049 staat er:

Enkele edelen en bisschoppen trokken Vlaardingen binnen, beroofden Dirk van het leven nadat hij in een gevecht was overmeesterd en onderwierpen zijn gebied aan de keizer.

Dat houdt dus ook niet in dat ze het plaatsje Vlaardingen binnen trokken, maar het graafschap van die naam. Bernold kwam uit dezelfde streek als Herman van Reichenau en wist ook niet beter. Ook in een paar andere kronieken komt de dood van graaf Dirk door het leger van de drie bisschoppen voor, maar daar staan geen plaats- of graafschapsnamen in. Maar waarom kwamen die bisschoppen en hun leger naar het Westfriese graafschap?

(Wordt vervolgd)

Waarom werd Dirk IV bij Dordrecht gedood? (1)

Ik ga weer verder met de geschiedenis van Dordrecht. Dit is het eerste van vier blogs over de redenen waarom de Westfriese graaf werd gedood. Ik ben zeer erkentelijk voor de toestemming van mijn goede vrienden Kees Nieuwenhuijsen en Tim de Ridder voor het citeren van de vertalingen uit buitenlandse kronieken die te vinden zijn in hun boek Ad Flaridingun. Vlaardingen in de elfde eeuw (Hilversum 2012).

Al enkele keren is de gebeurtenis uit 1049 in dit blog voorbij gekomen. Over de reden waarom de graaf in Dordrecht gedood werd heb ik het echter nog niet gehad. Daarvoor moeten we terug naar de bron. Wat staat er precies in de Annalen van Egmond?

In de uitgave uit 2007 staan de twee zinnetjes die hierover gaan vertaald als:

Graaf Dirk IV, de zoon van Dirk en Othelhildis, was te weinig op zijn hoede voor zijn vijanden en is bij Dordrecht gedood. Zijn broer Floris I volgde hem in het graafschap op.

Omdat het origineel van de Annalen in de British Library in Londen bewaard wordt kunnen we nog zien hoe dat toen opgeschreven werd. Het zinnetje staat op een pagina (fol. 150r) die tussen ca 1110 en ca 1120 geschreven moet zijn. De schrijver was een monnik  van wie we de naam niet kennen. Professor Otto Oppermann heeft hem de saaie naam ‘hand C’ genoemd, of kortweg C.  Professor Gumbert en zijn echtgenote Dr Gumbert-Hepp, die in 2007 de meest recente uitgave van de Annalen hebben verzorgd, menen dat hij, toen hij de schrijfveer neerlegde, al een man op leeftijd geweest moet zijn. Hij kan dus zo’n 60-65 jaar daarvoor geboren zijn, dus rond 1045-50. Hij kan van oudere monniken gehoord hebben over de dood van de graaf. Dirk IV is zelfs in de abdij van Egmond begraven dus hoe, waar en wanneer hij stierf zal in de abdij goed bekend zijn geweest. Dat maakt dat deze vermelding behoorlijk betrouwbaar is.

Hieronder ziet u een scan (waarvoor mijn dank aan professor Gumbert die hem mij gratis ter beschikking stelde) van een deel van de hele pagina en van het citaat met de vermelding.

fol 150 r AvE
Scan van folium 150 recto (voorzijde) uit de Annalen van Egmond.

Natuurlijk zijn de Annalen in het latijn geschreven.  C  had een prachtig helder handschrift dat in de grafische wereld, waaruit ik afkomstig ben, een late vorm van de Karolingische minuskel wordt genoemd. Van deze letter is het font afgeleid dat in datzelfde vak de schreefletter heet. Gecombineerd met hoofdletters die gebaseerd zijn op de Romeinse uitgehakte inscriptie kapitaal, de capitalis quadrata, is het de alom bekende Latijnse (Roman) drukletter geworden. Zelfs een leek kan, als hij de middeleeuwse afkortingen een beetje beheerst, lezen wat C heeft geschreven. En als hij het latijn machtig is natuurlijk.

detail AvE 150r
Detail van de zinnen waarin de dood van Dirk IV beschreven staat.

In het latijn staat er:

Theodericus IIII comes filius Theoderici et Othelhildis minus caute se custodiens, ab inimicis suis apud Thuredrech occisus est. Et Florentius I frater eius in comitatu successit.

Ik heb dat apud thuredrech eruit gelicht om als titel van deze blog te dienen. Hij zegt namelijk alles: ik schrijf over Dordrecht en alles wat er in de hoge middeleeuwen omheen plaats vond.

Waar draait het allemaal om? Om dat ene stukje tekst:

… was te weinig op zijn hoede voor zijn vijanden en is in Dordrecht gedood…

Wat staat daar? Volgens mijn lezing staat er dat hij wel wist dat hij bedreigd werd door vijanden, maar dat hij die dreiging niet helemaal serieus nam. Hij was te weinig op zijn hoede. Waarom? Voelde hij zich veilig in Dordrecht? Hoezo? Hij verbleef in een dorpje net over de rand van de Zwijndrechtse Waard dat nauwelijks te verdedigen geweest moet zijn. Of bezat hij daar, net als in Vlaardingen, een sterkte, een burcht?

Reconstructie van Zuid-Holland tussen ca 1000 en 1025. Alle plaatsen en rivieren bestonden in die tijd, maar zijn wel in modern Nederlands weergegeven.

Het is ook logisch dat de graaf daar, bijna op de grens met het bisdom Luik en de zich aan de overkant van de Maas al roerende hertogen van wat eens Brabant wou worden, een verdediging opbouwde. Dordrecht was als het ware een grensplaats. De Maas stroomde maar op een kilometer of vijf ten zuiden van de nederzetting. En die stond in rechtstreekse verbinding met de Merwede via de Dubbel en de Thuredrecht.

De vraag blijft: waarom stuurden zijn vijanden een leger op hem af? Dat heeft een voorgeschiedenis en ik vrees dat als je de gebeurtenis van 1049 wilt begrijpen je die even moet lezen.

(Wordt vervolgd)

Oorkonden (2)

Dit is het tweede en laatste deel van een serietje van twee blogs over de soorten geschreven bronnen naast kronieken en annalen. Het bevat nogal wat droog statistisch materiaal, maar zo krijgt u wel een indruk van de kleine hoeveelheid documenten waar historici soms vanuit moeten gaan.

frans van mieris
Frans van Mieris (II) gravure door Jacob Houbraken, ca 1750.

Een deel van wat we weten over het graafschap Westfrisia, later Holland (en Zeeland), in de middeleeuwen is dus afkomstig uit oorkonden.  Al heel lang is men bezig geweest alle uitgaande en inkomende documenten van die graven te inventariseren. In de achttiende eeuw, tussen 1753 en 1756 gaf de Leidse schilder en geschiedschrijver Frans van Mieris (1689-1763) vier grote, dikke boeken uit met daarin alle op Holland en Zeeland slaande oorkonden die hij kon vinden.

De meest recente verzameling is die van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland (OHZ voor de kenners) dat tussen 1970 en 2006 in vijf dikke delen verscheen. Ze bevatten alle officiële stukken die naar en van de graven gingen tussen het eind van de zevende eeuw en het eind van 1299. En dat zijn er niet minder dan 3536… Van Mieris heeft in het eerste deel van zijn Groot Charterboeck voor de periode 723 – 1299 ruim 600 pagina’s nodig. Het OHZ telt in de vijf delen samen voor die periode niet minder dan ruim 4500 pagina’s. Dat is natuurlijk wel met meer commentaar en bewijsvoering dan wat Van Mieris kon doen, maar het mag duidelijk zijn dat er sinds het midden van de achttiende eeuw flink wat meer materiaal boven water is gekomen.

ohz
De serie Oorkondenboeken van Holland en Zeeland (1970-2006)

Toch valt het aantal oorkonden  voor de vroegste periode behoorlijk tegen. Er werd gewoon nog weinig geschreven. En het is natuurlijk het langst geleden, dus is het waarschijnlijk dat er naar verhouding meer is verdwenen. Uit de aantallen per boek in de OHZ serie kun je mooi aflezen hoe men steeds meer officiële geschreven documenten produceerde in de loop van de zes eeuwen tussen 700 en 1300. Of dat er steeds meer bewaard zijn gebleven, natuurlijk…

Deel      Data                      Jaren                    Aantal charters

1             700 – 1222          522 jaar                423

2             1222 – 1256         34 jaar                  660

3             1256 – 1278        22 jaar                  740

4             1278 – 1291        13 jaar                  747

5             1291 – 1299        8 jaar                    963

Het is misschien een beetje saai, maar om te laten zien met hoe weinig oorkonden-bronnen we het voor de vroegste geschiedenis van Holland moeten doen, heb ik een soort inventarisatie gemaakt van de nog bekende oorkonden uit de periode 700-1120. Dat laatste is het jaar waarin de vroegste gegevens over de geschiedenis van het graafschap in de abdij van Egmond werden opgeschreven. Daar komt het volgende uit:

  • Uit die periode van 420 jaar zijn 102 charters bekend.
  • Daar zijn er maar twaalf van bewaard gebleven, de andere zijn allemaal afschriften van soms veel later.
  • Vier van die bewaarde oorkonden berustten in de abdij van Sint Baafs en twee in die van Sint Pieter, beide te Gent en nu dus in het stadsarchief aldaar.
  • Drie liggen in het archief van het kapittel van Sint Jan in Utrecht en berusten in het Utrechtse stadsarchief.
  • Dan is er nog één in Thorn (Limburg) en één in Hannover en één in Munster, alle drie in Duitse kerkelijke archieven.
nationaal archief
Het gebouw van het Nationaal Archief naast het Centraal Station in Den Haag.

Dat is alles. Er bevindt zich zelfs geen enkel origineel document uit de periode van vóór 1120 in het grafelijke archief, dat in ons Nationaal Archief in Den Haag verblijft. Ook daar liggen alleen afschriften en kopieën.

  • Van de 90 overgebleven exemplaren zijn er bovendien 15 bewezen vals, plus dat men nog enkele stukken verdacht vindt.
  • De bewaard gebleven ca 70 stukken zijn vooral afkomstig van de Duitse koningen en keizers en gericht aan kloosters.
  • Ook van bisschoppen zijn er exemplaren voor kloosters bekend met gegevens over geschonken landerijen in ‘Holland’ en ‘Zeeland’.
  • De ‘Hollandse’ graven worden in die 102 oorkonden 40 maal genoemd, maar tien keer daarvan in valse oorkonden.
  • Zes van die vervalsingen zijn van voor het jaar 1000, twee uit de de late elfde eeuw: 1083 en 1099, en twee uit de vroege twaalfde eeuw: 1108 en 1116.
  • Van die 40 vernoemingen van de graven worden ze 23 keer alleen maar als getuige in een konings- of bisschopsoorkonde genoemd.
sint baafsabdij
Wat nog rest van de Sint Baafsabdij te Gent is o.a. de refter. Nu opslag van vloeren en grafstenen.

Eigen uitgaven van de graven zijn er maar heel weinig:

  • Dirk II in 967: een schenking aan de St Pietersabdij te Gent.
  • Arnulf in 980: een morgengave aan zijn vrouw Lutgard ter gelegenheid van hun huwelijk.
  • Dirk III in 993: samen met zijn moeder Lutgard aan dezelfde St Pietersabdij.
  • Dirk V in 1083 (die is dus vals), Floris II in 1108 (ook vals) en 1116 (vals).
  • Er zijn maar vier graven die schenkingen ontvangen, toevallig allemaal koningsoorkonden die in Egmond in afschrift bewaard bleven in de Annalen. Dat waren Gerulf in 889, Dirk I in 922 en Dirk II in 969 en 985.
sint pietersabdij gent
Van de middeleeuwse abdij van Sint Pieter te Gent is niet veel over, de meeste nu zichtbare gebouwen zijn later toegevoegd.

Overigens is al langer bekend dat pas vanaf ongeveer 1100 door de graven van Holland regelmatig geoorkond wordt. Of daarvoor veel geschreven bronnen bestaan hebben is onbekend, maar het zullen er vast niet veel geweest zijn. Voor de geïnteresseerden: het Oorkondenboek van Holland en Zeeland (OHZ) is gedigitaliseerd en staat op internet.

Het is dus maar een magere hoeveelheid bronenmateriaal waarover historici kunnen beschikken voor de geschiedenis van ons graafschap van vóór 1150: wat vermeldingen in kloosterannalen en enkele tientallen oorkonden die voor het grootste deel slechts in afschrift bewaard zijn gebleven. Zoals we gezien hebben worden gebeurtenissen die hier hebben plaatsgevonden ook wel in buitenlandse kronieken genoemd, maar dat is het wel…

U kunt zich wel voorstellen dat historici die deze vroege periode van de Hollandse geschiedenis behandeld hebben – en dat zijn er behoorlijk veel geweest – niet veel  vastigheid hadden bij het reconstrueren van de periode tussen het wegtrekken van de Romeinen en het eerste op schrift stellen van een min of meer  regelmatige kroniek omstreeks 1120. Gelukkig zijn er de laatste eeuw ook de nodige andere bronnen aangeboord, met name archeologische, waardoor men gaten in het verhaal kon opvullen. Langzaam kwamen soms ook meer buitenlandse bronnen beschikbaar die informatie over onze streken bevatten. Telkens kon zo weer een link tussen gebeurtenissen en mensen die deze meemaakten of veroorzaakten gelegd worden.

Overigens ging dat bij historici onderling niet altijd zonder slag of stoot, vooral als er iemand kwam die zo’n bron voor vals verklaarde. Daarna ontstond er dikwijls een soort stammenstrijd van voor- en tegenstanders van deze ontmaskeraars. Die duurde dan meestal tot degene die deze knuppel in het hoenderhok gooide overleed, waarna de ruzies langzaam afnamen. Historici waren (en zijn) wat dat betreft net mensen…

Wat is dat: apud Thuredrech?

In mijn eerste blog staat al dat apud Thuredrech ‘in Dordrecht’ betekent. Het is latijn. Tenminste: het eerste woord is latijn. Dat was de taal waarin iedereen voor de dertiende eeuw  in de kerk en het klooster, op de universiteit en aan de hoven schreef en die men onder elkaar sprak als men elkaar in hun moedertaal niet verstond. In onze streken werd die taal sinds het wegtrekken van de Romeinen niet meer door de bevolking verstaan of gesproken (en het is de vraag of iedereen dat voor die tijd kon…), maar het was wel en bleef nog lang de internationale taal van de geleerden en de kerk. Welke lang hetzelfde waren want geleerden waren meestal tegelijkertijd geestelijken. Studenten aan de kathedraalscholen, waar ze tot priester werden opgeleid, van voor 1100 ondergingen standaard de lage wijdingen en werden daardoor ‘clerici’ oftewel geestelijken genoemd. Het woord ‘clericus’ ligt ook aan de basis van het woord klerk oftewel schrijver. En dat kwam omdat de gestudeerde geestelijkheid (er waren ook ongestudeerde geestelijken) zo’n beetje de enige was die voor 1200 kon schrijven. Daarna pas komt in onze streken het schrijven door leken op. Ook geholpen doordat meer leken naar de uit de kathedraalscholen voortgekomen universiteiten gingen voor andere dan kerkelijke carrières.

annalen van egmond
Omslag van de publicatie Annalen van Egmond.

Dat ‘apud Thuredrech’ staat dus in een latijnse kroniek die officieel de Annales Egmundenses heet. Oftewel de Annalen van Egmond.  Hij is nog niet zo lang geleden, in 2007, opnieuw uitgegeven, samen met het Chronicon Egmundanum, dat een kortere, meer op de geschiedenis van Holland gerichte kroniek is uit de dertiende eeuw. In die uitgave staat de latijnse versie naast een moderne Nederlandse vertaling. Heel nuttig als je je latijnse lessen inmiddels een beetje vergeten bent. Of als je alleen klassiek latijn kent, want ik heb begrepen dat middeleeuws latijn voor de classici bijna onbegrijpelijk is als het een beetje technisch wordt. Of als de middeleeuwse schrijver eens een keer geen klassiek voorbeeld nadoet.

‘Apud’ heeft in het klassieke latijn twee betekenissen. Ten eerste ‘(er)bij’ als: in het gevolg van, of ten huize van, voor, in tegenwoordigheid van, ten overstaan van. Ten tweede, maar minder regelmatig, ‘bij’ of ‘nabij’ plaatsen, of zelfs ‘bijna’. Bij namen van steden, eilanden en landen kan het ook nog ‘in’ of ‘op’ betekenen, dus in een stad of land of op een eiland. Navraag leerde inderdaad dat in het middeleeuws latijn apud thuredrech inderdaad voor ’te Dordrecht’ staat (dank, Eef Dijkhof).

Thuredrech staat, zoals gezegd, natuurlijk voor Dordrecht (of de Dordrecht) en is een oud-Nederlands woord. Tot tamelijk recent heeft men die naam altijd uitgelegd als ‘oversteekplaats in de Thure’ of een soort doorwaadbare plaats in een rivier. Nog niet erg lang geleden, in 1996, heeft een Belgische filoloog (taalkundige van verdwenen talen) in de Germaanse talen, Ward van Osta, voorgesteld dat het achtervoegsel –drecht niet komt van het Latijnse trajectum, dat voorde of oversteekplaats betekent, maar dat het van dregan, dragan oftewel trekken komt. Denk aan het Engelse to drag. Thure is dan ‘door’ en het gehele woord staat dan voor ‘door trekken’.  Overigens is deze betekenis van de stadsnaam inmiddels wel tot Wikipedia doorgedrongen.

knarr vrachtschip
Binnenvaartscheepje in de elfde en twaalfde eeuw van het type Knarr. Uit: Björn Landström, Het schip (Hoofddorp 1975) 63.

De Thuredrech zal niet zo breed geweest zijn dat je gemakkelijk door kon zeilen. Schepen in die tijd waren wel klein en hadden maar één vierkant zeil, waarmee je maar moeizaam kon manouvreren. In een smalle veenrivier is dat onmogelijk, zeker met de verkeerde wind. Dan moest je dus of roeien of bomen, of getrokken worden door mensen of paarden langs het water. Dat was hier dus het geval. Je werd door de Thuredrecht getrokken naar de Merwede. En er ontstond daar ook een dorp dat de nodige faciliteiten leverde voor kooplui die er langs kwamen. Dat dorp ging dus naar de doortrekvaart heten.

Dat blijkt tenminste uit een oorkonde uit 1064 waarin twee keer het riviertje/kanaal de Thuredrecht genoemd wordt en één keer de plaats van die naam waar net een nieuwe kapel is gebouwd. Alleen… die oorkonde is vals. Maar daar kom ik later op terug.

De dood van de graaf in 1049 in wat later Dordrecht zou heten, werd rond 1120 opgeschreven, omstreeks 70 jaar na dato. Omdat Dirk in de abdij van Egmond werd begraven, kun je er veilig van uitgaan dat de man echt in of bij het riviertje of de gelijknamige nederzetting is gesneuveld. Er kunnen in 1120 nog best monniken in leven zij  geweest die het van hun voorgangers hadden gehoord en de tombe van Dirk IV kon aangewezen worden in de stenen kerk van het klooster. Bij de datum van zijn dood, 13 januari, werd jaarlijks een memoriemis opgedragen om hem te gedenken. Zo bleef de herinnering aan zijn overlijden ook levend en in de hoofden van de monniken aanwezig.

Hoe weten we dat van die graven? (2)

Ik schreef in de voorgaande blog dat middeleeuwse schrijvers niet altijd te vertrouwen zijn. Sommige zagen er niet tegenop oorkonden te vervalsen. Dat gravenlijstje met die eerste Westfriese graven waar ik het over had is ook een vervalsing. Dat wil zeggen: het is een document dat is samengesteld uit een serie van citaten uit eerdere bronnen, die nooit voor of op de datum van uitgifte bij elkaar gestaan hebben.

Oorkonde 1083
Detail van de aanhef van oorkonde 88 (OHZ 1). Facsimile 5 uit O. Oppermann, Untersuchungen zur nordniederländischen Geschichte des 10. bis 13. Jahrhunderts III (Utrecht 1920).

Het stuk is opgesteld in de abdij van Egmond en bevat een serie schenkingen door de eerste zes graven van Westfrisia en hun echtgenotes plus twee van hun broers, gedateerd 1083. Het is één van de meest besproken bronnen voor de geschiedenis van Holland. Er is sinds de zeventiende eeuw over gebakkeleid door geschiedschrijvers en historici (er is verschil!). Na veel onderzoek en lang overwegen is men rond 1970 tot de conclusie gekomen dat het stuk tussen 1125 en 1150 gemaakt moet zijn en dat gebruik is gemaakt van een gravenlijst die rond 1120 in diezelfde abdij opgesteld is, maar die inmiddels niet meer bestaat. En die gegevens over de schenkingen die ze al hadden, natuurlijk. De oorkonde was zogenaamd van graaf Dirk V (graaf van 1061 tot 1091) afkomstig. Diens zegel in witte was werd er ook nog eens door iemand opgedrukt, waarna het bruin geverfd werd om het ouder te laten lijken.

Dat zegel is trouwens niet het enige foutje waardoor de vervalser door de mand valt. Hij noemt bijvoorbeeld bij de datering van de oorkonde dat 1083 het acht en twintigste jaar is van keizer Hendrik IV (bekend van zijn Canossa-gang). Helaas werd Hendrik pas in 1084 tot keizer gekroond, dus was hij nog koning in 1083. Dat men dat in 1125 niet meer wist is wel tekenend voor de kennis van de internationale gebeurtenissen in onze uithoek van het rijk.

Nog pijnlijker is dat in het gravenrijtje Dirk IV (die dus in 1049 bij Dordrecht sneuvelde na ruim 9 jaar regeren) ontbreekt. Zijn neef Dirk V, zoon van broer Floris I, krijgt van de auteur van de oorkonde nummer vier. Als de oorkonde echt in 1083 geschreven zou zijn, zou Dirk echt wel hebben geweten dat hij nummer vijf was. Het is dan trouwens wel vreemd dat men dat na een kleine 50 jaar, dus ca 1125-30 of wat later, niet meer wist. In de gravenreeks die in de Kroniek van Egmond (dus niet de Annalen) staat opgeschreven komt Dirk IV wel voor, maar die dateert uit de dertiende eeuw. Deze zou zijn genomen uit het verloren gegane Egmondse Kalendarium. Daarin werd de dood van diverse graven en hun familie vermeld en waar ze begraven waren omdat ze in de abdij bijhielden wanneer ze memorie-missen voor hun graven en gravinnen moesten opdragen.

gravenlijst 13e eeuw
Pagina met graven- en abtenregister uit het Chronicon Egmundanum (13e eeuw). Facsimile 15 uit O. Oppermann, Untersuchungen zur nordniederländischen Geschichte des 10. Bis 13. Jahrhunderts  III (Utrecht 1920).

Voor een kenner was dus het feit dat deze oorkonde een vervalsing was wel duidelijk, er is alleen eeuwen over geruzied over wanneer hij vervalst was. Men is er nu wel zo’n beetje uit en dateert hem ergens in het tweede kwart van de twaalfde eeuw.